| |
| |
| |
Ter zilvere bruilofte van den heere Jacobus de Vos, en mejuffrouw Katharina van de Ryp.
Wie helpt me een' zilvren Bruiloftswys
Uit hooggerekte snaaren stryken?
Dit zilver Bruiloftsfeest ten prys:
Wie leert myn vingers niet bezwyken
Op zulk een' ongewoonen toets?
Myn noot is reeds te laag aan 't rollen,
Och, och ik men de zonnekoets;
| |
| |
Wie roekloos klimt moet suizebollen:
Wat styg ik dan dus hemelwaard?
Wat waag ik me op my wasse pennen?
Die laagst zweeft is het best te kennen,
Dan wie houdt zich zo vast aan de aard
Die, zal hy zulk een' Trouwdag maalen,
Geen licht zoekt aan de zonnestraalen!
Gewenschte zilvre Bruiloftsdag!
Naa Vyf en twintig jaargetyden
Dat Vrouw Kath'rina met een' lach
Het oversuikerd Ja liet glyden,
En Heer de Vos heur Gade kust,
En kroont en overminlyk zegent,
Met hand en hert en liefde en lust,
En wat ooit zalig Paar bejegent,
Daar de Echtgewyde Bruiloftsspond
Zo twee vereende Trouwverknochten
Ontfangt, beide arm om arm gevlochten
En ziel aan ziel en mond aan mond:
Zo lag God zelf onze aller Ouders
Hun Paradysjuk op de schouders.
| |
| |
Een juk daar zoet en zuur aan hangt
En lief en leed, en lust en onlust,
En vreugd die ligt, en rouw die prangt,
En roos en doorn, en rust en onrust;
Waar dit gelyk in evenwigt
Getorst wordt van twee Echtgenooten,
Daar valt de last den zwaksten ligt,
Daar zal nooit twist de vreê verstooten,
Daar pronkt het Huis met mirt, olyf
En palm en Huuwelyksminnebeelden,
Daar is het Bed een hof vol weelden,
Daar schaft de Disch zoet tydverdryf
En ambrozyn en nektargeuren,
Daar zal de min schoon grys niet treuren.
Wie twyfelt vraag 't dit juichend Paar,
Gepaard in deugd, gelyk van zeden,
Gezegend van d'Alzegenaar
Met Liefde en Huuwlykszaligheden
En Echtvrucht, schoon van Geest en leest,
Waard van zo waarden Stam gedraagen,
Het siersel van dit zilver Feest,
| |
| |
Philips minwaarde welbehaagen
En andre Helft en liefde en lust;
Een Telg reeds tot een' Stam gezegend
Wier vrucht Grootvaders bly bejegent
En Overgrootemoeder kust,
Terwyl 't Grootmoeder vast met lachen
Om zulke kusjes schynt te prachen.
Dan hoe volmaakt al 't onvolmaakt
In 't ondermaansch zich keere of draaije,
De ziel, die de aardsche wuftheid wraakt
Hoe lustig 's waerelds weerhaan kraaije,
Oogt op een' eeuwigblyden dag,
Daar 't daagt van schitt'rende robynen,
En sterregoud, en slag op slag
Weêrlichtend licht vol zonneschynen,
Daar 't altoosduurend vreugde Feest
Weêrgalmt van blyde Hemellingen
Die't driemaal heilig Heilig zingen,
Om 't Lam van aller Geesten Geest,
In eindloos zaal'ger Bruiloftsweelde
Dan zich ooit sterveling verbeeldde.
| |
| |
Daar moet ge oneindig onverzaad,
En zat hier aan drie Bruiloftsmaalen,
Uw ziel, in heil'gen overdaad,
Aan Goddelyken dronk op haalen,
In volle zaligheid verheugd,
In blyschap hemels uitgelaaten,
En dartlende op 't gesternt van vreugd,
Het vloergrond van Jeruus'lems straaten.
Gods eeuwig bloeijend Paradys,
Der heilige Eng'len Hemelwooning
Daar 't geestlyk Manna dauwt en honing,
Der onverzaadbre zielen spys.
'k Weet Twee, naar wensch gehuuwde Menschen,
Geen ryker Huuwlykslot te wenschen.
|
|