De Vrije Fries. Deel 9. Nieuwe reeks. Deel 3
(1862)– [tijdschrift] Vrije Fries, De– Auteursrechtvrij
[pagina 103]
| |
Het kruisbroeders klooster te Franeker, door Mr. A. TeltingGa naar voetnoot(1).Treffende contrasten wekken gewoonlijk onze belangstelling. Schijnbaar grillige wisselingen in de lotsbestemming van menschen en plaatsen trekken de aandacht. Een opmerkelijk voorbeeld van zulke wisselvalligheid levert eene van ouds beroemde plek in mijne woonplaats. In den aanvang heeft er een gasthuis gestaan, waar armen en zieken verpleegd werden. Toen verrees er een klooster, waar vrome monniken hunne devotiën en kerkgebaar pleegden. Eensklaps werd dat eene kweekschool van mannen der wetenschap, het zout der aarde! En ziet, nu is het eene wijkplaats voor het smakeloos geworden zout, den waanzin, de krankzinnigheid! - Nu voeding en verpleging van het vergankelijke ligchaam; dan zorg voor de hoogere belangen der onsterfelijke ziel! Nu stille afzondering en strenge devotie naar Roomsch Catholijke kerkvormen; dan geleerdheidsoefeningen naar den geest | |
[pagina 104]
| |
en smaak der Calvijnsche hervorming! Nu streven naar vooruitgang in kennis en wetenschap; dan zoeken en pogen om den verdwaalden geest terug te brengen in het regte spoor der rede! Toch armoede en krankheid bij den aanvang en aan het einde! Toch, door al die contrasterende phasen heen, ééne verbindende en leidende idée: het beginsel waardoor zich de mensch boven het dier verheft, dat hem van Gods geslachte doet zijn, - humaniteit! Welke steê, welke gebouwen ik op het oog heb, behoef ik nu voor niemand uwer meer duidelijk te maken. Maar het is niet hare glansrijkste periode, waar ik U op wijzen wil, toen het ontstoken licht der geleerdheid van daar over het vaderland scheen, en er van heinde en ver tot zich trok, die dorstende waren naar kennis! Bij eene vroegere bestemming dezer gebouwen wilde ik U bepalen. Ik wenschte U mede te deelen, wat mij, bij de ordening en beschrijving van het stedelijk archief van Franeker, is onder het oog gekomen betrekkelijk het Convent der Kruisbroeders in die stad; geene geleidelijke geschiedenis; op zich zelf staande brokken slechts, naar chronologische orde, die echter eene bijdrage kunnen leveren tot de geschiedenis onzer vaderlandsche kloosters. Mogten ze niet te dor en te arm bevonden worden, om uwe aandacht, die ik bescheiden verzoek, voor eenige oogenblikken te kunnen bezig houden! 1. Het stads privilegie-boek van Franeker, waaruit zoo menig belangrijk stuk in het Charterboek van Schwartzenberg is afgedrukt, heeft ons eene, door den stads Secretaris Dirk van Delft († 1550) geauthenticeerde, copie van den Fundatiebrief des Kloosters bewaard. Het origineel is niet te vinden. Het was geschreven in franchijn, en met vijf uithangende zegelen, in groenen wasse, bevestigd, t.w. die van den stichter Syardus Watkens zoon, Personner te Arum, van Douwe Syarda, Epe Aylwa | |
[pagina 105]
| |
en Lyuwa Beijma, benevens het stads secreetzegel van Franeker. De brief was gegeven in 1468, op den vierden dag Aprilis nae costume van scrivene des Hoefs van Vtrecht. In dezen brief nu (afgedrukt in het Charterb., I, 620), verklaart Syardus Watkens zone, Priester, Personner tot Arum, dat hij, uit groter inniger begeerte, om den dienst Godes binnen der stad Franeker te vermeerderen, en die zevene getijden aldaar tot eeuwigen dagen devotelijk te doen zingen en houden, - uit goeden onderwijze, dat hem was gedaan van den goeden levene der geestelijke broederen van de observantie des heiligen kruises, waarvan het overste klooster is tot Hoey, in den lande van Ludick, - ter eere Godes Almachtig, der heiligen jonkvrouwe Marien zijnre lieven moeder, en allen Gods heiligen, - tot zaligheid zijner ziele en tot hulp en troost van al zijne lieve vrienden, van wie hij zijn wereldsch goed had verkregen, - binnen die stad een klooster en Godeshuis had gesticht, van zes eerzame priesteren dier orde, die aldaar de zeven getijden ten eeuwigen dage zouden zingen en houden. De stede, waar die devotie zou worden geobserveerd, dat die Gasthuiskerke plag te zijn, en nu genoemd zou wezen Jherusalem, had de Hovedinck Douwa Syarda en de geheele gemeente der stad, om zijnen goeden wille hierin te vervullen, eendrachtelijk daartoe gegeven. Voorts had hij den broederen verworven eene bekwame hofstede neffens de voornoemde kerk zuidwaarts, waarop hij hun een goed loflijk woonhuis zou doen timmeren, dat zij zelve zouden mogen verbeteren, en waarbij hij hun vrij liet meer andere gebouwen op de zelfde hofstede te maken. Tot nooddruft dezer zes broederen, en opdat zij niet alleen der beden of aalmoesen zouden behoeven te leven, schenkt hij hun eene jaarlijksche en erfelijke rente van honderd en dertiendehalve schilden, zestien Vlaamsche op het schild gerekend, bezet, verzekerd en verpand op eene zathe en landen te | |
[pagina 106]
| |
Arum, geheten Sijbanden goed, op zeven pondemate in Mencke fenne en op zes pondematen to den Walle, toen gezamentlijk opbrengende 48 schilden, voorts op eene zathe te Arum, Saxenoord geheten, op de landen die Take had, en op al des fundateurs landen op Ysardemeden, te zamen geldende 50 schilden; de rest, om tot 112½ te komen, mogten de broederen heffen uit de zathe Molswert, te Schalzum. Voor het geval, dat de broederen in 't vervolg in hunne observantie te kort kwamen, of geen goed leven leidden, verleent hij den Hovedinck te Franeker, bij rade van den Personner aldaar, magt, om de jaarrente te sequestreren en in arrest te houden tot na behoorlijke reformatie. En mogt het ook gebeuren, dat de broederen bij tijd van oorloge werden verdreven, of mogt de overste en generaal der orde deze fundatie niet willen accepteren, dan zou daarom evenwel het klooster geenszins te niet gaan of achter blijven, maar de Hovedinck toe Syarda moest dan, bij rade van den Personner te Franeker, en van des fundateurs naaste magen, daar andere geestelijke broederen, van observantie van welke orde ook, in stellen, om er de dienst Godes te doen en de besprokene rente te genieten. De vrome stichter bepaalde, dat de zeven getijden zouden worden gezongen op die stede, dat die Gasthuiskerke plag zijn. Het is dus denkelijk, dat die kerk daar nog stond, en nu tot kloosterkerk werd geschikt gemaakt. Wat echter dat Gasthuis betreft, daarvan is ons, behalve deze enkele aanwijzing, dat aldaar zoodanig gesticht moet hebben bestaan, tot nog toe niets van elders voorgekomen. Het was ongetwijfeld een huis voor armen en kranken; dat het der gemeente toebehoorde, blijkt uit onzen besproken fundatiebrief; het zal gestaan hebben onder beheer van de Voogden der regte armen, of, zoo als zij toen en lange nog daarna genoemd werden, gemeene gildebroeders van den zoeten name Jezus gilde. Onder het beheer van | |
[pagina 107]
| |
dezen toch stond een gasthuis, hetwelk wij later ontmoeten, en dat misschien reeds vóór 1468 kan gebouwd zijn, ter vervanging van het in den fundatiebrief vermelde: namelijk ten noorden van en achter het huis der Botnia's, tusschen en ter zijde van het hof van dat huis en de landweer. Doch ook van dit gasthuis is weinig meer bekend, dan dat het daar bestaan heeft. Immers vind ik aangeteekend (Privil. Boek, fol. 80), dat, op den 14den Maart 1540, de Pastoor, Olderman, Heerschappen, Burgemeesteren, Schepenen en Raden, sampt de Gesworen Gemeente, alsmede de Kerkvoogden, hunne toestemming hebben verleend aan de Voogden van de regte armen, om aan Douwe van Botnia te verkoopen de Gasthuiskerke, met het hof daar achter aan, strekkende tot aan Douwe van Botnia's hof opwaarts in 't west, met al de huizen of kameren ten noorden van die kerk tot aan de sloot, daar men over gaat in 't landweer, en met de stede daartoe behoorende; terwijl toen tegelijk besloten is, dat men de armen van een ander gasthuis zou voorzien. Die toegestane verkoop schijnt toen evenwel niet terstond in allen deele te zijn tot stand gekomen; althans in een accoord, ten volgenden jare 1541, op 26 November (Priv. Boek, fol. 107 verso), tusschen Burgemeesteren, Schepenen en Raden, en Douwe, of, zoo hij nu hier genoemd wordt, Jr. Dominicus van Botnia aangegaan, omtrent de rigting te geven aan eene muur, die hij ten zuiden van de Gasthuiskapelle wilde optrekken, vind ik gewaagd van nieuwe provens kamers, welke de Voogden der regte armen ten noorden van de kapel bezaten, en tevens van eene verpligting aan Douwe opgelegd, om in zeker geval den oostergevel der kapel in te trekken. Hieruit blijkt toch, dat Douwe Botnia toen wel eigenaar was van de kapel of kerk (waarvan de overblijfselen nog kennelijk aanwezig zijn), maar dat de provenskameren, ten noorden van de kapel, en dat wel nieuwe, nog aan de voogden toebe- | |
[pagina 108]
| |
hoorden. Lang evenwel kan de voortduring van dit gesticht achter Botniahuis niet zijn bestendigd. Want reeds in een accoord van 28 Julij 1553, tusschen Olderman, Burgemeesteren, Schepenen en Raden, mit sampt de Gezworen Gemeente, en vrouw Edwer van Herama, Wed. van Aesgha van Hoxwier, toen eigenaresse van Sjaardamahuis, komt eene belofte voor, dat Edwer den Voogden van de regte armen, tot timmering van een nieuw gasthuis, zou schenken 300 goudguldens, des dat die van Sjaardamahuis en die van Minne van Cammingahuis in dat gasthuis ten allen tijde zouden mogen beschikken over eene kamer voor een arme, of in tijden van krankte voor hunne dienstboden. En blijkens quitantie op dat stuk gesteld, voor de gemeene gildebroeders van den zoeten name Jesus gilde ende administrateurs der rechte armen goeden, zijn ook die 300 goudguldens door vrouw Edwer betaald. Toen heeft men een nieuw, nu het derde, gasthuis gebouwd, aan de noordzijde van de dijkstraat, waar thans het Klaarkampster weeshuis staat, doch ook dit gesticht zou als gasthuis slechts een kortstondig bestaan genieten: want reeds omstreeks 1597 is het tot het nu nog bestaand weeshuis hervormd. Opmerkelijk is hieromtrent een request, berustende in het archief van dat weeshuis, door Jr. Carolus van Sternsee, als administrerend Weesvoogd, gepresenteerd aan Gedeputeerde Staten, te kennen gevende, dat het gasthuis, door middel van aalmoezen, van de Heeren Staten dezer landschappe, jaarlijks genoten had tien schuiten turf, tot onderhold van arme ende miserabele personen, daarinne wezende; dat de Magistraat, vermerkende dat het gasthuis, door faulte van middelen, geen voortganck konde krijgen, met advijs van de Edelluyden en de Gesworen Gemeente, dat gasthuis in een weeshuis had geconverteerd; verzoekende nu de suppliant, dat de jaarlijksche turfgifte voortaan ten behoeve van het weeshuis mogt | |
[pagina 109]
| |
bekeeren. Waarop staat een appoinctement van het Collegie, van 13 Junij 1599, waarbij aan het weeshuis wordt toegestaan vier schuite turf jaarlijks. En ten blijke dat dit gasthuis op de dijkstraat inderdaad het zelfde is, hetwelk getimmerd was ter vervanging van het gasthuis achter Botniahuis, kan ik bijbrengen eene acte van 18 October 1597, waarbij de Magistraat aan Jr. Carel van Sternsee en Jufvr. Lutz van Camminga, echtelieden, eigenaren van Sjaardemaslot en Cammingahuis, en als zoodanig, krachtens het straks vermelde besprek van vrouw Edwer van Herama, regt hebbende op eene kamer in 't gasthuis, doch die daarvan afstand deden nu dat gasthuis tot een weeshuis was gedestineerd, in de plaats daarvan afstaat eene armekamer op de patercelie-straat. - Vergeeft mij, M.H.! zoo deze uitweiding over drie oude vergetene gasthuizen U wat te lang uitgesponnen mogt voorkomen. Juist omdat de memorie dier gestichten schijnt uitgewischt, kon ik de verzoeking niet weêrstaan, om haar aanwezen uit de archieven op te delven. Het is opmerkelijk, dat de gasthuizen te Franeker niet hebben willen tieren. Ook van een vierde, dat echter tot de drie vorigen in geene betrekking heeft gestaan, het zoogenaamde Proevenhuis, tusschen 1604 en 1609 door de familiën Ghemmenich en Staakmans, aan den zuidkant der Schilkamp, gesticht en rijk begiftigd, is, ten gevolge van wanbeheer en van de ongunst der tijden, niets meer over dan eene treurige schaduw. In den fundatiebrief des kloosters komt nog eene bijzonderheid voor, die opmerking verdient. De stede, die de gasthuiskerk plagt te zijn, had de Hovedinck Douwe Syarda en de geheele gemeente der stad tot een klooster gegeven en geconsenteerd. Van stedelijke overheid, Olderman, Recht of Raad, die daarin gekend zouden zijn, wordt niet gesproken. Burgemeisteren, Scepenen ende Raedt komen wel in den brief voor, maar alleen om dien, | |
[pagina 110]
| |
ter meerder zekerheids wille, ter bede van den stichter, met het stads secreetzegel te bevestigen. Maar de Hovedinck Douwe Syarda en de geheele gemeente hadden over den eigendom der stad beschikt. Even zoo had twaalf jaren vroeger, op St. Gertrudis dag 1456, dae mena meente toe Franeker, met Douwe Syaerda aan haar hoofd, een verdrag gesloten met Harnseraburen, omtrent het slatten der zijlroede tot Almatille toe, in welk stuk, waarvan wij eene geauthoriseerde copie van 1471 bezitten, ook geene melding wordt gemaakt van Recht of Raad; terwijl daarentegen de reversbrief, - op den zelfden St. Gertrudisdag door Harlingen aan Franeker gegeven (Charterb., I, 565), begint met Wij Borgemaesteren, Sceppenen ende Raed van Harnse. - Men schijnt de stedelijke overheid toen nog niet als de vertegenwoordigster der gemeente beschouwd te hebben, bevoegd om voor haar overeenkomsten aan te gaan. De attributen, in den Franeker-buurbrief van 25 Julij 1417 (Charterb., I, 394), toegekend aan de drie Raadsmannen, welke de buren, bij rade van den Persona en den Hovedinck op Syaerda, jaarlijks zouden verkiezen, waren ook gansch andere; zij moesten de buren beregten en beraden, den schouw der wegen houden, en ligte misdaden boeten en beteren (de beregting der zwaardere verbleef aan het hoogste keizers regt te Franeker). Van inmenging van Recht en Raad in vertegenwoordiging van gemeente-belangen trof ik, voor de Saksische regering, te Franeker geen spoor aan. De gemeente raadpleegde en besloot zelve over hare belangen, en wel de geheele Gemeente, de mena Meenta. Een ligchaam van verkorenen uit de Gemeente, eene zoogenaamde Gezworene Gemeente, vind ik voor het eerst in eenen koopbrief van eene bildtrente, aan de Voogden van O.L.V. ter Noodt, van 25 October 1512 (Priv. Boek, fol. 9), waar als partij ter eenre, wegens de stad, genoemd werden: Hessel Martena, Ambtman, zes personen, uitma- | |
[pagina 111]
| |
kende Schepenen, Recht en Raad, benevens veertien anderen als Gezworene Gemeente. Elders is de oprigting van zulke ligchamen van Gezworenen, ter vervanging van de geheele Gemeente, van nog later dagteekening; te Workum b.v. werd eerst bij een, om de motieven opmerkelijk, octrooi van Keizer Karel van 29 December 1539 (Charterb., II, 778), eene Gezworen Gemeente van 24 burgers ingesteld. De mena meenta besloot bij rade van den Hovedinck, veelal ook van den Persona. Wel vindt men in den schuttersbrief van 1462 (Schotan., Tablin., p. 80), twee edelen genoemd, Douwe Syaerda en Jarich Epama, en daarnevens de mena riuchters; doch in dien brief worden aan de Raadslieden der Broederschap verscheidene punten van policie-belang, vooral de brandweer betreffende, ter beregting opgedragen, waardoor aan de judicature der mena riuchteren werd gederogeerd. Van de vroegere magt der Hovelingen vindt men nog lang de sporen over in het gezag der Heerschappen, later ook Edelluiden genoemd, die in gewigtige zaken, nevens de Gezworene Gemeente, ter raadpleging werden opgeroepen. Zoo komen zij voor in twee koopbrieven, een van 14 April 1530, betreffende het Raadhuis (Priv. Boek, fol. 12), de andere van 23 Maart 1550, betreffende het hoekhuis bij de Brolbrugge, thans het Raadhuis, in welke beide stukken in de zelfde rangorde genoemd worden: Olderman, Heerschappen, Burgemeesteren, Schepenen en Raden, sampt de Gezworen Gemeente. Tot in 1619 vind ik in beroepsbrieven van predikanten, uitgegaan van Olderlingen, Diakenen, mitsgaders de gansche gemeente Jesu Christi, bij advijs en approbatie van Burgemeesteren en Raden, gewaagd van overroepinge van de Edelluyden en approbatie van de Gezworene Gemeente. In den jare 1584 protesteerde Jr. Carel van Sternsee tegen het eigenmagtig aantasten van hem toebehoorenden grond, tot het maken eener schans | |
[pagina 112]
| |
buiten de Noorderpoort, welk werk Burgemeesteren hadden aangevangen zonder overroeping en medestemming van de Edelluiden, van olds af het derde lidmaat der stad. De beide andere lidmaten door hem bedoeld, zullen de breede gemeente en de geestelijkheid zijn geweest. In den fundatiebrief nu, opdat wij terugkeeren tot ons onderwerp, wordt uitdrukkelijk gezegd, dat de stede, waar de kerk stond, door de Gemeente gegeven was. Met de hofstede, die hij den broederen verworven had, en waarop hij hun een loflijk huis zou doen timmeren, zal zulks ook wel het geval geweest zijn. De geheele uitgestrektheid tusschen de Westerpoort en het slot van Douwe Sjaardama, omstreeks 1450, na het afbreken van zijn huis ten oosten buiten de stad, nu aan het westelijk uiteinde der voorstraat gebouwd, was ongetwijfeld gemeentegrond. Eerst in 1597 hebben Burgemeesteren en Raden zeven huissteden van de poort af, aan de overzijde der academie, ter bebouwing met huizen, verpacht. Tot dien tijd toe was de tegenwoordige Vijverstraat een onbebouwde grond. Het woonhuis of eigenlijk kloostergebouw, dat de stichter op de hofstede heeft doen timmeren, ten zuiden van de kerk, is nog aanwezig, en naar het schijnt in muur- en kapwerk weinig veranderd. Het maakte later het hoofdgebouw uit der academie. Een groot vertrek beneden aan den noordkant, dat tot Senaatkamer diende, zal misschien oorspronkelijk het refectorium der broederen geweest zijn. Thans maakt dit gebouw den vrouwenvleugel uit van het krankzinnigengesticht. In een koepeltje op het dak aan het zuideinde hangt thans de klok, die voorheen in den, nu, even als de kerk, afgebroken kerktoren, de vrome broederen tot hunne getijden riep. Hoe het gebouw met de kerk, den hof en de groote put in het midden, door muur en poort van de Vijverstraat gescheiden, er zal hebben uitgezien, mag met eenig vertrouwen worden opgemaakt uit de plaat in de Chronique van Win- | |
[pagina 113]
| |
semius, fol 759, verbeeldende de Academie van Friesland, zoo als ze zich in den beginne voordeed. De stichter had het den broederen overgelaten, om, behalve het woonhuis, dat hij hun geven zou, meer andere huizingen op dezelve hofstede te laten maken. Dit hebben zij ongetwijfeld gedaan, en zoowel ten westen van het klooster, vlak tegen over de kerk, als ook ten oosten, aan de zuidzijde van den grond, later tot academischen kruidtuin aangelegd, huizen gezet. Althans ik vind gewaagd van des convents brouwhuis en van zeven kameren, staande op convents grond, en strekkende met hun westeinde aan dat brouwhuis, en noordwaarts uitziende in den hof des convents. Dat brouwhuis nu geloof ik te moeten plaatsen aan het zuidelijk einde van het kloostergebouw, ter plaatse waar later het laboratorium chemicum is gebouwd, terwijl de zeven kameren oostwaarts van dat brouwhuis in eene lijn aan de Schilkamp moeten hebben gestaan. Evenwel blijkt het ook, dat de huizen ten zuiden van den binnenhof des kloosters, vlak tegen over de kerk, van den hoek der Vijverstraat, tegenover de westerpoort, af, langs den Schilkamp, op kloostergrond zijn gebouwd. Elk van die huizen toch betaalde een daalder grondpacht aan het klooster. De grond zal denkelijk door de broederen, ter bebouwing met huizen of kamers, op grondpacht zijn uitgegeven. Later wordt nog gewaagd van een dwarshuis en eene keuken. Ik meen ze te moeten zoeken bij het brouwhuis, en gis dat deze gebouwen te zamen de plaats zullen hebben ingenomen, waar nu de keuken en regentenkamer met den hoofdingang des gestichts zich bevinden. 2. Het eerste stuk na den stichtingsbrief, dat ons klooster betreft, is van den 5 Julij 1533, copielijk bewaard in het Privilegieboek (fol. 44). Het is eene verklaring, afgegeven door Frater Franciscus, Prior, Fr. Henricus, Supprior, en Fr. Wilhelmus Yerseken, Pro- | |
[pagina 114]
| |
curator, voor zich en de Senioren en gemeene Capittularen van het convent, dat zij, door Olderman, Burgemeesteren, Schepenen en Raden aangemaand, om eenige wallen nevens hun convent te herstellen, waartoe zij buiten magte waren, der stad hebben kwijt gescholden alle actien, saninge en aanspraak, hen competerende, beroerende zekere schade van holt, steen, balsteen, sparren, dragholten, die hun in voortijden van overheidswege waren afgehaald tot reparatie en vastmaking der stad; mits zij dan ook onbezwaard mogten blijven van het maken van den wal, en zich daaraan, alzoo verre als hun klooster en kameren daaraan strekten, niet en zouden croeden. - Het komt mij waarschijnlijk voor, dat deze bouwmaterialen hun zullen zijn afgehaald ten tijde van het beleg van Hertog Hendrik van Saksen, op Sjaardamaslot, in den jare 1500. Dat kasteel, waartegen de aanvallen der belegeraars van buiten de stad voornamelijk gerigt waren, lag in de nabijheid van het klooster; de stads vesten hadden dus aan de westzijde gewis het meeste te lijden, of wel de voorzigtigheid gebood haar aan dien kant vast te maken; de kloosterlingen hadden misschien bouwmaterialen voorhanden, om hunne getimmerten voort te zetten, en men zal die, als meest gereed en bij de hand, hun ongevraagd hebben afgehaald, om de poort en veste te stevigen. - De wallen, wier opmaking men in 1533 van de broederen vorderde, kunnen geene anderen geweest zijn, dan die aan den noordkant van de Schilkamp, van de westerpoort af tot zoo verre de geregtigheid des kloosters zich oostwaarts uitstrekte. 3. In tijdsorde volgt een originele reversaalbrief, van den 24 Februarij 1566, gegeven door Pieter Rienks en Arent Luytjes, burgers van Franeker, met hunne huisvrouwen. Aan dezen had Heer Gerardus Ommen, toen Prior, bij rade van de broederen Martinus Leodiensis en Thomas van den Oldenbusch, Conventualen en Capittula- | |
[pagina 115]
| |
ren, en bij expresse consent van het geheele generale kapittel en orde der Kruisbroeders, verkocht de zeven kameren aan de Schilkamp, waarvan wij vroeger gewaagden, voor eene som van 250 goudguldens, benevens drie goudguldens jaarlijksche grondpacht ten behoeve van het klooster in het eeuwig. Als naastleger van deze kamers ten westen wordt het convents brouwhuis genoemd. Wilden de koopers de kamers afbreken, zij moesten de plaats weder met kamers of huizen bebouwen, welke zij dan ten noorden naar den hof des convents in ééne lijn moesten brengen met het brouwhuis, doch waarin zij geene deuren en vensteren openslaande in dien hof, noch lage uitzigten daarop, mogten maken. Op het stuk, dat bevestigd is door de handteekening van den eerzamen en welgeleerden Schepen Mr. Claas Hanses van Dockum, heeft Pater Ommen betalingen van koopschatstermijnen en grondrenten aangeteekend, tot in 1569. Men zou kunnen denken, dat de broederen, toen zij deze kamers verkochten, verlegen om geld zijn geweest, doch het heeft meer schijn, dat zij er zich van zullen hebben ontdaan, omdat zij die voor hun eigen gebruik niet noodig gehad zullen hebben. 4. Want ik vind in dato 13 Junij 1558 eene schuldbekentenis van Jufvr. Rixt van Fritema, Mater des Convents van Nasareth, van wegen haar convent, ter zake geleend geld van den Prior Gerardus Ommen, ter somma van 50 carolus guldens. Er hebben twee nonnenkloosters van dien naam in Friesland bestaan, één onder Hallum, één onder Idsega in Wijmbritseradeel; welk hier bedoeld is, weet ik niet. 5. Nu volgt een reversaalbrief van den 25 December 1559, waarbij Gabbe Foppes en Toenis Sijbrens, met hunne huisvrouwen, erkennen schuldig te zijn aan Aef Barends, huisvrouw van Dr. Pieter Tiara, 104 goudguldens, ter zake koopprijs van een door deze aan hen | |
[pagina 116]
| |
verkocht huis aan de Schilkamp. Dit stuk, behoorende tot het kloosterarchief, schijnt omstreeks 1569 door Pater Ommen te zijn overgenomen, althans van dat jaar af draagt het aanteekeningen van afbetalingen van des Priors hand tot in 1571, en nog eene in 1572 van zijnen opvolger Nicolaas Valckenburg. Dr. Tiara vertrok omstreeks 1560 als Professor in de Grieksche taal naar de nieuwe academie van Douay. Misschien heeft zijne vrouw, uit oorzaak van woonplaatsverandering, toen dit huis verkocht. 6. Uit het jaar 1560 heeft het kloosterarchief twee stukken. Het eerste, van den laatsten Augustus, is de erkenning van zekeren bakker, Hans Pieters, dat hij eene plaats achter zijne kamer en ten westen van zijn woonhuis, in den hof des kloosters, ter bede houdt van den Prior Gerardus Ommen. Het huis van den bakker was de oostelijke naastleger van de in 1556 verkochte zeven kameren. 7. Het andere, van 4 December, is een stedepachtbrief van een plekje gronds aan het klooster behoorende. Ofschoon in het straks vermelde reversaal, wegens den koopprijs der zeven kameren, beschreven staat, dat die kamers het brouwhuis tot naastleger hadden, schijnt toch tusschen het brouwhuis en de westelijkste kamer eene ledige plaats van ongeveer 20 voet te zijn open gebleven. Deze plaats nu, noordwaarts tot den kloosterhof strekkende zoo ver als het brouwhuis, geeft de Prior, gesterkt met den Supprior Adrianus van der Goes, en bij expresse consent van den geheelen kapittule en order der kruisbroeders, aan zekeren Frans Jacobs en vrouw in eeuwige huur of stedepacht uit, voor 18 stuivers Brabants jaarlijks, mits de pachters daarop bouwen een steenen huis met hard dak, zonder deur of opslagvensteren naar den hof, noch lage uitzigten daarin. 8. In 1561 leende Frater Gerardus, als Pater van | |
[pagina 117]
| |
het convent, blijkens schuldbrief van den 3den Mei, aan Bocke Doedes en vrouw, op Nijland, 34 goudguldens, welke zij beloofden hem Mei 63 te zullen teruggeven. 9. In het volgende jaar 1562, ondernam de goede Prior een proces, dat hem kwalijk bekwam. Een zijner kloosterbroeders had eenige jaren geleden aan zeker iemand 100 gulden geleend, tegen 6 pct. rente; de man was gestorven, en de weduwe beweerde dat het kapitaal aan den geldschieter zelven was terug gegeven; de waarheid hiervan schijnt de Prior betwijfeld te hebben, hij riep de weduw voor het gerecht van Franeker. Volgens het extract uit het Recesboek praesupponeerde de impetrant als Prior en administrateur van den convente, ‘dat na rechte monachi en conventualen niet eigen en hadden, maar dat al 't geen zij verkregen en bij hen gedetineerd werd den convente toebehoorde;’ verder poseerde hij, dat de gedaagde met haar wijlen man, in October anni 55, van eenen Heer Matthia van den Grave, in leven geprofesside conventuaal, ontvangen had 100 car. gl., en beloofd daarvan tot rente op te brengen 6 gulden, op redemtie van vijf jaren; die rente behoorde dus aan het convent, er waren vier jaren verschenen, dus was gedaagde schuldig 24 gulden, salf deductie van 't geen zij bijbrengen mogt daarop betaald en tot des convents profijt bekeerd te zijn; en daar Heer Matthias de gedaagde daaraf niet had mogen quiteren, kon zij niet beweren de hoofdsom reeds betaald, en dus de rente afgelost te hebben; ook kon zij niet bewijzen in eenige certa specie van penningen den convente numeratie gedaan te hebben, veel min dat die penningen tot des convents profijt bekeerd waren. Doch de weduwe sustineerde, alzoo na rechte omnis obligatio solutione getolleerd worde, zoo gebleek dat de Impetr. zonder actie procedeerde; inzonderheid alzoo na rechte ejus erat dissolvere contractum, cujus erat contrahere, zulks dat Heer Matthias, als met de gedaagde | |
[pagina 118]
| |
gecontraheerd hebbende, de voorschrevene penningen van haar wel wederom had mogen ontvangen, en die ontvangen hebbende, haar daaraf quiteren en van den contracte ontslaan. Na re- en dupliek, tripliek en quadrupliek verklaarde 't Gerechte, bij sententie gepronuntieerd den 19 Junij 1562, den impetrant, zoo hij procedeerde, tot zijnen eisch en conclusie niet ontvankelijk, absolveerde de gedaagde, en condemneerde den impetr. in de kosten, tot tauxatie van den Gerechte. De Prior heeft van die uitspraak terstond viva voce geappelleerd. Of hij het appel heeft voortgezet en met welk succes, meldt het kloosterarchief niet. 10. De zelfde Prior kocht, blijkens koopbrief van den 9den Mei 1563, van Louw Ripperts en huisvrouw, te Harlingen, eene eeuwige rente van 7 goudguldens jaarlijks, uit zeker nieuw gebouwd huis, voor eene koopsom van f 100 goudguldens. Dat huis stond te Franeker op de Schilkamp, ten noorden van het diep, het convents brouwhuis ten oosten naastbehuisd. Deze aanduiding van naastleger heeft mij overtuigd, dat wij dat brouwhuis niet moeten plaatsen op den hoek van de Schilkamp en de Vijverstraat, vlak tegenover de kerk, maar verder oostwaarts, zoodat ten westen van dat gebouw nog andere huizen konden staan, gelijk uit een later stuk (No. 12) mede kan blijken. 11. In dato 22 Februarij van het volgende jaar 64, vinden wij weêr eene verklaring van Gabbe Foppes en vrouw, vroeger vermeld als medekoopers van het huis van de huisvrouw van Dr. Tiara, dat de Prior hun vergund had hunnen bakoven achter hun huis op de Schilkamp in des convents hof uit te bouwen, doch ter bede. 12. Dan volgt een reversaal van 11 Februarij 1566, waaruit blijkt, dat de Prior voor het convent had gekocht eene huizing op de Schilkamp, staande ten westen van het nieuwe huis, waaruit hij drie jaren vroeger de | |
[pagina 119]
| |
eeuwige rente van 7 goudgulden had aangehandeld, dus het tweede huis ten westen van het brouwhuis. Het komt mij uit eene op dit stuk gestelde overdragt en quitantie voor, dat de Pater dezen koop had aangegaan, om zekere arme weduwe, Doed Arens, die met vele kinderen was blijven zitten, te helpen tot liquidatie met hare schuldeischers. 13. Blijkens een koopbrief van 11 October 1567, verkreeg Pater Ommen eene jaarrente van 10 gul. 10 st., uit zeker huis te Menaldum, voor 150 guld. koopsom. 14. Den 1 Junij 1568 verklaart Eef, Jacob Joosten weduw, dat zij met haar overleden man naast eenige jaren van den Heer Ger. Ommen in pacht verkregen had een stuksken van des convents hof, gelegen achter hunne achterhuizing op de Schilkamp. 15. Dan volgt eene schuldbekentenis van zekere Fokel Jansdr. uit Leeuwarden, van 5 Augustus 1570, die aan het convent 80 guld. schuldig was, haar door den Prior geleend. 16. Bij een geschrift van 28 October 1571 verleende Gerardus Ommen, zich nu noemende Prior en Procurator in den convente der crucebroederen, een formele volmagt op Mr. Hoeyte Hoeytema, postulant te Sneek, om voor het convent te doen proclameren zekere 14 car. gl. jaarlijksche rente, aangekocht uit zeker stuk land op Nijland, Deze procuratie is verzegeld met des Priors officie-zegel, doch de afdruk is onduidelijk. Dit is het laatste stuk, waar de Prior Ommen als handelend persoon in voorkomt; hij schijnt niet lang daarna geleefd te hebben, althans in 1572 komt reeds zijn opvolger Nicolaas Valckenburg voor. (Zie No. 5.) Dezen bejegende aldra het begin der onlusten, waarvan de vernietiging des kloosters het gevolg zoude zijn. Het jaar 1572 was voor Franeker, even als voor Sneek, Bolsward en Dockum, een jaar vol van beroering, voor | |
[pagina 120]
| |
hen, die der oude religie waren toegedaan, dus ook voor de kloosterlingen, benaauwd en bitter. In het laatst van Augustus ging de stad over aan Dirk van Bronkhorst, die haar voor den Prins van Oranje kwam opeischen. Tot in December duurde de bezetting der prinsgezinden, toen zij, na den schandelijken aftogt van Graaf Joost van Schouwenburg, door die der Walen van den Kolonel de Robles werd vervangen. Veel heeft gewis het klooster in die dagen van geweldigen ommekeer geleden. Het komt mij waarschijnlijk voor, dat men de kloosterkerk heeft gebruikt tot huisvesting van krijgsknechten. - In zeker request, in den jare 1598 door eenen voerman Jonghe Feddrix aan den Magistraat gepresenteerd, om belooning te erlangen voor vroeger bewezene diensten, lees ik dat hij, in 1572, ten tijde die van de Gereformeerde religie binnen deze stede gekomen ende van belegeringe gepericliteerd zijn geweest, van den beginne af tot het vertrekken van Graaf Joost van Schouwenburg, met zijn peerden gearbeidet heeft in 't voeren van amonitie van oorloge, slepen van balken op de vesten, item van molensteenen in het klooster, en 't geschut op de wallen. Ik maak hieruit op, dat men het klooster toen voor amunitiehuis heeft gebruikt. 17. Wat de arme kruisbroeders moeten geleden hebben, kan men opmaken uit een stuk, gedagteekend den 6den September 1572, welks echtheid bij mij buiten bedenking staat, schoon mij de dagteekening bevreemdt. In dat stuk bekent Frater Hermannus van Zwol, Conventuaal en Procurator des convents, met zijn eigen handschrift, dat hij op verscheidene tijden ter leen had ontvangen van Johan Slotmaker van Zwol, burger te Franeker, een bedrag van 70 car. gl., welke penningen hij voor zich en den Supprior, hunnen kok en broeder Johan, had gebruikt tot lossing en kost hunner gevangenis en tot hun onderhoud; ‘zoo wij,’ zegt hij, ‘van | |
[pagina 121]
| |
alle menschen waren versmaad, en niemand dorsten vragen om eenige penningen, dan mijn landsman (de slotemaker was even als hij afkomstig van Zwol), die mij aanzeide, dat hij eenige weeren en schapen hadde van den Prelaat van Lidlum, Heer Joannes Geelmuiden, om die te verkoopen tot profijt van zijn voorgaande arbeid aan dat convent verdiend.’ Hij belooft het geleende terug te geven omstreeks Pinkster van het volgend jaar 73, maar voegt er bij, ‘zoo de geuzen dat land inholden, zoo ik zoude verhopen, neen, zal ik Johan betalen als een Priester Godes schuldig is, en zoo ons convent in eeren blijft, zoo beloove ik van wegen ons eonvent, hem te voldoen. Ik merkte op dat mij de dagteekening dezer schuldbekentenis, 6 September 1572, bevreemdt. Want eerst in het laatst van Augustus was de stad aan Bronkhorst overgegaan, en broeder Hermannus spreekt van zijne gevangenschap en de daartoe behoorende omstandigheden, als van eene gebeurtenis die voorbij was. En toch moet het boven verhaalde wel in den tijd van deze bezetting van Franeker door 's Prinsen krijgsvolk gesteld worden. Want in een lateren, straks aan te halen, brief van den zelfden broeder, die zich toen noemde Herman Henricsen Boldeman, van 7 April 1600, gewaagt hij van 73 car. gl., die wij onder ons vieren verteert hebben te Franeker in de gevangenis, met sluitgeld, en dat verscheiden tijden, bij beide Heeren, als Grave Joost van Schouwenburg en den Heer van In de Wormter. - Onder dezen laatsten naam wordt, meen ik, bedoeld Dirk van Bronkhorst, dien ik bij J. van den Bosch, de Stadhouderen van Vriesland, blz. 20, Vrijheer van Nedermurmpter genoemd vind. Uit het tijdvak na 1572, toen Franeker wederom in de gehoorzaamheid aan 's Konings Landvoogd was overgegaan, en broeder Nicolaas Valkenburg Prior van het | |
[pagina 122]
| |
klooster was, zijn ons nog zes stukken uit het kloosterarchief overgebleven. 18. Eerst vermelden wij een eigen handschrift van Petreius Tiara, Medicus der stad Franeker, van 17 Februarij 1574, erkennende met zijne vrouw, Aef Barends, schuldig te zijn aan Pater Nicolaas Valkenburg, Prior van het klooster, de som van 50 car. gl., rest van meerder, met belofte van terugbetaling in twee termijnen, 1 Mei 75 en 76, waaraan echter, blijkens afteekening van rentebetalingen van latere dagteekening, op dit stuk gesteld, niet is voldaan. Dr. Tiara had ook zijn deel in den algemeenen achteruitgang, die het gevolg was van de gebeurtenissen in 1572. Hij was in 1565 van Douay teruggekeerd naar Franeker, herwaarts beroepen als stads Docter en Medicijnmeester, terwijl verscheidene edellieden, voorname burgers en geestelijken hem, boven zijne jaarwedde van stadswege, nog vaste jaarlijksche toelagen hadden toegezegd; onder de laatsten vinden wij ook Heer Gerardus Ommen voor zijn convent. Doch in 1572 hadden vele van deze zijne begunstigers de stad verlaten, en in 1574 zag zich de Magistraat, door den nood, waarin zich de stadskas bevond, gedrongen hem zijne dienst op te zeggen. Tiara vond weêr in 1475 eene uitkomst, geroepen om aan de nieuwe Leidsche hoogeschool het Grieksch te doceren. 19. Van het zelfde jaar 1574, 23 Januarij, is een schuldbrief van Frater Thomas Groningensis, Abbas in Florido Campo, alias Oldenklooster, ter zake 150 gl., in vroeger tijd door Pater Ommen aan den voorganger van hem, Henricus Steenwijk, geleend. Op het spatium is een zegel afgedrukt, hetzij dat van het convent Oldeklooster, of wel het particulier signet van den Abt, hetgeen mij niet duidelijk is. 20. Nog behoort tot dit jaar een accoord van den 21 November, tusschen Pater Valckenburg en zekeren Sybe | |
[pagina 123]
| |
Jans Bange, dat deze in steêpacht, voor 32 st. in het jaar, zal hebben het erf, waarop zijn huis aan de Schilkamp staat, van de straat af tot achter, zoo ver het brouwhuis loopt. 21. Den 2den Mei 1575 kocht de Prior van Frans Jacobs en vrouw, de zelfden die in 1560 de ledige plaats ten oosten van het brouwhuis ter bebouwing verkregen hadden (zie No. 7), eene eeuwige rente van 7 goudguldens uit hun huis aan de Schilkamp, voor eene koopsom van 100 goudguldens. 22. Nog is bewaard een briefje van Pater Valkenburg, d.d. 17 October 1575, waarbij hij zekeren vriend, ongenoemd, misschien Mr. Hoeyte Hoeytema, te Sneek, den last opdraagt, om eenen debiteur des kloosters, Melis, op 't Nyland, aan te spreken tot betaling van twee jaren rente sine ulla misericordia. 23. Het laatste stuk uit het kloosterarchief is een schuldbrief van 25 Julij 1578, waarbij Heer Tzomme Mantheganus, Prior en Procurator van het convent Ludingakerk en Achlum, toen residerende te Bergum, Heer Arnoldus Bolswardiensis, Supprior, Heer Gerardus Grou, en Heer Henricus Lamberti Amsterodamensis, Senioren, erkennen namens hun convent t'andere tijden, tot aflossing van schulden, ter leen ontvangen te hebben van Heer Gerardus Ommen, van wegen zijn convent, 600 goudguldens, waarvoor zij nu, ter novatie van den vroegeren schuldbrief van 8 Julij 1572, aan Pater Valckenburgh, deze obligatie passeerden. Op het spatium is afgedrukt een welbewaard zegel in ovalen vorm. Welhaast brak nu het jaar 1580 aan, waarin de exercitie van de pauselijke religie bij staatsbesluit werd verboden, en het bestaan der kloosters in Friesland een einde nam. Daaraan ging echter nog een kort tijdvak vooraf, waarin, op grond van de pacificatie van Gend, de uitoefening van de beide godsdienstvormen openlijk werd | |
[pagina 124]
| |
toegelaten. In die jaren 1578-1580, is de hervormde leer openlijk te Franeker gepredikt door Sixtus Ripperti, in de monniken kerk, zoo als omstandig verhaald wordt door Sibrandus Vomelius, eenen tijdgenoot, in zijne Corte beschrijvinge der loffelicke stadt Franeker, gedrukt voor zijne vertaling van Salustius (Franeker 1613), en uit een traktaat van 't leven en sterven van Sixtus zoon wordt bevestigd in de Naamlijst der Predikanten van de Classis van Franeker, door Greydanus, blz. 25. In die jaren hebben dus de broederen, zeker niet uit vrije gunst, de prediking der Hervormden in hunne kerk moeten dulden. Echter zijn zij tot in 1580 in hun klooster gebleven. Want Pater Valkenburg verhaalt, volgens een stuk, straks te vermelden, van het verloren gaan van zekere obligatie, door de haastige verandering in den jare 80. De monniken schijnen dan wel in 1580 onvoorziens uit het klooster verjaagd te zijn. Bij die gelegenheid schijnt Herman Henricsen Boldeman van Zwol, of Frater Hermannus, de Procurator des convents, de belangrijkste papieren te hebben medegenomen. Voorts blijkt het, dat de kloostergebouwen door den stedelijken Magistraat in bezit zijn genomen, en de vaste eigendommen van het convent met die van de vicaryen en prebenden onder een afzonderlijk beheer, het geestelijk comptoir geheeten, zijn gesteld. De zathe Saxenoord, te Arum, in den stichtingsbrief vermeld, wordt nog door Franeker, thans als gemeente eigendom, bezeten. 24. In 1581 schijnt de Magistraat de bedoeling te hebben gehad, om van het klooster weêr een gasthuis te maken. Althans wij bezitten een request, d.d. 6 April 1581, aan sijne Excellentie, d.i. Willem I, Prins van Oranje, die er twee dagen later te Harlingen op heeft geappoincteerd, waarbij Olderman, Burgemeesteren, Raad en de geheele Gemeente te kennen geven, dat het noodig is, naar dien geen armhuizen, gasthuizen ofte wees- | |
[pagina 125]
| |
huizen binnen hun stad zijn, een hospitaal van jonge en olde luiden aldaar gemaakt en met goede onderhold voorzien te worden, en zij suppl. geen klooster binnen hun stad hebben dan een van der orde der kruisebroederen, 't welk eertijds op 't fondament van een gasthuis is geordonneerd, 't welk die van den Rade, door diverse abusen, naamlijk vermits zij hun regule der ordonnantie van hun orden, navolgende den fundatiebrief, niet onderholden hebben gehad, tot eenen anderen gasthuis, hospitaal of godshuis hebben gedestineerd. Na deze calumnieuse smet, den arme verdrevene kruisbroederen aangewreven, voegen zij er in één adem de onware assertie bij, dat het klooster is van zeer sobere renten, en niet genoegzaam om een hospitaal te stichten en onderholden; ten einde zóó te komen tot het doel van hunne bede, dat zijn Exc. hun geliefde te verleenen de opkomsten en renten van het klooster Achlum, zijnde van regulieren orde, in hunner stads grietenij gelegen. De Prins appointeerde: advijs van den Lieutenant Gouverneur en Gedeputeerde van de Steden en Landen, om 't zelve gezien gedaan te worden na behooren. Dat dit verzoek zonder gevolg is gebleven, blijkt uit den bekenden loop der latere gebeurtenissen. Het schijnt wel, dat, na het sequestreren der kloostergoederen, de Burgemeesteren van Franeker, te vergeefs zoekende naar papieren en bescheiden, te rade zijn geworden, bij de verdrevene kloosterlingen daarnaar te gaan onderzoeken. En dit brengt ons dan nog eens in betrekking met den gewezenen Prior Nicolaas Valkenburg, dien wij in 1593 ontmoeten in het klooster Heiligerlee, in het Oldambt. 25. In een verbaal, van den 12 Julij 1593, wordt verhaald, hoe ten verzoeke en op het ernstig begeren van Epo Jacobs Juckema, Burgemeester van Franeker, - dien ons het stedelijk archief leerde kennen als een | |
[pagina 126]
| |
man van veel invloed, en een krachtig en verstandig bevorderaar van de nieuwe orde van zaken en de hervorming, - voor George, Vrijheer van Suartzenburg en twee getuigen, in de sterkte Bellingwolderzijl is verschenen de eerweerdige Nicolaas Valkenburg, gewezen Prior van het Kruisbroedersklooster binnen Franeker, en toen residerende in het klooster Heiligerlee, en voor de regte waarheid heeft verklaard, dat de vorige Prior Gerardus aan Mr. Claas Hansen (dien wij kennen als Schepen en Burgemeester uit een vorig tijdvak, met den toenaam van Dockum), en Griet, zijne echte huisvrouw, eene som van 300 car. gls. op rente gegeven had, waar een goede obligatie van geweest was, die door de haastige verandering in den jare 80 was verloren gegaan; in 73 had hij, Valkenburg, nog een jaar rente van Mr. Claas ontvangen, doch niet meer kunnen bekomen omdat de man tot armoede vervallen was; hij verklaarde ook dat de huizen, staande bij de westerpoort op convents grond, bij zijn tijd jaarlijks nog 30 stuivers pacht betaalden. Bij deze alles behalve bevredigende uitkomst hebben Epo Jacobs Juckema en diens ambtgenooten het geenszins laten berusten, maar de verblijfplaats ontdekt hebbende van den laatsten Procurator, broeder Hermannus van Zwolle, met dezen eene onderhandeling aangeknoopt. En zoo zijn wij dan ten slotte nog in staat een kort verslag te geven van deze correspondentie met Herman Hendriks Boldeman, zoo als hij zich nu noemde, in den jare 1600 verblijf houdende in het klooster Malgarden, in het stift Osenbrugge. 26. Wij hebben drie brieven van dezen man, alle geschreven in den jare 1600, de eerste aan Burgemeesteren, de twee anderen aan Epo Jacobs Juckema. Hij geeft groot op van de boeken, registers en brieven die hij onder zich had, en van het belang dat de Heeren hadden bij het bezit daarvan. Voor 400 rijksdaalders | |
[pagina 127]
| |
wou hij alles overgeven, en aanwijzing doen van hetgeen hij niet had. Hij kon wel een jaarlijksch pensioen van 50 of 60 gl. vragen met vrije woning beneden in 't dwarshuis aan de keuken, maar hij was bang dat de Spanjaarden weêr in 't land mogten komen, en hem behandelen als een die 't convent verraden had. Liever verkoos hij daarom den kost ergens op rijksgrond te koopen, in Tekklenburg of Osenbrug. De som die hij vroeg was ook niet te hoog. Hij was nu nog maar alleen over van de broeders; ook de Prior was op nieuwjaars avond anno 99 te Bentlage gestorven. En hij had zooveel bij 't convent opgezet. Jong was hij er in gegaan. Zijne moeder had hem 50 goudguld. tot een kindspenning meêgegeven; daar had Pater Ommen den trans aan de zijde van den vijver voor laten dekken met pannen, en den zolder nieuw laten leggen. Een nieuw bed had hij in 't klooster gebragt. Zijn zalige broeder, te Zwol, was borg geworden voor twee vette ossen, die onbetaald gebleven waren. Harde gevangenschap had hij verduurd, te Franeker van Graaf Joost van Sehouwenburg, te Zwol van Graaf Willem van den Berg. Te Groningen had hij als balling veel geld verteerd. En nu in twintig jaar had hij niets van 't convent genoten. Zelf overkomen kon hij niet, want het reizen voegde hem niet, de Heeren moesten gevolmagtigden zenden met geld. - Later schuift hij weêr de zaak op den langen baan; de brieven waren te Dusseldorp. - Eindelijk waren de brieven overgekomen, maar Epo Jacobs moest ze zelf komen halen, zoo neen, dan zond hij ze aan zijn Overste of Generaal te Keulen. - Ten laatste blijkt uit zekeren brief, geschreven in het volgende jaar, van een korenschipper uit Zwol, dat broeder Herman dáár was; daar zou nu alles in orde komen. Doch drie jaren later was de zaak nog niet afgedaan, want de Magistraat schreef uit Franeker den 10 Mei 1603 aan Boldeman, te Zwolle, | |
[pagina 128]
| |
dat zij hem hunne volmagt zouden zenden, en hem in alle billijkheid contenteren. Of nu de 400 rijksdaalders gegeven zijn, en tegen dien hoogen losprijs de kloosterbescheiden zijn ingewisseld, is mij niet met zekerheid gebleken. Ik weet van het klooster der kruisbroeders niet meer te verhalen. |
|