Gezangen ter zilvere bruilofte van den heere Jacobus de Vos, en mejuffrouwe Katharina van de Ryp(1723)–Anoniem Gezangen ter zilvere bruilofte van den heere Jacobus de Vos, en mejuffrouwe Katharina van de Ryp– Auteursrechtvrijgevierd binnen Haarlem, den 13den van gras-maand, 1723 Vorige Volgende [Folio B2v] [fol. B2v] Gezang van den Vreede. Stem: Tranquille Coeur. Men zing met een verheugden geest Nu uitgelezen' zegenklanken, En vier dit blyde Jubelfeest Om de Allerhoogste te bedanken, Voor zyn genade en gunst, nu vyf-en-twintig jaar Betoond aan 't deftig paar! Ik zing de Bruilofs reijen voor, Op myn çimbaal vol zilv're snaaren, 't Geluid vliegt naar het zalig koor, Om met der Eng'len stem te paaren. Hier woon ik met myn geest, en wek een zilv'ren galm. Hier plant ik vreedepalm. De Bruigom strekt een zuil der kerk, Die 't bloedig zwaerd tot zyssens smeedde; Hy acht de wraak voor 's Hemels werk, En volgt den koning van den vreede, Die op het lieve paar den vreedebalsem giet, Daar haat en twist voor vliedt. De vreede liet zo ras dit zegenvaers niet hooren, Of uit de hoogste kooren Verschynt de zuiv're min, Gekroond met hemels mirt, en wydt de Bruiloft in. [Folio B3r] [fol. B3r] Geen wonder dat de liefde uit 's hemels trans gekomen, Haar' zitplaats heeft genomen, Aan deezen zilv'ren disch; Dewyl hier elks gemoed haar toegeheiligd is. Zy heeft den echt bezield van deez' doorluchte Maagen, Door 's hemels welbehaagen, Met voorspoed eer en deugd, Met bloemen hunner trouw, en vruchten hunner jeugd. Maar'k zal heer Thezings min noch Blaauwpots liefde zingen, Die als twee bronnen springen Van helder kristalyn; Vermits hun roem en naam voor lang vereeuwigd zyn: Die vliegen naar 't gesternte op 's dichters Fenix pennen, Te hoog om naa te rennen. Hun deugd is voor hun dood Door reinen hemelval der poëzy vergood. De kusjes die zy u, hunne Echtvriendinnen, geeven, En in de Bruidzaal zweeven, Met mommelend geluid, Betuigen hunne vreugd, ô zusters van de Bruid! Ge ontvangt weer Heer de Vos den zegen van uw Moeder Door gunst van d'Albehoeder, Die nog de vreugd geniet Dat zy een jonge spruit van haar kindskinderen ziet. [Folio B3v] [fol. B3v] Indien de zegening der oudren zal beklyven, En op de kind'ren blyven; De zegen uit haar mond Druipt dan als mannadauw op Salems ed'len grond. Grootmoeder blyve lang haar Naamgenoote omhelzen, In schaduwe der Elzen, By 't Overveensche duin, Verçierd met minlyk groen als Libans Cederkruin. Zy ziet Johannaas min met Hermons dauw besproeijen, En aan het Spaaren bloeijen, Met Kops alom geacht, Om zyn verstand en deugd, de glorie van 't geslacht, Zo hagelwit van hart als zyne blanke waaren, Het versch gebleekte Gaaren, Dat met twee draaden sluit, Gelyk hun zuiv'ren Echt, en dien der nieuwe Bruid. Heer Kops door tedre min tot de oud'ren aangedreeven, Geeft met zyn Lief, zyn Leven, Grootmoeder 't lieve wicht Te omhelzen in haar' arm, uit dankbre kinderplicht. 't Onnozel wichtje juicht, en wil van vreugde springen. Men hoort de liefde zingen, Ter eere van het zoet, 't Geen 't lieve spruitje geeft aan 't moederlyk gemoed. Vorige Volgende