Van den vos Reynaerde
(1887)–Anoniem Van den vos Reynaerde– Auteursrecht onbekend
[pagina 103]
| |
Aanteekeningen.Vs. 1. Vele bouke, in het ms. door een jongere hand en met kleinere letters geschreven, staat blijkbaar in de plaats van een uitgekrabd woord, dat korter was dan de interpolatie. Madoc (of liever Madock), hier door M. naar R. I, 1, hersteld, verdient de voorkeur boven J.'s lezing den Madoc; want, zooals eerstgenoemde uit Lanc. 2, 42569 (‘diegene die Lancelote maecte’), en Troy. 57-58 (‘dichte hi Merlijn ende Alexander uten latijn, Toerecke’ enz.), heeft bewezen, werd de eigennaam als titel van een gedicht eertijds zonder lidw. gebezigdGa naar voetnoot1). Vss. 5 en 6. Het springt in 't oog, dat de lezing Die Willem niet hevet vulscreven van een copiist afkomstig is, die wilde te kennen geven, dat er buiten de door Willem gedichte ‘avonture’ ook nog andere histories van Reynaert waren te vertellen geweest. Hoe intusschen de hierdoor verdrongen woorden van het oorspronkelijke gedicht hebben geluid, is natuurlijk niet met volkomen zekerheid vast te stellen; zeer waarschijnlijk mag het evenwel heeten, dat ze een gedachte hebben bevat, gelijk er wordt teruggevonden in de door mij voorgeslagen wijziging, welke daarenboven ook uit een graphisch oogpunt de verknoeiing van den afschrijver niet onbegrijpelijk maakt (vgl. willem met wel, niet met nutte). Voor een gebruik van het adject. nutte en onnutte met een praedicaatsdeelw. zie men b.v.: ‘dese woort, Die hem onnutte scijnen ghehoort’, Rein. I, 16; ‘Dat nutter after waer ghelaten’, Mlp. 4, 1633; ‘Dat veel nutter waer ontboren’, Mlp. 1, 2748; ‘dingen, die niet nutte sijn geweten’, Bienb. 320; en vergelijke daarmede ‘Dese hoeftsonde ware goet omboren’, N. Doctr. 1154; ‘wat donct u goet gedaen?’ Lanc. 3, 13524 en 21518; ‘List ende const sijn goet gheleert’, Mlp. 2, 3147; ‘bedi ware soe goet wederstaen’, Praet. 1938; si en sijn alle menschen niet goet ghehoert’, Ar. Bosman 13 v.; ‘dat niet goet en | |
[pagina 104]
| |
ware ghelaten’, Lev. v. Jes. 2; ‘Harde goet waert offghelaten, Datmen besuyrt buten baten’, V. Hild. 46, 98; daerbi es goet respijt genomen’, Salad. 56; ‘dat waer beter af ghespleten’, Ibid. 218; ‘wat mi best es gedaen’, Tor. 3099; ‘dese woort, Of si hem dunken niet goet ghehoort’, Rein. II, 16; ‘Dat beter achter waer ghebleven’, Mlp. 1, 2822: ‘si is nochtan best ghescuwet’, Ib. 3, 633; enz., alsmede de gelijksoortige constructies, in § 247a der Vondel-gr. behandeld. In plaats van met J. in vs. 4 die avonture in davonturen te wijzigen, heb ik voorts gemeend dit nomen liever als singularis te moeten behouden, om dan in verband hiermede vóór ‘onghemaket bleven’ het hulpww. was in te voegen; vgl. namelijk ben. in vs. 7 het enk. ‘die vijte’, en daarnaast in Rein. II, 4 en 7, ‘die gheeste - is ghescreven’, en ‘die vite.’ De omgezette volgorde der vss. 5 en 6, welke zich als vanzelf aanbeveelt, wordt daarenboven gesteund door den tekst van Rein. II: ‘Niet te recht en is ghescreven.
Een deel is daer after ghebleven.’
Vs. 10. Een zeer gewoon bestanddeel van den proloog onzer Mnl. gedichten was de inroeping der hulp van God of Maria voor het welslagen van den aangevangen arbeid; z.b.v. Sp. H. Prol. 87-91, Troy. 21-23, Nat. Bl. Prol. 153-158, Rijmb. Prol. 1-8, V. Heelu 78-81, Limb. 1, 16-28, Melib. 1-6, Theoph. 1 en 2, D. Doctr. 1, 52-54, Segh. 1-19, enz. Een gelijke strekking is ook in ons vers in questie niet te miskennen. Vandaar de noodwendigheid eener verandering van het onpassende ons in mi (d.i den dichter). De eigenaardigheid van onzen auteur, om van zich zelf eerst in den 3den en onmiddellijk daarna in den 1sten pers. te spreken (vgl. de vss. 1-9 met reg. 11 en vlgg.), vindt haar wederga in den Franc. 74-82. In Merl. 1-50 heeft hetzelfde in een tegenovergestelde volgorde plaats; in den Flor. begint de poëet met ic (vss. 1-15 en gaat daarop voort met hi (vss. 25-28), om later (vss. 85-88) weder tot ic terug te keeren. Vss. 17 en 18. Noch uit een beteekenis ‘versleten’, ‘kaal’, ‘berooid’, waarin het Mnl. bescaven werd gebezigd, noch uit het begrip ‘afgeschaafd’, dat aan die eerste opvatting heeft ten grondslag gelegen, laat zich een adject. onbescaven verklaren, in den zin van ‘onaangevochten’, ‘ungetadelt’, daaraan door J. en M. toegekend. Heeft Willem hier, wat aan geen twijfel onderhevig is, het laatstgenoemde begrip willen uitdrukken, dan moet hij zich ontegenzeggelijk van een ander woord hebben bediend, en wel, naar we mogen vermoeden, van een in dien zin volkomen begrijpelijk bijvoeg. nw. onbesproken, dat door een afschrijver tot onbescaven kan verhaspeld zijn; (vgl. het Dietsche bespreken = ‘berispen’, waarvoor de bewijsplaatsen in het Mnl. Wb. zijn te vinden). Met gemelde verknoeiing moet natuurlijk een verandering van het rijmwoord in vs. 18 zijn gepaard gegaan. Vandaar ons recht om kwaad vermoeden te koesteren tegen het in genoemden regel aangetroffen raven. En hoe zou bovendien de vermelding van dezen vogel hier ter plaatse te pas komen? Bestaat er eenige grond om aan te nemen, dat juist dit roofdier bij uitstek als de type zou hebben gegolden van overmoed en vitzucht? Is het niet veel waarschijnlijker, dat de dichter zijn mogelijke bedillers heeft gelijkgesteld met een categorie van menschen, die ‘emmer sijn al even malsch’ (= overmoedig), dus met een soort van wezens, waaraan de Dietscher den naam | |
[pagina 105]
| |
van goec placht te geven? (Voor dit goec, dat oorspronk. ‘koekoek’ heeft beteekend, vgl. men Wal. 8716 en Tor. 2216, waar de samenhang duidelijk genoeg de bijzondere opvatting ‘waanwijze dwaas’ laat te voorschijn komen). Vs. 24 en 25. De inhoud der zeven regels, die in het ms. op dit vs. volgen, staat in lijnrechte tegenspraak met de uiting, in vs 1-9 vervat. Heeft Willem de laatstgenoemde woorden geschreven, dan kunnen de eerstgemelde onmogelijk uit zijn pen zijn gevloeid, en omgekeerd. Van onechtheid der vss. 1-9, van een ontleening dier regels uit den proloog van R. II, kan geen sprake zijn; want had zoo iets, gelijk Willems in zijn Inleid. op den Rein. pag XXVI-XXVIII) meende, werkelijk plaats gehad, hoe zou het dan te rijmen zijn, dat daarbij ook niet te gelijker tijd de eigenaardige elementen van R. II waren overgenomen, nam. de voortzetting van 't gedicht na Bruun's en Ysingrijn's bevrijding en de hiermede samenhangende wijziging in 't verhaal van Reynaert's veiligheidsmaatregelen na zijn terugkeer van het hof? Kan men daarom wel een oogenblik aarzelen de woorden Dat en segghic niet - Dese avontuere van Reynaerde aan de hand toe te kennen van een afschrijver, welke de (trouwens in onze Mnl. litteratuur niet volstrekt ongewone) beleefdheid heeft gehad zich met den oorspronkelijken dichter te vereenzelvigen en die hier bepaaldelijk de neiging gevoelde den volke bekend te maken, hoe een of andere dame hem tot het ter wcreld brengen van zijn zoogenaamd papieren kind had aangespoord? De behoefte aan een rijmwoord op Reynaerde verklaart ons verder de wording van die grongaerde, dat we als een onnut inlapsel uit den tekst zullen moeten verwijderen, met overbrenging van ‘Al begripic’ naar vs. 25. De verwijdering van het eerste ende in laatstgenoemden regel spreekt thans vanzelf. Vss. 69-71. So verre comen levert hier niet den minsten zin, geeft althans geenszins weer, wat volgens den samenhang noodzakelijk vereischt is: het verhaal van de bijeenkomst der partijen om den zuiveringseed respectief te hooren of af te leggen. Met de door mij voorgestelde, in hoofdzaak ook uit een graphisch oogpunt eenvoudige wijziging in vs. 69, wordt dat onmisbare element in den tekst gebracht; (de verandering van wi waren in het was mag als een noodzakelijk gevolg gelden der verbastering van ov'eē in sov're). De invoeging van Naer, ter inleiding van den tijd of den grond der samenkomst, de verwijdering van het volstrekt onpassende af en de vervanging van Ende door Dat wijzen zich als vanzelf aan. (Vgl. voor de beide laatste emendaties: ‘Hier binnen so was dach ghenomen, dat tvolc te wighe soude comen’; ‘wi vort ... hadden genomen dach, dat wi te gadre souden somen’; ‘so werd daer ... een dach genomen ... dat men te perlemente soude comen’; ‘Doe namen si dach, datsi wouden dat haer liede vergaderen souden’; citaten uit Parth., Lanc., Velth. en Merl., in het Mnl. Wb. bijeengebracht). R. II (z. ald. 89-91) bevat dezelfde verknoeiing als de Comb. tekst. Het Lat. heeft in dezen passus een lacune. Vs. 93. Ofschoon men, te oordeelen naar het standvastige mann. geslacht van frost, koude, in de verwante oudere dialecten, ‘eenen of een vorst’ i. pl. v. ‘eene vorst’ zou verwachten, zoo waag ik te dezer pl. toch geene verandering: 1o wegens het voorkomen derzelfde lezing in vs. 236; 2o wegens de lezing ‘grote vorst’ (als accus,) in R. II, 2682, tegenover ‘in eenen vorst’, in vs. 113 van datzelfde gedicht. Vs. 113 en 115. Tegenover J.'s en M.'s wijziging van ‘die claghe’ in ‘der claghe’, | |
[pagina 106]
| |
laat ik hier de lezing van het hs. onaangetast. Vgl. naast de meer gewone constructie van ontberen c. genitivo ook: ‘Dese vier ... En mochte aertrijc ontberen niet’, Lsp. 3, 18, 45; ‘Melioers ... Die hi so langhe hevet ombeert’, Parth. 2120; ‘Ende Gods loon daer omme ontberen’, Plagh. 2213; ‘Hine wilde in ghere wijs die vaert Onberen’, Wal. 2776; enz. Vs. 123. Jonckbl.'s niet geringe verandering van eere laghe in omberen claghe berust op willekeur. Bij de kleine door mij voorgestelde wijziging krijgt het vs. een goeden zin: ‘Wat dunkt u van de volgende beschuldiging?’ Vs. 136. G., W., J. en M. lezen hier singhen voor te zinghene. Men bedenke echter, dat in het Mnl. de van beghinnen afhangende onbep. wijs facultatief met en zonder te werd geconstrueerd. Vss. 141 en 142. J. en M. veranderen hier vaerde in vaert, Reynaerde in Reynaert. Men vgl. echter mijne Mnl. Spraakk. § 275 en 291 en z. ook Fr. in Ml.'s Proefschrift, bl. 23. Vs. 146 en 152. Ik waag het niet de hier in 't hs. voorkomende lezing Coewaerde, Coewaert, te wijzigen; want, zoo men in onze Dietsche teksten capoen, caproen, pusoen, enz. (Ofra. capon, capron, puson, enz., met een als oe uitgesproken o), nevens capuun, capruun, pasuun, enz. aantreft (z. mijne Mnl. Spr. § 45), behoort ook het meer oorspronkelijke Coewaert (Ofra. Coart, Couart) naast den gebruikelijker, met een gelijk klankwijziging ontwikkelden vorm Cu(w)aert tot de mogelijkheden. Vss. 175 en 176. Uit de lezing van ons ms. verwerp ik den tweeden, derden, vierden en zesden regel, t.w. die verzen, welke op het ‘soendinc’ betrekking hebben; ongerijmd toch zou het mogen heeten, zoo Grimbeert, bij het uitspelen van een troef tegen den wolf ter bescherming den vos, zijn aanval begon met een voorstel tot verzoening der beide vijanden. Ware hier daarenboven niet veeleer een behoorlijk vervolg te verwachten op het in vss. 171-174 gezegde, nam. een verwijt, tot Ysengrijn gericht wegens diens onbeschaamdheid om, terwijl hij zelf de meeste schuld tegenover Reyn. had, zijn verhouding tot dezen ter sprake te brengen? En een zoodanigen zin verkrijgen we na de gemelde uitwerping op een allereenvoudigste manier: 1o door de beide geringe veranderingen, in den vijfden regel aangebracht, waarbij die woorden in een behoorlijk verband met het voorafgaande ghi komen te staan; 2o door de invoeging van een bij ‘angaen’ behoorend en blijkbaar uitgevallen object, 'twelk tevens vasten grond verleent aan de bepaling ‘Van minen oem ende van hu’, die anders (ook bij het behoud der interpolatie) in de lucht hangt. In het Lat. (z. ald. vs. 93 en 94) wordt van het ‘soendinc’ met geen enkel woord gerept. Evenmin in R. II, 194-197: ‘Heer Isegrijn, waert u selver lief
Ende ghijt dorst also aengaen,
Die den anderen meest had misdaen
Van minen oom ende van u’;
waar de tekst intusschen gelijksoortige sporen van bederf vertoont, die eveneens de gevolgen zijn van het uitvallen van 't oorspronkelijk bij ‘aengaen’ behoorende voorwerp. Misschien mag men aldaar evenwel in also nog een spoor van het vroeger aanwezige tale erkennen. De verandering van wildi in wilt ghi is noodzakelijk wegens de verbinding van het personale met een relativum. | |
[pagina 107]
| |
Vs. 185. De door G., W., J. en M. voorgestelde weglating van So vóór ‘dicwile’ wordt noch door den zin noch door het metrum gevorderd. Vs. 196. Tegenover de vroeger (zie Tsch. 1, 6, en 2, 206) in dit vs. gemaakte wijzigingen: ‘Doe ghi daer ane hadt gheaset’,
en ‘Doe ghi u daer ane hadt veraset’,
heb ik gemeend een eenvoudiger verandering te moeten voorslaan, welke den tekst nader bij R. II, 216: ‘Daer ghi selve mede aset’, en de Lat. vert. 102: ‘Quamvis his nimium tu saturatus eras’, doet blijven. Met betrekking tot de tweede der genoemde conjecturen zij voorts nog opgemerkt: 1o dat het Mlt. nimium ook ‘zeer’ en niet uitsluitend ‘al te zeer’ beteekent; 2o dat een voorstelling in Reinke, welke van die der oudere redacties afwijkt, geen recht verleent de laatste in den zin der eerste te veranderen. Vs. 210. Over het onjuiste van J.'s en M.'s lezing was z. men Fr. in Ml.'s Dissertatie, bl. 25. Vs. 213. J. en M. veranderen hier warpene in warp, doch ten onrechte, dewijl de herhaling van het pronom. person., dat in gelijken casus en vorm bij twee gecoördineerde verba behoort, juist tot de eigenaardigheden der Mnl. grammatica behoort. Vs. 218. De invoeging van eist naar R. II, 240, ‘Nochtan ist meerre onghevoech’, is van de hand van M. De verandering van om meer in emmer heb ik, niettegenstaande laatstgenoemde lezing ‘ist meerre’ en het Lat. ‘magis est mirandum’ (vs. 111), noodzakelijk geacht, dewijl een door dien comparat. uitgedrukte voorstelling in dezen samenhang volstrekt niet te pas komt, en daarentegen een door emmer = ‘in ieder geval’ aan de gedachte verleende kleur hier uitnemend op hare plaats is. Verkeerde opvatting van ‘nochtan’ (= ‘daarenboven’) als ‘evenwel’ en de meening, alsof op hetgeen in vs. 217 gezegd was nog een nieuw schelmstuk van R. zou volgen, hadden een afschrijver waarschijnlijk tot de malle correctie meer verleid. Vss. 221 en 222. Het onbeduidende van den inhoud der beide regels, die in ons hs. op vs. 221 volgen, en het ontbreken van deze in R. IIGa naar voetnoot1) geven het recht hier een interpolatie aan te nemen. Ook het Lat., 113 en 114: ‘Quod dilexit eum lupa per tempus scio longum,
Tali ferventes igne dedere fidem’,
waaraan vermoedelijk een afwijkende lezing in het Mnl. origineel heeft ten grondslag gelegen, wijst niet op de aanwezigheid der gewraakte zinssneden. De Comb. lezing van vs. 222 hangt kennelijk samen met de besproken interpolatie, de verandering in onzen tekst met het verdwijnen van dat inlapsel. | |
[pagina 108]
| |
Vs. 236. Z. bov. de aanteek. op vs. 93. Vs. 261. Voor het onnoodige eener door V. in dit vs. voorgestelde omzetting (zie Tschr. 1, 7, op vs. 279) verwijs ik naar de noot onder aan pag. 101 van mijn Mnl. Versbouw. Vs. 269. Voor het behoud der lezing van het ms. ‘ende hiet Coppe’, tegenover G.'s, W.'s, J.'s en M.'s verandering in ‘hiet Coppe’, vgl. men de Vondel-gr. II, bl. 93. Vs. 270. Een dat. s. fem. die van het pron. relat. wordt, ofschoon betrekkelijk zeldzaam, toch vaak genoeg aangetroffen, om ons het recht te ontzeggen hier met J. en M. dier i. pl. v. die te lezen. Vgl. mijne Mnl. Spr. § 364f. Vs. 273. Noch het metrum noch de zin noodzaken ons in dit vers tot de door J. aangebrachte wijziging van ‘voer de bare gaende’ in ‘vore gaende.’ Vs. 285. Voor het behoud van eene tegenover G.'s, W.'s., J.'s en M.'s lezing een, verwijs ik naar mijn Mnl. Spr. § 367b. Vs. 287-289. Bij de lezing van ons ms. komt de persoonlijkheid van Pinte en Sproete niet duidelijk genoeg uit en wordt van Cantaert en Crayant dubbel en dwars verteld, dat ze uiterlijke teekenen van rouw vertoonden, terwijl we omtrent de beide hennen alleen vernemen, dat ‘Hem was te moede arde sware Van der suster, die si hadden verloren’ (z. vss. 289* en 290). Daarom heb ik het hier gewaagd, niettegenstaande de overeenkomst tusschen R. I en R. IIGa naar voetnoot1), twee verzenparen om te zetten, ‘Coppen broeders’ door ‘Coppen sustren’ te vervangen en achter waren het woordje oec en vóór droeghen het relatieve ende in te voegen, wijzigingen, waarbij de twee dames niet alleen behoorlijker en duidelijker aan den lezer worden voorgesteld, maar ook haar wettig aandeel in de weeklachten erlangen, en tevens het hinderlijke en plompe verdwijnt, waardoor zich het tweede ‘Coppen’ in de Comb. lezing kenmerkt. Vgl. ook in het Lat. 139-141: ‘Pintaque cum Sprota feretrum gestat, dolor harum
Non modicus fuerat, flent nimis atque gemunt:
Germanae Coppae fuerant.’
Vs. 299. Onbegrijpelijk is mij de door J. en M. aangebrachte verandering ‘Sere tharen onwille’, daar toch de lezing van 't hs. in dit vers zoo zuiver mogelijk is. Vs. 307. De hier door M. naar R. II, 357, voorgeslagen verandering van jongher in schoner is volstrekt onnoodig. Jongher levert een uitstekenden zin. Vss. 313, 321 en 1070. Zie voor een mann. substant. muer Ve. 4, 10Ga naar voetnoot1), Al. 9, 976, Sp. 15, 55, 18, La. 1, 31612, 31802, Limb. 2, 1195; 5, 1029; Ro. 5032, Sto. 9, 356, Bpl. 2 v., Bs. Y. 1, bl. 153 en 473, II, bl. 56, Vl. 2, 71, D.B. Ezech. c. | |
[pagina 109]
| |
4, enz. (Ags. mûr masc.), naast een femin. mure Sto. 9, 350, 511, Mlp. 1, 2238, 2245, Br. Y. III, bl. 56, Ps. 67 r., Dbvt. 129 r., 136 v., 143 r., 144 v., 239 v., Bi. 294, Vb. 137 r., St. 92 r., Ap. 22 r., Sw. 56 v., Ot. 158 r., Gkr. 67 v., 68 r., enz. (Ohd. mûra vrouw.) Af te keuren is mitsdien de hier door J. en M. gemaakte verandering ere, een mure en de mure.Ga naar voetnoot1) Vs. 321 en 322. De door G. voorgeslagen, door W., J. en M. overgenomen omzetting van de volgorde dezer vss. is onnoodig. Alleen schrappe men in 322 het in ieder geval onpassende Want. Zie ook op vs. 313. Vs. 323. Onnoodig is hier natuurlijk de door J. en M. noodwendig geachte weglating van om. Vgl. ook in R. II, 373: ‘Ende leide om ons sijn laghen.’ Vs. 333 en 334. G., W., J. en M. veranderen hier quijte en hermijte in quijt en hermijt. Voor het goede recht der eerste vormen vgl. men intusschen § 278 en 318, opm. 2, mijner Mnl. Sprk. Vss. 348 en 349. In plaats van J.'s en M.'s verandering van ghedaen vele zware in ghedoghet twaren, heb ik gemeend, met engere aansluiting aan R. II, 398 en 399: ‘Ende leefde in penitencien swaer,
Hi had ontfaen om die sonden sijn.’
liever een reconstructie te moeten voorstellen, waarbij het eerste vs. onaangetast blijft, en, in verband met ‘ghedaen vele (d.i. zeer) zware’, het nomen penitencie overgenomen, meneghe pine verwijderd en sine sonden in die sonden sine gewijzigd wordt. Begrijpelijker toch dan een verbastering, gelijk ze naar J.'s conjectuur ware aan te nemen, mag de verknoeiing genoemd worden, welke bij de oorspronkelijkheid van mijn lezing moet hebben plaats gehad: er behoefde in het origineel van een of ander copiist slechts het woord penitencie te zijn uitgevallen om dezen tot een redactie te brengen, zooals ze tot ons gekomen is. Zonder belang is het ook niet op te merken, dat de penitencie op deze plaats veel beter van pas is dan de pine. Vgl. ook Ml. op vs. 370. De uitwerping van hi, in 348, door J. en M. noodig geacht, is volstrekt af te keuren (vgl. de Aant. bov. op 213). Vs. 356. De beteek. ‘afstand doen van’ is in het Mnl. even goed eigen aan vergheven als aan begheven. Vandaar het onnoodige van M.'s lezing begheven, ter vervanging van de Comb. lectio vergheven. Vs. 370. Voor het goede recht van 't behoud der lezing van ons hs., tegenover J.'s en M.'s wijziging ‘met al minen broede’, vgl. men de citaten, in het Mnl. Wb. onder Al, als bijw., rubr. f, bijeengebracht, en inzonderheid de plaats uit den Rb. 1705 ‘al sonder kint.’ Vs. 383*. J. leest hier: ‘des laet u ontfaermen.’ Naast de gewone constructie van ontfaermen met den datief des persoons en den genit. der zaak ontmoet men evenwel nu en dan ook een woordvoeging, gelijk aan die van onzen tekst. Zie b.v.: ‘haer ontfaermet dinc engeen’, Mart. 1, 99; ‘god, mijn groet seer Moet u ontfarmen’, Limb. 1, 839; ‘dat mi meer ontfermde Haren rouwe (nom.) ende hare | |
[pagina 110]
| |
jammerhede’, Limb. 1, 2599; ‘Ghi ontfarmt mi herde sere’, Limb. 4, 952; ‘Maer hem ontfermde dese valsce daet’, V. Velth. 1, 49, slot. Vs. 390. Voor de verandering van heefse in heeftse (zie G., W., J. en M.) bestaat hier niet de minste grond (vgl. § 213a) mijner Mnl. Sprk., waar men een fout, door den zetter begaan, verbetere door achter ‘persoonl. vnw.’ in te voegen: of het enclit. pron. se, si, soe). Vss. 447-449. Bij een vergelijking van den tekst van 't Comb. ms. met dien van R. II, 503-505: ‘Dat hi dor scade noch dor vrome
Des en laet, ten hove hi come
Totten coninc, tsyne ghedinghe’;
blijkt het zonneklaar, dat de laatste den eersten in vloeiend- en zuiverheid verre overtreft. Het kwam mij daarom aanbevelingswaardig voor eerstgenoemde redactie mutatis mutandis naar de andere te verbeteren (vgl. ook Ml. op vs. 473), te meer daar het bij een oplettende beschouwing onmiddellijk blijkt, hoe licht de minder juiste lezing bij verknoeiing uit de vermoedelijk oorspronkelijke had kunnen te voorschijn komen: bij het afschrijven van den inhoud des bevels vielen een copiïst de woorden ‘soude te hove comen’ in 't oog; deze kwamen hem als de hoofdzaak voor en werden daarom in de eerste plaats opgenomen; en toen dit eenmaal was geschied, bleef er, om den tekst althans eenigszins weer in orde te brengen, wel niets anders over dan het laten volgen van de overgeslagene woorden ‘no dor scaden - ne lette hine’, het invoegen eener achter ‘ne lette’ onmisbare subordinatie en het verwijderen van de bepaling Toten coninc, wier behoud het derde vs. thans te lang zou hebben doen worden. Voor de verandering van het uitnemend passende lette in liete (vgl. J. en M.) bestaat er geen billijke grond. Vss. 451, 455, 1239, 2248. Het herhaaldelijk voorkomen van dit bodscap ontzegt ons het recht dien vorm door het normale boedscap te vervangen. Veeleer zullen we hier aan en wisselvorm hebben te denken, waarin de oorspronkelijke zuivere voc., onder den invloed van het subst. bot, mededeeling, bekendmaking, door een onzuivere was vervangen. Vs. 467. J. en M. werpen hier het pron. uit vóór ‘sal naken’. Men vgl. echter hetgeen in de Aant. bij vs. 213 is in 't midden gebracht. Vss. 474 en 475. Ter aanvulling van het in Tschr. 5, 249 en 250, opgemerkte, wijs ik er op, dat de volgorde in R. II voor het oorspronkelijk ontbreken van ‘hadde’ in 474 en voor de oorspronkelijke aanwezigheid van dat hulpww. in 475 pleit. Vs. 482. Waarom hier met J. en M. naar de prozabewerk. ‘van Maup.’ te lezen? Vs. 483. Natuurlijk zijn we verplicht hier, tegenover W., J. en M., het woordje Dat in den tekst te handhaven. Men lette op de voorbeelden, voor een dergelijk gebruik van dat, in het Mnl. Wb. II, 83, en de Vondel-gr. § 208 gegeven; in het voorlaatste werk wordt dit demonstrative pron. evenwel minder juist een ‘voegwoord’ dat genoemd. Vs. 488. De hier door W. gemaakte, door J. en M. overgenomen verandering van Daer in Doe is volstrekt onnoodig. Vgl. Fr. in Ml.'s Dissert. op vs. 520. Vs. 496. Voor het gebruik der zegswijze voer hem bringhen = ‘meebrengen’ vgl. | |
[pagina 111]
| |
men het Mnl. Wb. I, 1442, en Mor. 1004. Ten onrechte heeft daarom M. in dit vs., tegenover J., de praepos. voer in met veranderd. Vss. 515 en 516. Tusschen het te voren verhaalde en den volgenden dialoog van den vos met Bruun missen we in R. I de onontbeerlijke vermelding van Reynaert's te voorschijn treden uit zijn hol; kwalijk toch kan men aannemen, dat onze slimmerd, die, om ongestoord zijne plannen te kunnen smeden, zich ‘in sine donekerste haghedochte’ had teruggetrokken, van daaruit zijn gesprek met des konings bode voerde. Zeer juist geeft dan ook R. II, in plaats van de beide in 't Comb. hs. onmiddellijk achter 514 staande regels, het volgende te lezen (585 en 586): ‘Na desen ghedochten hi uut trat
Tot Brunen den beer ende sprac’.
En vinden we nu de twee hiermede overeenkomstige verzen werkelijk in R. I terugGa naar voetnoot1), doch eerst na afloop der onderhandeling tusschen de beide dieren (zie de ed.'s van J. en M., 627 en 628), alzoo op een volstrekt ongepaste plaats, zijn we dan niet verplicht in dat distichon een naar beneden verdwaalden passus te zien, die jure suo in zijn oude rechten dient hersteld te worden, welke de schepping eens afschrijvers Doe sprac Reynaert - hebbet danc zich had aangematigd? Vs. 530. Vgl. voor de hier aangebrachte interpunctie Ml. op vs. 562. Vs. 546. Bij het afdrukken van den tekst meende ik, dat de beide vss., welke in het ms. op 546 volgen, als onnutte herhalingen een athetese verdienden. Bij nader inzien komt het mij evenwel thans voor, dat die veroordeeling onjuist was en integendeel de herhaling hier ter plaatse uitnemend in overeenstemming is met de opgewondenheid, waarin Bruun geraakt bij het vooruitzicht om misschien zijn lievelingsspijs te kunnen genieten. Ook in R. II, 633-634 vindt men diezelfde regels. Dat het Lat.Ga naar voetnoot2) en ReynkeGa naar voetnoot3) hier korter zijn, bewijst slechts, dat de vertalers de strekking der herhalingen niet begrepen hebben. Vs. 554-556. In plaats van deze drie verzen en de beide in ons hs. tusschen 555 en 556 staande regelen vindt men in R. II, 642-644: ‘Ist u eernst’, sprac die rode,
‘Dat segt mi; moochdi honich eten?
Ic sels u so vol doen meten’.
Aan de hand dezer lectio herkennen we in vs. 554 van R. I als den oorspronke- | |
[pagina 112]
| |
lijken aan Ist u eernst beantwoordenden term een uitdrukking, die in volkomen overeenstemming is met den inhoud der voorafgaande verzen (551-553 van onzen tekst), nam. ‘meendijs yet?’. Evenzoo helpt gemelde lezing om de onechtheid meer dan waarschijnlijk te maken van den passus Bi huwer trauwen, laet mi weten, die niets zegt, en van het daarop volgende Mochtijs yet, ic souts hu saden, dat vs. 556 tot een lamme herhaling zou stempelen; terwijl ook het middel om beraden, van 556, door het oorspronkelijke rijmwoord op heten te vervangen, uit diezelfde plaats kan worden ontleend; (vermoedelijk had Willem hier het ww. meten in een opvatting gebezigd, welke het Mhd. mezzen meermalen vertoont, t.w. die van ‘toemeten, verschaffen, bezorgen’; de zegswijze vol doen meten althans, die in R. II voorkomt, past noch in deze noch in de oudere redactie bij hetgeen in de daarop volgende vss. gezegd wordt). Voor de invoeging, naar R. II, 643, van Dat secht mi pleiten de woorden der interpolatie laet mi weten; uit deze toch mag men opmaken, dat er ook in het origineel een dergelijke aansporing zal gestaan hebben. Vs. 572. Het verb. quam is te dezer pl. ten eenen male ongepast en hoogst denkelijk alleen hierdoor in ons vs. gekomen, dat een copiïst, die in zijn voorbeeld ‘Doe ghinc Brune’ las, doch niet op het volgende ‘gheloven’ lette, dit ghinc als ‘ging weg’ opvatte en, het mitsdien onjuist achtend, in quam veranderde, alzoo een lezing in den tekst bracht, welke een later afschrijver aanleiding kon geven om door de invoeging van ende ghinc een zoogenaamde verbetering aan te brengen. Vs. 588. De door J. gemaakte en door M. overgenomen wijziging mi davonture is onnoodig. Vgl. ook in R. II, 6154: ‘Waer mijn aventure goet’. Vss. 627 en 628. Voorzeker kon Reyn. het laten voorkomen, alsof hij voor schande vreesde, wanneer door zijn toedoen Bruun een ongeluk overkwam. Maar wat zou daarmede de mogelijkheid van verlies van have te maken hebben, waarop de woorden ‘ware onthervet’ wijzen? De lezing van R. II geeft ons hier den weg aan ter verbetering; vgl. aldaar vs. 719 en 720: ‘So dattet uwen live iet deert:
Want ic waer daermede onteert’.
Vs. 640. Noch de zin noch het metrum vordert de door W. voorgestelde en door J. en M. overgenomen weglating van Ende. Vs. 642. De lezing van ons hs. kunnen we, tegenover J. en M.'s wijziging van Die daer in Dien hi, onveranderd laten. Die, als relatief met ‘Reynaert’ (in 640) in verbinding gebracht, geeft een uitstekenden zin. Vss. 659-661. De bescherming, hier vroeger door mij aan de baerde verleend (zie Tschr. 5, 251, op vs. 701), meen ik thans te moeten opgeven, en dat wel, aangezien het uit den verderen loop des verhaals duidelijk blijkt, dat Lamfroit, zonder nog iets van den beer af te weten, naar zijn ‘eecke’ komt loopen, en alzoo wel een haex, als timmermansgereedschap, doch geen baerde (= ‘strijdbijl’) op diens nek zou passen. Met de betrekkelijk geringe wijzigingen, door mij aangebracht, wordt de tekst zoowel van de baerde als van het daarmede samenhangende beide bevrijd. Voor niet en spaerde vgl. men in R. II, 748: ‘Dat Lamfroit mitter haest quam uut’. Vs. 664. Voor de uitnemende verbetering numeere zij verwezen naar Tschr. 1, 11-13. In plaats van het aldaar gereconstrueerde vasten zou ik echter de ietwat grooter | |
[pagina 113]
| |
verandering in eten willen voorslaan, daar we toch aan eerstgenoemd verbum moeilijk de door D.V. aangenomen beteekenis ‘ophouden te eten’ kunnen toekennen, en zelfs, al ware dit het geval, in verband met den samenhang van Reyn.'s woorden hier eer een aansporing om flink te eten dan een aanmaning in tegenovergestelden zin zou te verwachten zijn; (vgl. ook het Lat. 295: ‘Gaude, manduca, mi Brune!’). Zou dat vaste van den Comb. tekst niet eenvoudig een gevolg kunnen wezen van de verknoeiing mineeren? Vss. 674 en 675. De onzinnige vermelding van dat naeste dorp geeft ons alle recht om argwaan te koesteren ten opzichte van de echtheid der twee verzen, die in het hs. op 674 volgen. Ze ontbreken daarenboven in R. II; vgl. aldaar, 769-771: ‘Daer hi wist sijn gheburen naest,
Ende riep al doe mitter haest:
In mijn hof is een beer ghevaen.’
Het verwijderen van dit emblema maakt in 675 de herstelling noodig van Ende riep, dat na de invoeging der interpolatie uit den oorspronkelijken tekst had moeten wijken. Vs. 699. Voor de verbinding van dit vers met het voorafgaande in pl. van met het volgende zie men Ml.'s. juiste opmerking op vs. 738. Vss. 702 en 703. Vgl. de veel kortere manier van uitdrukking in R. II, 796 en 797: ‘Dus brocht hi thooft met pinen uut:
Daer bleven die oren ende beide die lier.’
Moet die bij ons niet het vermoeden wekken, dat ook in R. I oorspronkelijk een overeenkomstige lezing gestaan heeft en de verdeeling der woorden over vier regels het werk was van een minder handig copiist? De invoeging van re achter ‘hi’ is noodig ter aanwijzing van de plaats, waar dat oor en die wangen werden achtergelaten (vgl. in R. II ‘Daer’). Sijn voor sine wordt door het metrum geëischt. Vs. 711. Voor het onnoodige eener omzetting in dezen regel (z. Verdam in Tschr. 1, 7, op vs. 753) vergelijke men de noot onder aan bl. 101 van mijn Mnl. Versbouw. Vss. 716-718. Van de verzen in het Comb. hs., die ik door 716-718 van onzen tekst heb vervangen, bevatten γ-θ een lamme en plompe herhaling van hetgeen we alreede te voren (z. bov. 684-695) hadden vernomen, en maken ι-λ een element uit, dat oorspronkelijk achter 692 thuis hoorde (z. de noot onder aan den tekst bij 692-694) en in ons hs. of in eenig daaraan ten grondslag liggend ms. bij ongeluk naar dit gedeelte van het gedicht was verdwaald geraakt. In β, met zijn vreemde bepaling suut onder die zonne, en in α, met zijn onzinnigen inhoud (= hij durfde niet blijven noch vluchten), kunnen we, bij de groote waarschijnlijkheid der interpolatie van γ en vlgg., kwalijk iets anders zien dan afschrijversfabricaten, waarvan het eerste in den tekst was gebracht ter wille van γ, het andere ter wille van vs. 715, dat bij 't ontstaan van bedoeld emblema zijn rijmwederpaar had verloren. In plaats van den geheelen passus vindt men in R. II, 808-810: | |
[pagina 114]
| |
‘Ende Lanfreit quam tot hem mettien,
Die paep met al sinen prochiaen
Ende begonden hem te slaen’Ga naar voetnoot1)
waarvan enkele bestanddeelen, nam. de vermelding van ‘Lamfroyt’, den ‘priester’ (‘paep’) en de ‘prochiane’, in het besproken inlapsel worden teruggevonden, een omstandigheid, die ons tot het vermoeden wettigt, dat de gewraakte verzen door een copiist waren samengeflanst uit de disjecta membra van den oorspronkelijken, met de lezing van R. II overeenkomenden tekst en de herinneringen aan hetgeen vroeger omtrent de aanstormende dorpsbewoners verhaald was. Vandaar dat we mogen trachten aan de hand van R. II de oude redactie van Willem althans ongeveer te herstellen, door met de elementen van R. I, welke hoogst denkelijk uit de origineele lezing waren overgebleven, de praedicaten te verbinden, die naar allen schijn in R. II op oorspronkelijkheid kunnen aanspraak makenGa naar voetnoot2). Dat Balduinus' origineel reeds het eerste gedeelte van 't emblema (α-γ) heeft bevat, zien we uit vss. 325 en 326 der vertaling. Het andere zoekt men aldaar echter even vruchteloos als in R. II. Vs. 724. De vss. α en β, welke in het hs. op regel 724 volgen, behelzen een dwaas inlapsel, dat in R. II ontbreekt (z. aldaar na 818) en uit de pen van een poëtaster moet zijn gevloeid, die ‘dreechdem nu an sijn vel’ niet in de werkelijke beteekenis ‘wilden hem te lijf’, maar in den zin van ‘dreigden hem met woorden’ opvatte. Het Lat. stemt blijkens vs. 314 ‘qui non auderent, si suus ipse foret’ met R. I overeen). De regels γ-θ zoekt men vergeefs zoowel in R. II als in het Lat. Ook hier schittert de dichtgave van een of ander leuterend en woordenrijk copiist, die met zijn opmerking over eere riviere zijn geachte hoorders en lezers op de volgende geschiedenis, bij en in het water, begeerde voor te bereiden. Met deze uitwerping staat de wijziging in verband, welke we in 724 naar R. II, 818, hebben aangebracht; want Sulc en nu, in R. I, zijn kennelijk alleen de gevolgen der besproken interpolatie. Vs. 725. Ook dit vs. wordt in R. II gemist. Wegens de vertrouwbaarheid van zijn rijmwederpaar (726), in R. I, aarzel ik evenwel niet dien regel in onzen tekst te handhaven. Vss. 730-732. Niettegenstaande Kausler's opmerking in het IIde D. zijner Denkmäler, bl. XXII, en het daaraan door D.V. (Mnl. Taalzuiv. bl. 124), J. en M. gehechte zegel, kan ik toch niet nalaten tegen de lezing scerpe loghe koken = ‘slaag geven’ bezwaar te maken. Weliswaar bezigt en bezigde het Nhd. de termen einen (of einem) | |
[pagina 115]
| |
mit scharfer laugen waschen, zwagen, einen mit lauge übergieszen en dergel., in den zin van ‘iemand den mantel uitvegen’, ‘zich op iem. wreken’, maar in geen enkel der citaten, in het Deutsche Wtb. op lauge vermeld, vindt men een voorbeeld van het gebruik der uitdrukking met een werkw. kochen of sieden of, in verbinding met een instrument om te slaan, in de beteek. van ‘slaag geven.’ En zouden we dan tegenover deze feiten het recht hebben een zoodanig scerpe loghe koken aan te nemen als een Mnl. spreekwijze, met de opvatting, door bovengenoemde geleerden daaraan toegekend? Dat men trouwens in de Reinaert-hss. dat scerpe loghe als een eigennaam beschouwde, leeren we uit het daarvoor in de plaats gekomene Baerdeloghe, in R. II, 832. En hoe begrijpelijk is hier daarenboven de vereeniging van twee contrasten, van een dame Scerpeloghe, d.i. ‘vrouw Maltentig’, en een dame Vuelmaerte (zoo leze men hier natuurlijk in pl. van het zinlooze Vulmaerte), d.i. ‘vrouw Vuilpoes’! Mogen we voorts in een der bestanddeelen van de beschrijving dezer historie in R. II, nam. in: ‘Baerdeloghe ende Ave Soete
Abel Quac ende vrou Bave,
Die paep mit sinen cruusstave’ (832-834)
nog een spoor van den besproken passus uit R. I herkennen, dan ligt het voor de hand hier ‘Abel Quac’ en ‘vrauwe Bave’ met de beide vooraf genoemde personen Vuelmaerte en Scerpeloghe te coördineeren en alle vier lui te zamen als de subjecten van het gezegde ‘Ghinckene’ enz. op te vatten, iets wat bij de door mij voorgeslagen omzetting eenvoudig kan geschieden. Met het verdwijnen der loghe moet natuurlijk ook het verb. koken vervallen, dat waarschijnlijk niets anders dan een verknoeiing van stoten is geweest. Vs. 733. Ten gevolge van de zoo even toegelichte omzetting gaat de vermelding verloren der personen, die zich met het bakkeleien vermaakten, waarvan de vss. Laghen - cloete een verhaal geven. Maar is dit verlies zoo te betreuren? Zou deze episode zelve wel aan Willem zijn toe te kennen? In het Lat. en in R. II is niet het geringste spoor van dit gevecht te ontdekken; en de mogelijkheid, dat het bewuste element niets meer is dan het verzinsel van een afschrijver, die voor de twee van Vuelmaerte en Scerpeloghe afgeraakte luitjes eenige werkzaamheid zocht, is voorzeker niet al te ver weg te werpen. Vs. 740. Dat hier de singularis van het subst. been en niet, gelijk J. en M. meenden, de pluralis bedoeld was, zien we uit R. II, 820: ‘Hughe mitten crommen been’. Vs. 744. Vgl. de plaats uit de Iste (of XXste) branche van den Renart, waarvan een vage herinnering Willem zonder twijfel voor den geest heeft gezweefd (vss. 677-680 in de ed. van Martin, I, bl. 20, en vss. 10393-10396 in Méon's uitgaaf, deel II): ‘Cil qui fet pinnes et lanternes,
Ateint Brun l'ors entre deus cesnes:
D'une corne de buef qu'il porte
Li a tote l'escine torte’.
Tegenover J.'s en M.'s voorslag -makerigge, behoud ik de lezing van het hs. Vgl. nam. doerwerdigge, Rb. 26131, doerwachtighe, Ib. v., poertigghe, Rose 10843 v. clappighe, Rose 13859 v., minnighe, vertroostighe, verlichtighe, Praet. 276, 322, 408, | |
[pagina 116]
| |
3963, 3999, verlossighe, Tschr. 1, 123, 78, enz., naast morderigge, Rb. 15380 v., Segh. 9061, 9071, portericghe, Bm. 7, 85, 91 en 93, enz. Vss. 748 en 752. Geen der beide hier door J. en M. gemaakte veranderingen waren noodig. Waarom zou zijn bloet, in het eerste vs., niet minstens even goed zijn als dbloet, en slaen, in het tweede, als gaen? Vss. 755 en 756. Zoowel in het Lat. (zie 338 en 339) als in R. II (zie 852 en 853) is het niet Lamfroyt zelve, die Bruun den beslissenden slag toebrengt. Ik heb daarom uit de laatste redactie, die minder dan 't Lat. van R. I afwijkt, Lamfroyts broeder overgenomen, en in verband met die wijziging metri causa ‘quam’ naar het volgende vs. verplaatst. Vs. 790. De weglating van hi (zie J. en M.) is hier onnoodig. Vs. 796. Ofschoon dit vs. op zich zelf een behoorlijke verklaring toelaat, moeten we toch zonder voorbehoud de voorkeur geven aan een lezing, welke overeenstemt met die van R. II, 898: ‘Daer hem Lantfreit vant ter stupen’,
d.i. waar L. hem (als 't ware) aan de stupe = ‘geeselpaal’ vond; en dat wel, aangezien het relatieve adverb. ‘daer’ in vs. 797 (van onzen tekst) nog duidelijk genoeg op de vroegere aanwezigheid wijst van een substant., waar dit woordje mee in betrekking heeft gestaan. Vss. 799 en 800. De kortere, soberder en onzen Willem meer waardige vorm, waarin R. II het verhaal van Bruun's zwemtocht geeft (zie 900-902): ‘In aldustaniger ghebede
Is hi wel een myl gedreven
Van daer die dorpers waren bleven’,
wijst den weg aan ter verbetering van de waterachtig gestileerde, blijkbaar van een copiist afkomstige redactie in R. I. Vs. 801. Niet zonder gewicht is het op te merken: 1o dat ‘bloed’ hier niet in zijn gewone beteekenis kan zijn gebezigd, maar in verband met ‘ondercommen’ de opvatting moet hebben gehad van een verbaal substant. = ‘bloeden’ (vgl. het Mhd. door Lexer vermelde bluot = ‘blutfluss’); 2o dat Balduinus den zin der twee woorden niet goed begrepen heeft blijkens zijn vertaling ‘sanguine plenus’, volgens welke ‘ondercommen’ een beteekenis zou moeten hebben, die, zoover mij bekend is, aan dit partic. niet eigen was. Vs. 807. Voor het behoud van den vorm beede, door G., W., J. en M. veranderd in beeden, verwijs ik naar mijne Mnl. Spr. § 382a. Vss. 813-815. Vgl. R. II, 914-917: ‘Had hi een vet hoen ghevaen,
Dat hi heimelic mit hem droech
Buten wechs, daert eenlic was genoech,
Dat (l. Daer hijt) voor niemen dorste rumen’.
en let in de zeven vss. der Comb. lezing: 1o op den zonderlingen berch in α, die kennelijk alleen ten gevolge eener verkeerde opvatting van het ben. (in 818 van onzen tekst) volgende ‘neder te dale’ door een afschrijver was binnengesmokkeld; 2o op het lang nat van δ en ε; 3o op het ongebruikelijke der uitdrukking sine proye rumen (rumen toch werd als transit. alleen met den naam eener plaats als object gebezigd). | |
[pagina 117]
| |
Met het oog op dit alles heb ik niet geaarzeld over α, δ en ε het vonnis der onechtheid te vellen. De invoeging in 813 van hijt droech (naar R. II) zal wel geen bezwaar ontmoeten; evenmin als de weglating van het blijkbaar door ganc in 't leven geroepen bedwanc en de daarmede samenhangende wijziging van niemens in niemenGa naar voetnoot1). Dat rumen in onze lezing als intrans. = ‘weggaan’ is op te vatten, behoeft nauwlijks te worden vermeld. Vs. 818. De beide regelen, die in 't Comb. hs. op dit vs. volgen, kenmerken zich door kinderachtige beuzelpraat. Ze ontbreken daarenboven zoowel in R. II (vgl. aldaar na vs. 920) als in het Lat. (vgl. aldaar vs. 373 en 374), dat anders in deze episode de inlapselen van R. I vrij getrouw pleegt weer te geven. In ons vs. zelve voegden J. en M. achter ‘neder’ het woordje waert in, waarschijnlijk naar vs. 832: ‘Sach hi nederwaert te dale’. Men vergelijke evenwel in vs. 872: ‘Hi liet hem neder daer te dale’. Vss. 822-823. Men lette: op de volstrekte overbodigheid van vs. α, dat trouwens niet alleen tevergeefs in R. II wordt gezocht (vgl. aldaar na 921), maar ook in 't Lat. (zie ald. 375), 'twelk in dit gedeelte van ons gedicht anders gewoonlijk dezelfde inlapsels als R. I vertoont; op het gevolg, dat we uit deze noodwendige athetese voor arde menichfoude in vs. β moeten trekken; op het doellooze van Reynaert's verwachting, uitgedrukt in vs. ζ, 'twelk, evenals α, in R. II zijn wederga mist. Na de verwijdering der meer dan verdachte bestanddeelen blijft er van het zestal vss. in questie alzoo over: In bliscap was sijn herte doe bevaen:
Hi hopede wel al sonder waen,
Dat Lamfroyt hadde den bere versleghen,
een lezing, die òf ten gevolge van het wegvallen eens regels verminkt is en alleen door het invoegen daarvan zou te herstellen zijn, òf, wat in de gegeven omstandigheden waarschijnlijker mag heeten, te gelijk met de boven aangewezen interpolatie een rekking heeft ondergaan en alzoo tot een enkel verzenpaar ware terug te brengen. Ter rechtvaardiging van de manier, waarop door mij ten behoeve van dit laatste een poging is gedaan, wijs ik op het volkomen ontbeerlijke van den stoplap wel al sonder waen en op den passus der vertaling: ‘Cor laetum gestat et gaudia corde volutat’ (vs. 376), welke voor het origineel een dubbelen term ter aanwijzing van Reyn.'s vreugde laat vermoeden. Vs. 827. Voor het behoud van die t.d. pl., tegenover J.'s en M.'s lezing dien, vgl. men mijn Mnl. Spr., § 312. Vs. 837. De vervloeking van het hart eens gehaten persoons is natuurlijk volstrekt onzinnig. | |
[pagina 118]
| |
Slordige lectuur van het voorbeeld, het verkeerd lezen van een oorspr. emmer als erte kan de ontwikkeling van het nomen herte en in verband daarmede de wijziging van een vroeger moetstu tot moet dijn hebben te voorschijn geroepen. Vgl. ook in de vertaling (386): ‘Lanfreide miser, tu sis maledictus’, en in R. II (942): ‘So waer du biste, god scheyndi’, waar de bepaling ‘so waer du biste’ vermoedelijk het surrogaat voor een oorspronkelijk emmer is. Vs. 838. Dat Reynaert op grond van Lamfroyts's gebrek aan energie aan diens eer meent te mogen twijfelen, is even ongerijmd, als het verwijt van domheid, om diezelfde reden aan des laatsten adres gezonden (zie vs. 838 van onzen tekst), volkomen ad rem mag worden genoemd. In het Lat. (zie vss. 386-'9) en in R. II (zie vss. 940-'49) wordt deze schimpscheut vruchteloos gezocht. Vs. 842. De vier regels, die in 't Comb. hs. op dit vers volgen, zijn ongeveer een herhaling van het daaraan voorafgaande viertal. Ze worden met eenige afwijking ook in R. II (946-948) aangetroffen, doch ontbreken in de vertaling (zie ald. 389 en 390), welke anders in dit gedeelte van ons epos met de lezing van R. I tamelijk trouw overeenstemt. Vs. 860. Voor het behoud der lezing hore zie men Ml.'s juiste opmerking, bl. 40, op vs. 946. Vs. 868. J. en M. werpen so uit. Natuurlijk moeten we dit zeer gebruikelijke expletivum hier evenwel onvoorwaardelijk behouden. Vs. 872. J.'s weglating van daer is in dit vs. even onjuist als M.'s wijziging van dat woordje in waert. De partikel is hier als tijdsbepaling = ‘toen’ uitnemend op haar plaats. Vs. 874. Vgl. het Lat. 405 ‘Et venit ad ripam ulterioris aquae’, en R. II, 984 en 985: ‘Hi swam nederwaert te dael
Mitten stroom an dat ander lant.’
Vss. 877 en 878. De herinnering aan de eecke is te dezer plaatse volkomen onnoodig en verraadt duidelijk de copiistenliefhebberij om door herhalingen overduidelijk te zijn; de vermelding toch van Bruun's ongeval heeft hier alleen reden van bestaan als verklaring der ongeschiktheid van 't beest om zich op zijn voorste pooten voort te bewegen. Ten gevolge der hierom noodzakelijke uitwerping van Hi was - eecke krijgt ‘daer’ + het volgende ‘van’ zijn karakter terug van een relatief pronomen, en blijkt alzoo tevens de onoorspronkelijkheid der beide op ‘van’ volgende woorden tween voeten. Alleen Reynaert's voorste voeten zijn verder verhinderd hun dienst te doen. Een bepaling, welke daarop wijst, is derhalve niet overbodig te achten; en het bijw. voren, dat zulk een functie vervult, levert te gelijker tijd het rijm, 'twelk noodig is om de verbinding te herstellen, die er oorspronkelijk tusschen dezen en den volgenden regel moet hebben bestaan. De verandering van sine in sijn wordt door het metrum vereischt. Ter rechtvaardiging van de bovenstaande wijzigingen verwijs ik naar de correspondeerende plaats in de vert. (406 en 407): ‘Qualiter ignorat iam regem possit adire,
Suntque pedes aegri, stare vel ire nequit.’
| |
[pagina 119]
| |
en in R. II (986-'91): ‘Nu is hem seer sorghelic bewant,
Hoe hi te hove comen sal:
Want hi had verloren al
Dat vel van beiden voeten voren
Ende die claeuwen ende die oren.
Al sloech men doot, hi en cond niet gaen.’
waar de lezing evenwel blijkens het onmogelijke ‘oren’ ook niet volkomen van bederf is vrij te pleiten. Vs. 886. Waarom zou men in dit vs. met M. en V. (zie Tschr. 1, 14) het woordje dus in des moeten veranderen? Levert dus = ‘op die manier’ hier niet een voortreffelijken zin? Vs. 918. De door J. metri causa voorgeslagen invoeging van daer is niet noodzakelijk. Ons vers laat zich met vier heffingen lezen als: ‘Doe ríedén die méeste héeren’; vgl. mijn Mnl. Versb. § 28 g. Vs. 926. J. en M. hebben hier het adverb. wech uitgeworpen. Men lette echter op de gelijke lezing ben., in vs. 1240, en vergelijke daarenboven: ‘Platus meester, desen raet es goet,
Gaet henen ende haest u metter vaert.’
Esmor. 130 en 'l. ‘Nu gaet henen ende haeltse mi.’
Ibid. 352. ‘Gaet henen ende haeltse mi ghereet.’
Ibid. 720, Vgl. ook het Lat. 432: ‘Cate - abito, Ut tecum veniat fac’. Vs. 933 en 934. Wat kan de gedachte zijn, die hier na het in 932 gezegde op haar plaats zou wezen? Die, welke in vs. 933 en 934, naar de Comburgsche lezing, wordt gevonden: Men zal hem ten derden male tot schande zijner verwanten indagen? Me dunkt in geenen deele; want zulk een derde indaging ware juist het tegenovergestelde van een vijandige handeling en kon daarenboven in geen geval Reyn.'s magen tot oneer verstrekken. Beter zullen wij daarom Willem's meening nabijkomen, wanneer we 1o in vs. 933 de positieve uiting door een negatieve vervangen, die met de voorafgaande bedreiging ‘hets hem quaet’ in overeenstemming is, en 2o in 934 de door mij voorgeslagen invoeging laten gelden, welke ons ten deele aan de hand wordt gedaan door den tekst van R. II, 1047-'49 (die overigens in twee opzichten een gelijke verknoeiing als R. I vertoont): ‘Ende men sellen derde warf daghen (l. niet daghen)
Te scande (l. Maer te scande) allen sinen maghen
Ende over (l. Over) hem rechten met onghenaden’.
Voor ‘derdewerven’ vgl. men, behalve de geciteerde lezing van R. II, ook hetgeen bij vs. 919 onder aan den tekst is opgemerkt. J. en M. achten een andere wijziging noodig (‘hanghen sonder daghen’ in plaats van ‘driewerven daghen’) en beroepen zich in verband daarmede op het Fr. (zie Méon's ed. 10452, Mart.'s uitg. I, 736); ze vergeten hierbij echter, dat de boodschap, welke den koning in den mond gelegd wordt, in den Renart een geheel ander karakter draagt dan in Willem's gedicht. Vs. 943. M.'s invoeging van en wordt noch door het metrum noch door de syntaxis geëischt. | |
[pagina 120]
| |
Even onnoodig is ook J.'s verandering van nochtan in wattan. De voorlaatste partikel past hier uitstekend, wanneer men ze slechts met de woorden van 944-946 verbindt. Vgl. ook Ml. op vs. 1033. Vs. 948. Waarom zou hier met J. en M. het pronom. mi zijn uit te werpen? Vss. 950 en 951. De veel betere zin van den tekst van R. II, 1064-1067: ‘Na dat wesen moet,
Heer, so moet ics bestaen
Te goede so moetet mi vergaen!
Mer mi is herde swaer te moede.’
geeft ons het recht tot de hier gemaakte wijzigingen. Van swaer doen als analogon van lede doen, onsochte doen = ‘hard, wreed behandelen’, alzoo ‘pijn, smart veroorzaken’, is mij geen tweede voorbeeld bekend; maar zelfs al ware deze zegswijze volkomen te vertrouwen, hoe zonderling mocht zij dan nog te dezer plaatse heeten, waar geen andere opvatting mogelijk zou zijn dan ‘een (deze) tocht, die mij smart veroorzaakt’! Voor de lezing dese vgl. men bovenstaand ‘ics’ en het Lat. 442: ‘jam mittor ad istud.’ Vs. 952. Met de voorgestelde veranderingen wordt ons gedicht van een hinderlijke herhaling bevrijd (vgl. vss. 948 en 949 van onzen tekst) en daarentegen met een uiting verrijkt, welke in dezen samenhang voortreffelijk te pas komt. Hoe licht had een afschrijver, die slordig las en wien de even te voren geslaakte verzuchting nog in het hoofd speelde, uit een vers, gelijk we hier als het oorspronkelijke wagen te vermoeden, den bedorven regel van 't Comb. ms. kunnen te voorschijn doen komen! Vs. 953. Vgl. in II, 1068: ‘Tibeert maecte hem wech met spoede’, en in 't Lat. 448: ‘Iamque iter aggreditur currens’. Een op zich zelf reeds verklaarbare verkeerde lezing van maecte als moet was hier des te lichter mogelijk, omdat Tybeert's tocht in het voorafgaande als gedwongen was voorgesteld. De verdwijning van het reflexivum en de vervanging der eertijds vóór ‘die vaert’ staande praepositie door een van moet afhangenden infinitief waren de noodwendige gevolgen dier verbastering. Vss. 955 en 956. Onder het viertal vss. van 't Comb. hs., in onzen tekst tot een enkel paar teruggebracht, bevat α een bepaling, die, na hetgeen in 953 en 954 is gezegd, overbodig mag genoemd worden en, in verband met de wijziging der oorspronkelijke lezing van 953, in den tekst moet zijn ingeslopen, toen een copiïst (en niet ten onrechte) meende, dat het uit de woorden ‘moet doen die vaert’ niet voldoende bleek, of de tocht werkelijk alreede of nog niet was ondernomen. Reg. δ verhaalt ons van Tybeert's vreugde, welke vóór de waarneming der richting van des vogels vlucht ten eenen male ongemotiveerd is. Naar de wederga van beide vss. zoekt men tevergeefs zoowel in het Lat. (zie ald. 448 en 449) als in R. II (zie ald. de regels 1069 en 1070, welke door hun rijmen waert: Reinaert op vroegere identiteit met 953 en 954 van onzen tekst wijzen en onmiddellijk gevolgd worden door de beide beneden aan te halen vss.). Voor de herstelling van 't rijm tusschen de beide overblijvende regels volstaat de omzetting der twee laatste woorden van γ. De voorvoeging van Doe vindt haar steun in 't Lat. 448 en 449: ‘procul inde venire Fatalem larum prospicit’; de inlassching van waer (= ‘dat ergens’) en de weglating van ende in de lezing van R. II, 1071 en 1072: ‘Hi sach van verre ende vernam,
Waer sinte Mertens voghel quam’.
| |
[pagina 121]
| |
Een minder gewijzigde lezing ‘Sente Martins voghel ende ghevloghen quam’ zou, wat de constructie betreft, uitnemend in den haak zijn, maar uit een metrisch oogpunt bezwaar opleveren. Vs. 958. Voor de verandering der lezing van R. II ‘dinen vloghel’ in den plural. ‘dine vloghel’ vgl. men het Lat. 450 en 451: ‘latus ad dextrum mihi pennas verte tuas’. Vs. 984. Voor het behoud van Reynaerd als datiefvorm, tegenover J.'s lezing Reynaerde, verwijs ik naar § 291 mijner Mnl. Spr. Vss. 987 en 988. Bij de gebleken oorspronkelijkheid van het woordje wel, aan 't slot van vs. 985 (zie de noot onder den tekst aldaar), en van een rijmverbinding tusschen het laatste vs. en 986, geraakt de regel, die in 't Comb. hs. onmiddellijk op vs. 986 volgt (2), buiten het verband van den poëtischen vorm. Aan de voormalige aanwezigheid van een daarmede verbonden, doch weggevallen wederpaar, of aan het vermoedelijke eener interpolatie van het vs. zelve valt bij een vergelijking met R. II (zie 1103 en 1104) en de vertal. (470 en 471) niet te denken. Vandaar slechts de mogelijkheid, dat een afschrijver, toen hij na de verknoeiing van wel tot wale een rijm op fel meende te moeten zoeken, hier ter plaatse aan het veranderen van de oorspronkelijke lezing is geweest. De door mij voorgeslagen voorzeker niet al te radicale wijzigingen (de verplaatsing van β, de invoeging aldaar van ‘ten hende’, de samentrekking van α en γ, alsook de hiermee gepaard gaande weglating van wel en omzetting van ‘Dit wert’) brengen den tekst waarschijnlijk nader bij Willem's redactie. Een vervanging van lijne door rijme (z.J.) is aan te bevelen in verband met Lanc. 3 22574 en 22575: ‘Maer eer die rime werd gelesen,
So sal hi ondervinden wel,’ enz.
Voor line = ‘versregel’ heb ik althans tevergeefs naar een stellig bewijs uitgezien. Vss. 989-991. De onechtheid van regel δ in de Comb. lezing blijkt: 1o uit de omstandigheid, dat hij met zijn rijm op -aghe als een ingedrongen ‘facheux troisième’ staat tusschen de vss. 991 en 992 (van onzen tekst), aan wier onmisbaarheid niet kan worden getwijfeld; 2o uit het onbetwistbaar onbeduidende van de uitdrukking sonder saghe, een stoplap, die klaarblijkelijk door een afschrijver is uitgedacht ‘pour la besoin de la cause’, d.i. om den regel vol te maken en een rijmverbinding met het voorafgaande vs. in 't leven te roepen. Kan het daarom aan geen twijfel onderhevig zijn, of we δ als invoegsel hebben over boord te werpen, zoo zijn we evenwel te gelijker tijd onvoorwaardelijk verplicht een conservatieve houding aan te nemen tegenover de woorden ‘te hove waert’, die eveneens in R. II, 1105, en in 't Lat. 475 (als ‘Ad regis domos’) worden aangetroffen. Doch hoe deze bepaling dan op hare plaats in den tekst te brengen, indien zij uit vs. γ, waar ze volgens de redactie van R. I, wat den zin betreft, alleen kan thuis hooren, door het metrum wordt geweerd? Eenvoudig, naar ik meen, door een gedeeltelijke overneming der lezing van R. II (1104-1107): ‘Reinaert sprac: ‘Neve, onder ons beiden
Willen wi (beide) te hove waert.
Mer tavont wil ic sijn u waert
Tot morghen: dan gawi mitten daghe’.
Is de hier waar te nemen gedachtengang, 1o ik ga naar 't hof, 2o vanavond moet | |
[pagina 122]
| |
gij mijn gast zijn, 3o dan gaan we morgen vroeg op reis, oorspronkelijk ook in R. I aanwezig geweest, dan heeft ‘te hove waert’, als bepaling bij ‘ie wille’, hoogst waarschijnlijk eenmaal in vs. α gestaan en wijst zich, in verband daarmede en met de lezing van R. II, de manier waarop de tekst te herstellen is als vanzelf aan. De vervanging van Reynaert door hi wordt door het metrum gevorderd. ‘Gawi’ voor ‘willen wi’ is een verandering, alreede door M. voorgesteld. Vs. 1013 en 1061. Voor een lezing nemmer (zie J. en M.) bestaat hier niet de minste grond. Vs. 1015. Dit vs. laat zich uitnemend scandeeren en heeft daarom niet de minste behoefte aan de door J. en M. voorgeslagen verandering Ghi moet herberghen in Herberghet. Vs. 1019. Zou het niet meer op den weg van Reyn. hebben gelegen om, wanneer hij den kater tot blijven aanspoorde, den schijn aan te nemen, alsof hij zijn gast een heerlijke gelegenheid tot soupeeren kon aanbieden? Door het tegenovergestelde te doen liep hij immers gevaar zijn doel niet te bereiken. En hoe ware bovendien met een uiting, als we in den Comb. tekst vinden, in overeenstemming te brengen, wat de vos iets later in vs. 1021 en 1022 (van onzen tekst) zegt (‘Een stic van eere honichraten, Die bequamelic es utermaten’)? Kennelijk was het dan ook alleen de misvatting der uitdrukking ‘Daer omme zorghe ic’ als ‘daarvoor heb ik vrees’, die een copiist tot het neerschrijven van quaden in plaats van goeden had bewogen; ontwijfelbaar toch heeft Willem met ‘Daer omme’ enz. willen zeggen: ‘daarvoor (voor uw eten) neem ik de zorg op mij’. Dat de corruptie intusschen reeds van vrij ouden datum is, zien we uit de vertal. 483 (‘rara nunc ... esca mihi’) en uit R. II, 1135 (‘hier is goede(r) spise quaden tijt’, waar evenwel het bij ‘spise’ staande ‘goede’ nog een spoor der vroegere aanwezigheid van dat adject. in den tekst vertoont). Vs. 1027. Moeten we hier niet de voorkeur geven aan de uitstekende lezing van R. II, 1143, ‘Daer mede waeric wel bewaert’, d.i. ware ik van 't noodige voorzien, tevredengesteld (vgl. het Mnl. Wb. I, bl. 1204)? Op welke gronden zal men een Mnl. gewaert, met de door J. daaraan toegekende beteekenis ‘met rust, met vrede’ ook maar in de verste verte aannemelijk maken? Vs. 1029. Waarom hier Tybeert te vervangen door neve (zie J. en M.)? Vgl. ook R. II, 1145, ‘Goede Tibeert, wat segdi?’ Vss. 1030 en 1031. Noch is in geen der beide vss. op zijn plaats; wel daarentegen na, dat zoo gemakkelijk tot no had kunnen verknoeid zijn, om dan later een nieuwe verbastering noch te voorschijn te roepen. (De verbetering in 1030 was alreede door M. voorgesteld). Vs. 1049. Metrum noch taal eischen de hier door J. en M. voorgeslagen uitwerping respect. van Reynaert sprac of Neve. Ook de wijziging van hu in (h) uwen is volstrekt onnoodig (vgl. mijn Mnl. Spr. § 305a). Vs. 1061. Zie boven op vs. 1013. Vs. 1070. Zie boven op vs. 313. Vs. 1072. Gr. W.J. en M. vervangen hier tebroken door ghebroken, de laatste met verwijzing naar het proza, f. 16 r.: ‘Ende hier was Reynaert des nachts te voren in ghebroken gheweest.’ M.i. vergeet men bij deze wijziging evenwel: 1o dat tegenover dit ghebroken niet alleen in R. I, maar ook in R. II (1188) de lezing tebroken wordt aangetroffen; 2o dat het behoud of herstel eener oorspronkelijke lectio | |
[pagina 123]
| |
in het proza, tegenover de beide blijkbaar identische verknoeiingen in R. I en II, iets zeer onwaarschijnlijks is; 3o dat de woorden van het Lat. (498) ‘fracturam fecerat illic’ tot het vermoeden wettigen, dat Balduinus in zijn origineel een werkw. gevonden heeft, 'twelk niet ‘inbreken’, maar ‘stukbreken’ beteekende. Door deze redenen voel ik mij genoopt de fout voor ons vers niet in ‘tebroken’ te zoeken, maar in het uitvallen van een verb. hadde en de verbastering tot in was van een vroeger een vac. Weliswaar kan ik het bestaan van dit vac voor het Mnl. niet bewijzen, maar, wanneer Kil. een subst. vack, pars structurae ant aedificii, vermeldt en wanneer uit het oude Friesch een fec, fac, spatium domus, en uit het Mhd. een vach, stuk van een muur, enz., bekend is, dan zal men het gewis niet te stout noemen, zoo we de aanwezigheid van hetzelfde nomen ook in het Dietsch voor mogelijk houden. Vs. 1087. Met uitzondering van β kenmerken zich de vss. α-ι door beuzelpraat of onnoodigen omhaal. Wat voor zin en beteekenis toch kan er liggen in het verzoek, in vs. α gedaan? Waarom moet in γ nog eens hetzelfde worden gezegd als in β? Waartoe dient in δ en ε de vernieuwing der betuiging en der belofte, die reeds in 989-991 (van onzen tekst), en daar van pas, aan Tybeert's adres waren gericht? Wat zou wel het doel kunnen zijn van de herhaling der aansporing om te gaan eten en van de uitnoodiging en verzekering in ζ-ι? O heerlijk talent van een woordenrijk en leuterend afschrijvertje! Behalve β, dat een in Reyn.'s mond begrijpelijke uiting ter geruststelling van Tybeert bevat, mogen we die vss. daarom als een letterkundigen voddenboel met een gerust geweten uit Willem's gedicht verwijderen. Ter wille der interpolatie van α had genoemd vs. β echter blijkbaar een kleine wijziging ondergaan en den vorm verloren, dien het eertijds als wederpaar van regel 1088 moet hebben gehad. Met de door mij voorgestelde omzetting en de invoeging van staen wordt het intusschen in zijn vermoedelijk oorspronkelijke gestalte hersteld. In R. II wordt ongeveer hetzelfde emblema teruggevonden (vgl. aldaar 1204-1211). In de vertaling ontbreekt het evenwel (zie aldaar 505 en 506). Vs. 1091. De beteekenis ‘aanvallen’, in het Mnl. Wb. aan besteken in dit vs. toegekend, wordt door geen tweede bewijsplaats bevestigd en moet dus voor uiterst problematisch gelden. De lezing van R. II (1215) ‘ic bestaetse’ is volstrekt onzinnig. Die van het proza ‘ic bestoecse’, welke M. en Ml. voor de oorspronkelijke houden, schijnt beter te zijn, maar is bij nader inzien toch evenzoo te verwerpen, dewijl geen der opvattingen van bestoken, ‘bestormen’, ‘teisteren’ noch ‘overweldigen’, hier op hare plaats zou zijn. Volkomen passend ware daarentegen een lectio ‘ic bestoetse’ als imprf. conjunct. van bestaen, aantasten (vgl. ook in het Lat. 508 attemptare), dus = ‘ik zou ze aantasten’, en dat te meer, dewijl uit zulk een prototype de ontwikkeling der drie aangetroffen lezingen zich graphisch uitmuntend laat verklaren. Vs. 1102. Van de beide door mij verworpen regels zegt de tweede nog eenmaal precies hetzelfde als we reeds in 1102 vernomen hadden, terwijl de eerste iets vertelt, dat in de hier geschilderde omstandigheid volstrekt onwaarschijnlijk is, aangezien de gevangen kater op 't oogenblik, dat hij in den strik verward raakte, wel niet in een stemming zal hebben verkeerd om zich zelf verwijten te doen. Vgl. ook het Lat. 519 ‘Clamorem miserum protulit ille’, evenwel tegenover R. II, 1227 en 1228, waar hetzelfde invoegsel te vinden is. Vs. 1109. Voor de verwijdering van het onzinnige ter taflen satet, van de | |
[pagina 124]
| |
dwaze herhaling Dat ghi verteert en van den ongelukkigen stoplap in weet hoe, en voor de kleine wijzigingen, welke met die athetese samenhangen, wordt ons de weg gewezen door R. II, 1235 en 1236: ‘Dat ghi sijn wilbraet aet also,
Hi soude u saus brenghen daer toe.’
Vs. 1127. Wanneer de dichter hier Martinet licht heeft laten maken, dan zal hij er wel niet aan gedacht hebbe aan Julocke diezelfde werkzaamheid toe te schrijven (z. 1138 en 1139 van onzen tekst), of omgekeerd. Aan de oorspronkelijkheid van het laatste element valt niet te twijfelen; het wordt gevonden in twee verzen, wier verwijdering den geheelen tekst hier ter plaatse zou in duigen doen vallen, ontbreekt noch in R. II (z. 1268 en 1269) noch in de vertal. (z. 525), en herinnert ook duidelijk aan een bestanddeel van deze episode in het Ofra. voorbeeld (z. bov. de Inleid. bl. xvii). Niet geringe gronden alzoo om Willem's vaderschap te wantrouwen met betrekking tot de eerstgenoemde voorstelling, die wel in R. II (z. 1255 en 1256), maar niet in 't Lat. (z. 520) wordt aangetroffen. Vs. 1131. Voor het behoud der lezing huus in pl. v. huse (z.J. en M.) verwijs ik naar mijn Mnl. Spr. § 246c. Vss. 1153-1155. Het omslachtige van Dedi hem pant en de flauwheid der uitdrukking alsoet wel scheen nog daargelaten, missen we in den Comb. tekst de beschrijving van hetgeen Tyb. eigenlijk met die ‘burse’ uitvoert. Veel dichter bij het oorspronkelijke komt daarom zonder twijfel de lezing van R. II, 1283-1285: ‘Scoot hi den paep tusschen die been
Ende haelde hem dat een
Van den tween, dat ronde dinc’,
en de vertal., 530-532: ‘ruit illi
Inter utrumque femur, dentibus, ungue fero
Extrahit hic unum de testibus.’
Moet het in verband met deze omstandigheden dan niet een verbetering heeten, wanneer de redactie van ons hs. in zooverre wordt gewijzigd, dat 1o reg. α met Ende van β wegvalt, 2o in β achter ‘Spranc’ het woordje hi, en 3o tusschen β en γ de uit R. II overgenomen woorden Ende haelde - tween worden ingelascht? De noodzakelijkheid der wijziging Uter in γ volgt vanzelf uit het bovenstaande. Het veel zeggende alsoet wel scheen, dat zoo sprekend gelijkt op het kort te voren, eveneens te onpas gebezigde als hem wel sceen (z. de noot onder den tekst bij vs. 1143), maakt het zeer waarschijnlijk, dat beide interpolaties van een zelfde bekwame hand afkomstig zijn. Vs. 1167. Ghewande, in zijn beteek. ‘tuig, tuigage, uitrusting’, is hier het juiste woord, en niet ghewade, gelijk M. (z. diens Errata) en Ml. (z. diens Proefschr. bl. 48) naar R. II, 1299, willen lezen. Vss. 1180 en 1182. Ten gevolge der invoeging van het vs., dat in 't Comb. hs. op reg. 1178 van onzen tekst volgt (z. aldaar de noot onder aan den tekst), had dit emblema zich in zake rijmverbinding de rechten van vs. 1180, het oorspronkelijke wederpaar van 1179, aangematigd, een omstandigheid, welke den copiist, indien hij een rijm van drie verzen wilde vermijden, weder tot een nieuwe interpolatie had moeten nopen. Vandaar dat in het drietal regels hier in questie vers β reeds op zich zelf ons wantrouwen gaande maakt. Hoeveel te meer moet dit echter het geval zijn, | |
[pagina 125]
| |
wanneer we daarenboven op de flauwheid letten der opmerking, in dat β ten beste gegeven, en tevens in 't oog houden: 1o dat de vss. 1310-1313 van R. II, niettegenstaande belangrijke afwijkingen, hun oorspronkelijke identiteit met vs. 1178-1181 van onzen tekst nog meer of min duidelijk laten herkennen, terwijl voor β in genoemde redactie geen equivalent gevonden wordtGa naar voetnoot1); 2o dat de hoofdgedachte van R. II, 1311 en 1312, overeenstemt met die der vss. 1179 en 1180 van onzen tekst; 3o dat ook in de vertaling (z. 546-549), welke zich evenzeer niet onbelangrijk van R. I verwijdert, van het in β staande pinen geen enkel spoor voorkomt. De vervanging van zinen door voren in α (1180) herstelt de oorspronkelijke rijmverbinding met 1179, die bij het boven beschreven proces in 't ongereede had moeten raken. Vss. 1188-1192. Bij verschil tusschen R. I en II moet natuurlijk de lezing, die ontegenzeggelijk de beste blijkt te zijn, zonder voorbehoud als de redactie gelden, welke het minst van den oorspronkelijken tekst afwijkt. Gewis zal ons daarom het recht niet worden ontzegd om in R. I de boven voorgestelde veranderingen of liever verbeteringen aan te brengen naar den veel gezonder, zakelijker en vloeiender tekst van R. II (1320-1324): ‘Si hiefen op ende heeften ghebracht
Te bedde. Doe ghine Reynaert
Weder tot sinen castele waert
Ende liet Tibeert in groter noot;
Hi was in vresen van der doot.’
Hoe weinig vertrouwen ten opzichte van Willem's auteurschap kan ons immers een uitdrukking inboezemen, als met haerre cracht (z. vs. α), of een voorstelling, gelijk men in η aantreft, volgens welke Tybeert's zorghe groet een mogelijke hindernis zou zijn geweest voor de poging des gevangenen om zich uit den strik los te werken! Vs. 1196. Voor de zuiverheid van den vorm zine (door G., J. en M. in sinen veranderd) zie men de Opmerk. bij § 343 mijner Mnl. Sprk. Vs. 1199. J.'s wijziging van ‘hute ten’ is onnoodig. Wat zou er tegen de hier aangetroffen lezing ‘spranc weder hute (= naar buiten) ten gate = door het gat)’ zijn in te brengen? Vss. 1211-1212. De verandering van Reynaert in Reynaerde (z.M.) is af te keuren, want: 1o zou ‘den dief Reynaert’ op zich zelf reeds een datief kunnen zijn (vgl. mijn Mnl. Sprk. § 246b en 291), en 2o werd ook dreighen in 't Mnl. somwijlen reeds als een transitivum gebezigd, gelijk we zien uit: ‘Hoe dat hi was gedreiget van hare’, Lanc. 2, 19521; ‘(si) dregheden die poorters daer’, Rb. 31889; ‘Jeremias dreechde die stat’, Ib. 14731; ‘was Ernout ghedreget sere’, Parth. 6694. Voor de verbinding in sub- en coördinatie van een historisch praesens met een historisch imperf. vindt men voorts in ons gedicht, evenals in andere Mnl. teksten, elk oogenblik de meest stellige bewijzen. Onaangetast blijve derhalve ook de lezing ‘spaert’ van het Comb. ms. | |
[pagina 126]
| |
Op het onnoodige der omzetting, door V. in dezen regel voorgeslagen (z. Tschr. 1, 7, op vs. 1332), is reeds in de noot onder aan pag. 101 van mijn Mnl. Versb. gewezen. Vs. 1219. Tegen de lezing van 't hs. is niet het minste bezwaar in te brengen. Voor de door Ml. (z. bl. 49) voorgeslagen verandering van sprac in spranc voert, naar R. II, 1351, en 't Lat. 572 (‘consurgit ad illos’), bestaat hier dus geen voldoende grond. Vs. 1228. De hier door V. noodzakelijk geachte lezing (z. Tschr. 1, 7) wordt werkelijk in het hs. gevonden. Vs. 1235. J. en M. veranderen niemene in niemen. Voor het gebruik van een nominatief in eerstgenoemden vorm zie men evenwel mijne Mnl. Sprk. § 379. Vs. 1239. Zie de aanteek. op vs. 451. Vs. 1240. Voor de wenschelijkheid van 't behoud des bijwoords wech (dat door J. en M. is uitgeworpen) zie men de Aanteek. bov. op vs. 926. Vs. 1248. Ten eersten wordt als wisselvorm van teerst of teersten te vaak in het Mnl. aangetroffen om hier J.'s en M's verandering van ten eersten in teerst te wettigen. Vs. 1274. Zie over dit vs. V.'s juiste opmerking in Tschr. 1, 15, op vs. 1392. Vss. 1278-1281. De middelen ter verbetering van de Comb. lezing, welke te dezer plaatse volkomen onverstaanbaar is, vinden we in 't Lat. 603-604: ‘Ire tamen tecum iamque timesco satis,
Nam cuncti qui sunt illic mihi sunt inimici.’
Ook in R. II, welks tekst overigens aanzienlijke afwijking en uitbreiding vertoont z. vss. 1412-1435), is de tweede der door mij ingevoegde bepalingen nog bewaard (vgl. vs. 1412. ‘Tis best dat ic mit u ga daer’). Vss. 1300 en 1301. J. en M. veranderen hier harde in also en Ja als yement in als iemen; evenwel zonder eenigen behoorlijken grond. Vss. 1302-1305. Bij de wijzigingen, door mij te dezer pl. noodzakelijk geacht, heb ik, mij zooveel mogelijk aan den ‘wortlaut’ der Comb. lezing hondende, de gezonde gedachten in den tekst pogen te brengen, die we vinden in R. II (1460-1463): ‘Doedi minen kinderen goet
Ende gans mi God dat ic ontga,
So selt mi ganghen also na,
Dat ict u weder sel lonen.’
en in 't Lat. (616 en 617): ‘Sique bonum facias natis, si venero sospes,
Grates condignas reddere promptus ero.’
Zooals ook reeds door Ml. (z. diens proefschr. bl. 49 en 50) werd opgemerkt, mist de heilwensch, in R. I tot Grimb. gericht, allen grond en mag, hetgeen in de beide laatste redacties den vos bij zijn afscheid van Hermeline in den mond is gelegd, heel wat meer van pas heeten dan de beuzelpraat, die men in het Comb. hs. aantreft. Vs. 1307. Dat de metriek van dit vs. (‘Nam Réynaert án de síne orlóf’) volkomen in orde is, leeren we uit: ‘Évax nam órlof an síere vróuwen’, Limb. 5, 1399; ‘Nam die cóninc an Láncelóte orlóf’, Lanc. 2, 14259; ‘Neemt órlof, líeve váder míjn’, Lorr. 2, 1562; ‘Órlof nam Húge ván Marnóet’, Lorr. 5, 126; Ende Báve nam órlof án hem állen’, Am. 1, 5395; Ende nam órlof án den góeden mán’, Am. 1, 5907; ‘Ende nam órlof án sine móncken góet’, Am. 2, 4455. | |
[pagina 127]
| |
Vs. 1326. Voor het behoud der lezing sijn, tegenover J.'s en M.'s verandering in mijn of mine, verwijs ik naar Fr. in Ml.'s Proefschr. vs. 1417. Vs. 1332. J. en M. veranderen hier op voorgang van G. de lezing of in oft, blijkbaar om aan het ww. ‘diet’ een subj. te bezorgen; ten onrechte evenwel, daar de weglating van t of het als subject van een negatief gebezigd werkw. in 't Mnl. lang niet ongewoon is. Vs. 1334. De waterachtige uitbreiding, welke in de door mij achter dezen regel uitgeworpen vss. wordt aangetroffen, ontbreekt in R. II (zie ald. 1491 en 1492). Blijkens het Lat. 633, ‘audi me, iam rogo, consulo te’, is ze echter, ten minste wat de eerste helft betreft, alreede in 't origineel van Balduinus aanwezig geweest. Vs. 1347. De verandering van dede in leerde (zie M.) is hier geheel onnoodig. Vs. 1352. Van het zevental vss., die in ons hs. op 1352 volgen, is het eerste rijmpaar (evenals ook R. II, 1511 en 1512, en reg. 757 der Lat. vertal.) de misgeboorte van een brutalen en onhandigen poëtaster. Dat blijkt: 1o uit het onmogelijke der uitdrukking los maken, in den zin van ‘ontrooven’; 2o uit het ondoordachte der uiting Dor recht beclaghet hi den vos, want daar Willem ons nergens in het voorafgaande verhaald heeft, dat de vos door een van 's konings afgevaardigden omtrent Canticleer's aanklacht was ingelicht, kan hij hier Reyn. kwalijk als met dat feit bekend hebben voorgesteld. Evenzoo rijst er bij een nauwgezette beschouwing geen geringe verdenking tegen de echtheid der vijf andere verzen (alsmede van R. II, 1513-1518, en de Lat. vertal. 750-753). Waarom die vage uitingen met betrekking tot het plegen van misdadige handelingen tegenover Nobel en diens gemalin, te midden van andere bekentenissen, waarin de ondeugende streek duidelijk en klaar is aangewezen of uiteengezet? Ware het niet te verwachten, dat onze dichter, wanneer hij een bepaalde daad had op 't oog gehad, dit op gelijke wijze als bij de andere punten der biecht door Reynaert's mond had te kennen gegeven? Voeg daarbij, dat Nobel nergens te voren van eenig onrecht heeft gewag maakt, 'twelk hem of zijn echtgenoote door den vos zou zijn aangedaan, en dat ook de misdrijven van Reynaert tegenover den leeuw en de leeuwin, waarvan in de ons bekende Fr. branches wordt gemeld, nam. de verkrachting der koningin (in de 2de helft der Iste, resp. XXste br.), de voor den leeuw zoo noodlottige geneeskundige behandeling (in de Mhd. bewerking der oudste br.), de fopperij met betrekking tot het sluiten van een huwelijk met de gewaande erfdochter van koning Yvoris (z. de XXIIIste br. bij Martin), en de intrigues in het verhaal ‘com Renart fu Empereres’ (z. de XIde br. bij Mart., de XXXste bij Méon), te zeer buiten het kader der hier geschilderde ‘avonture’ liggen, dan dat Willem bij het dichten der biecht aan een of meer daarvan kan hebben gedacht. Vs. 1353. Te gelijk met den laatsten regel van het zooeven besproken emblema (z. de naast voorafgaande aanteeken.) moet natuurlijk het daarmee verbonden wederpaar verdwijnen, althans wat de tweede helft daarvan, den stoplap dat segghic di, betreft. De andere helft ‘Oec hebbic’ keert bij vereeniging in één vers met het partic. ‘bedroghen’ zonder twijfel op haar oorspronkelijke plaats terug. Voor de vervanging van Grimbeert door Ysengrijn zie men V.'s opmerk. in Tschr. 1, 16. Vss. 1367 en 1368. Voor de wijziging der leuterachtige woorden van 1367 (buiten kijf de ontijdige herinnering van een afschrijver aan het te voren genoemde ‘Elmare’) | |
[pagina 128]
| |
vgl. men R. II, 1533: ‘Diet hoorden, worden daer off in vare.’ Ende, in 1368, vóór ‘waenden’, wordt door het zinsverband vereischt. Vs. 1397 en 1398. De echtheid van het zonderlinge leeden bij ‘buue’ en van het onzinnige huter noot is aan gegronde bedenking onderhevig. Bij het eerste rijst onmiddellijk de gedachte aan verknoeiing uit een oorspronkelijk liden, een werkwoord, dat hier zoo uitstekend te pas komt. Het andere mag hoogst waarschijnlijk gelden als een verbastering uit so verboet (= ‘toen verhinderde’), welks equivalent wordt aangetroffen in het verb. benam van R. II, 1560 (‘Dat hem sijn grote buuc benam’). De lezing ‘sijn buuc groet’ wordt gerechtvaardigd door het zooeven genoemde vs. uit R. II. De weglating van was en de verandering van dien in dat vereischen geen toelichting. Voor het gebruik van verbieden in den zin van ‘verhinderen’, ‘beletten’ vgl. men: ‘I deel hilt hi met hem lieden,
Daer hijt den Joeden mede wilde verbieden,
Dat si den berch nemmer winnen.’
Rijmb. 30994. ‘Tytuse quams mare te waren.
Ten temple liep hi te hant
Om te verbiedene den brant.’
Rijmb. 33556. Vss. 1401 en 1402. De beide verzen, die in 't hs. tusschen 1401 en 1402 staan, kunnen onmogelijk van den oorspronkelijken dichter afkomstig zijn. Het geven van een blijk van tegenwoordigheid, op de hier voorgestelde wijze, zou niet in overeenstemming te brengen wezen met den beraamden aanslag op des ‘papen’ kapoen. En wanneer in het dorp thans alreede zooveel gerucht was gemaakt, hoe ware het dan te verklaren, dat de dorpsbewoners eerst na het geroep van des priesters gevolg in beweging komen (zie vs. 1440 van onzen tekst)? In R. II, 1564 en 1565, wordt dezelfde interpolatie aangetroffen. Het origineel van Balduinus was echter nog niet met dezen aanwas versierd (vgl. 't Lat. 706-708). De invoeging van daernaer in α en de verplaatsing in δ schenen mij de eenvoudigste middelen om tusschen deze beide vss. het oude rijm te herstellen, dat ten gevolge der besproken inlassching in de war was geraakt. De weglating van commen, in verband met het Mnl. taalgebruik veroorloofd, is noodig ter wille van 't metrum. Voor het reeds door W. ingevoegde zat vgl. men R. II, 1563: ‘En mocht hi sat niet comen uut’, en de vert. 703 en 704: ‘sic ... reverti Non valet satur’. Vs. 1407. Voor het onnoodige eener hier door V. noodzakelijk geachte omzetting (zie Tschr. 1, 7, op vs. 1539) vgl. men de noot onder aan bl. 101 van mijn Mnl. Versb. Vs. 1423. De verwijdering van hi (zie W., J. en M.) wordt hier noch door de grammatica noch door de metriek geëischt. Vs. 1424. Van de twee achter dit vs. uitgeworpen regels doet ons de eerste een mededeeling, die na het boven in 1418 gezegde tamelijk overbodig was. Het andere bevat een klaarblijkelijke leugen; want het is niet de priester, maar Reynaert, die de richting der drijfjacht aangeeft. Vgl. ook R. II, 1580-1586, waar van de gewraakte vss. geen spoor te vinden is; en vooral 't Lat. 720 en 721: | |
[pagina 129]
| |
‘Hac Isengrimus qua stabat parte cucurri,
Ipsis nam volui visus ut ille foret’.
Vs. 1429. Vgl. R. II, 1593 en 1594: ‘Des most ics mijns ondanx laten (= 1429 van onzen tekst)
Ende ic liep henen mijnre straten’ (= 1430 van onzen tekst).
Gewis verdient een zich hieraan aansluitende kortere lezing in R. I verreweg de voorkeur boven hetgeen we in het Comb. hs. in plaats van vs. 1429 (van onzen tekst) aantreffen; (vgl. ‘mijns ondanx’ van R. II = ‘waest mi leet ofte lief’ van R. I). Hoe laf en flauw klinkt daarenboven een uitroep, als ay here dief enz., in den mond des vervolgenden priesters! De inlassching van Ende en de vervanging van hier door daer vereischen geen toelichting. De aanleiding tot het fabriceeren der interpolatie is vermoedelijk in het verlorengaan van 't woordje vallen (in 1428 van onzen tekst) te zoeken. Ten gevolge daarvan toch moest de passage een coördinatie gaan vertoonen van ‘laten daer’ en ‘daer laten’, wat een of ander afschrijver op de gedachte had kunnen brengen om die onjuiste lezing te verbeteren door ‘daer laten’ uit 1429 te verwijderen en vervolgens datgene in te voegen, wat er noodig was om zoowel een rijmregel op ‘lief’ als op het volgende ‘miere straten’ te verkrijgen. Dat het inlapsel ook in het origineel der vertal. werd gevonden, leert ons vs. 722: ‘Presbyter exclamat: hanc praedam desine, praedo’. Vss. 1441-1443. Kwalijk kunnen de ‘ghebuere’, die naar buiten komen loopen, nog vóórdat ze weten, wat er gaande is, elkaar op de hoogte brengen van Ysingrijn's ongeval. De verspreiders van dat bericht zijn, gelijk ons zonneklaar blijkt, alleen de priester met zijn volgelingen, terwijl de ‘ghebuere’ naar het getuigenis van vs. 1446 (‘Als die ghebuere ghevreescheden dat’) als toehoorders optreden. Vandaar het onbetwistbare der onechtheid van manlic andren (dat trouwens in R. II en 't Lat. ontbreekt) en het noodzakelijke der invoeging van hem. Aangenomen voorts, dat het taalgebruik den Dietscher werkelijk de vrijheid verleende om een uitdrukking niemare maken, in den zin van ‘gerucht maken’, met een volgenden objectszin te verbinden, zoo mag een zoodanige term hier evenwel uiterst onwaarschijnlijk heeten. Want wat zou dit ‘maecten grote niemare’ anders zijn dan een plompe herhaling van het bijna onmiddellijk voorafgaande ‘maecten groet gheluut’ (in 1439)? Tegen de kleine wijziging, welke dat onmogelijke grote niemare door een juiste, hier uitstekend passende lezing vervangt, zal derhalve wel geen gewichtig bezwaar zijn te maken, te minder dewijl ze daarenboven wordt gesteund door R. II, 1607: ‘Ende maecten cont over al geheel’. De verplaatsing van ‘een wulf’ dient tot herstel van het in verwarring geraakte metrum. In R. II zijn achter vs. 1607 blijkbaar eenige regels uitgevallen. Het Lat. 727 en 728: ‘Exoritur clamor famaque talis erat,
Presbyteri cameram subiit lupus,’
stemt in hoofdzaak met onze lectio overeen. Vss 1446-1453. Alleen een ijlhoofdig afschrijver kan gezegd hebben, wat we te dezer plaatse volgens de Comb. redactie in γ-ζ lezen: Ys. werd geslagen, zoodat het er slecht voor hem begon uit te zien, want hij kreeg veel slaag. Òf de eerste òf de tweede vermelding der ‘vapulatio’ staat hier dus onder zwaar vermoeden van | |
[pagina 130]
| |
onechtheid. Ten opzichte van vss. ε en ζ nu ware zulk een wantrouwen voorzeker misplaatst, want in R. II, waar deze geheele episode aanzienlijk korter is en aan eenige interpolatie niet te denken valt, ontbreken de met dat ε en ζ overeenkomende vss. niet (zie ald. 1608 en 1609). Vandaar de wenschelijkheid eener uitwerping van γ en met dit van zijn wederpaar β, beide regels, waarvan in R. II niet het minste is terug te vinden. De onbeduidendheid der uiting in ι en der herhaling daarvan in μ en de onmogelijkheid van het in ρ gezegde geven niet slechts alle recht deze vss. met den stempel der onoorspronkelijkheid te brandmerken, maar doen ook voor de respectief daarmede verbonden wederparen, nam. voor θ, ν en π, in de hoogste mate twijfel omtrent Willem's vaderschap ontstaan. En met deze bestanddelen van het verhaal der heldenfeiten van de dorpsjeugd vervalt natuurlijk te gelijker tijd ook de rest dezer episode, nam. de vss. ξ en ο. In het nu overblijvende zullen de uit de lucht gevallen ‘kindre van den dorpe’ (zie η) wel moeten wijken voor de ‘liede v.d.d.’; moet de betrekking tusschen deze liede en de door hun toegebrachte slagen door een praepositie worden aangewezen; en behoort ϰ natuurlijk in een onmiddellijk verband te komen met σ, wat de omzetting van ϰ en λ en, in samenhang hiermede, de kleine door mij aangebrachte wijzigingen in die beide vss. noodzakelijk maakt. De geringe verandering in δ vereischt geen toelichting. In R. II, waar dit gedeelte van 't verhaal zich door groote beknoptheid kenmerkt (zie ald. 1607-1611), ja zelfs nog korter is dan in den door ons vermoeden oorspronkelijken tekst van R. I, ontbreekt het intermezzo van de kinderen geheel en al. De vertaling heeft het evenwel in de vss. 730-738. Vs. 1457. Vgl. in R. II, 1610-1614: ‘So dat hi neder viel ende lach (± = R. I, 1454)
In onmacht ende over doot. (± = R. I, 1455)
Daer wasser menich, die aen hem scoot, (± = R. I, 1456)
Ende sleepten mit grooten gheruchte (l. ghehuke) (± = R. I, 1457)
Over steen ende over struuck (l. struke)’ (± = I, 1458),
waar, zooals men ziet, van een bare noch van een daarmede verbonden niemare gerept wordt. Had Willem den wolf op een baar willen laten vervoeren, dan zou de vermelding der ‘steene’ en ‘struke’ (zie R. I, 1458) alle reden van bestaan hebben gemist. Met het oog op dezelfde bepaling zijn we ook onvoorwaardelijk verplicht sleeptene voor droughene in de plaats te stellen. De lezing van 't origineel der vertaling moet blijkens de vss. 736-738 weinig of niet van de redactie van R. I verschild hebben. Vss. 1459 en 1460. In het hs. begint een nieuwe rubriek met vs. 1459. Verkieslijker is het evenwel dezen regel met het voorafgaande te verbinden en, na invoeging in 1460 van Daer, de volgende afdeeling met dit laatste vers te doen aanvangen. Vgl. ook R. II, 1613-1616: ‘Ende sleepten ...... Over steen ende over struke
Buten den dorp in ene graft (l. gracht).
Daer lach hi alle die nacht’ enz.
en in 't Lat. 738: ‘Tandem proiciunt in fossam.’ | |
[pagina 131]
| |
Vs. 1481. Met de voorgeslagen omzetting en de vervanging van het tweede hi door ende verdwijnt het onbeholpene der dictie van ons ms. Vss. 1482 en 1483. In het Mnl. Wb. (I, bl. 1213) wordt de uitdrukking hets hier bewant te zorghen ten onrechte vertaald door ‘het ziet er hier treurig (voor mij) uit.’ Te zorghen is in deze zegswijze in geen geval met ‘treurig’ gelijk te stellen; de woorden kunnen alleen ‘om zorg, vrees (te koesteren)’ hebben beteekend, zoodat de geheele zegswijze moet worden weergegeven met ‘de toestand is hier zoodanig, het ziet er hier zoo uit, dat men moet vreezen’, d.i. ‘het ziet er hier gevaarlijk uit.’ In verband hiermede hebben we dus ‘ic ne vinder niet’ niet als een redengevende, maar als een eenvoudig verbindende coördinatie op te vatten. Vs. 1507. Zie ben. op vs. 2621. Vs. 1512-1515*. De vss. α-δ der Comb. lezing behelzen onzin: zoo gij duidelijk wilt biechten en absolutie wilt verdienen, moet gij duidelijk spreken. Vs. ε zegt hetzelfde als θ (met een naar R. II, 1675, ingevoegd In weet); en aan de echtheid van dit laatste valt niet te twijfelen zoowel in verband met het daarop volgende volkomen vertrouwbare wederpaar als bij een vergelijking met bovengemelden reg. uit R. II: ‘Ic en weet, waer ghi die tale keert.’ Vandaar gewichtige gronden tot wantrouwen tegenover ε en het daarmede verbonden δ. Wat voorts de gedachte moet zijn geweest, door den dichter in α-γ uitgedrukt, is ongeveer op te maken uit de correspondeerende plaatsen van de vertal. en van R. II (wier teksten overigens in de volgorde en de redactie der onderdeelen van Grimbeert's speech zoowel onderling verschillen als van R. I afwijken): ‘Dic et aperta mihi quod scire queam fua facta,
Si vis consilium quod tibi dem super his.’
746-747. en ‘Ghi biecht reeht of ghi een scive
In die hant hilt achter mede aen te gaen.’
1672-1673. En hoe eenvoudig is die zin in de drie besproken regels terug te brengen, wanneer men slechts aanneemt, dat ‘So suldi’, de eerste helft der interpolatie δ, een element is, dat aan het vorige vers was ontleend, en voorts aan den hoofdzin en diens conditioneelen bijzin een negatief karakter geeft! Vss. 1538-1542. In R. II en 't Lat. wordt het slot der vermaningen, de aanbeveling om het rooven en stelen af te zweren, op gelijke wijze geconstrueerd als het voorafgaande (vgl. in R. II, 1708 en 1709 met 1704-1707, en in de vertaling 764 met 762 en 763). Mogen we dan niet datzelfde evenzoo hoogst waarschijnlijk achten voor Willem's tekst, dus ook hier in vs. 1538 en 1539 de woordvoeging in de oratio obliqua aannemen, die in de vss. 1536 en 1537 wordt aangetroffen? Ik meen van ja, en dat te meer, dewijl de verknoeiing eener lezing, als de door ons gereconstrueerde, tot hier na so dedi hem alleszins begrijpelijk mag worden geacht; (vgl. diere: hier en soude: so dedi, verbasteringen, welke natuurlijk de invoeging van na achter hier en van hem vóór ‘verzweeren’ hadden moeten, en de uitwerping van Ende hadden kunnen ten gevolge hebben. De vervanging van Nu, in vs. 1540, door Dus wordt geëischt door het karakter der betrekking, waarin de volgende woorden tot het voorafgaande staan. De verandering van pleghen in telen was reeds door J. voorgesteld. | |
[pagina 132]
| |
De rechtvaardiging mijner lezing, in 1542, vindt men bij een vergelijking van dat vs. met 1544 en 1545. Vss. 1589 en 1590. De verandering van versmaet in verdoort (= ‘bedwelmt’ of ‘fopt’), door G. voorgeslagen en door W., J. en M. overgenomen, levert geen zin. Voor het terugvinden der juiste lezing ontvangen we een vingerwijzing in R. II, 1755 en 1756: ‘Dat ghi met uwen overlopende woort
Mi uut mijn ghebede dus stoort.’
Het aannemen van harde in plaats van overlopende vindt zijn grond in het woordje herte van R. I. Vgl. ook in 't Lat. 789 ‘duris verbis’. Vs. 1608. Voor het behoud van den vorm niemene, tegenover J.'s en M.'s lezing niemen, verwijs ik naar § 379 mijner Mnl. Sprk. Vs. 1612. De verandering in donverdaerde (zie J. en M.) wordt niet door het metrum gevorderd. Vs. 1618. Onnoodig is hier zoowel J.'s weglating van Ghelijc als M.'s wijziging van dit woordje in Als. Vss. 1639 en 1640. Deze beide vss. zijn zoo schromelijk in wanorde geraakt, dat we aan het te recht brengen daarvan zouden moeten wanhopen, indien ons niet de volkomen gezonde lezing van R. II te hulp kwam. Naar deze (1805 en 1806): ‘Die myt boosheit, die si connen,
Die vorder hant hebben ghewonnen,’
mogen we namelijk, zoo ik meen, den tekst van R. I op de bovenstaande wijze herstellen, vooral ook, dewijl de gang der verknoeiing zich hier met vrij groote waarschijnlijkheid laat aanwijzen. Een eenvoudige verdwaling toch van metter naar het volgende vs. was voldoende om de aanleiding te worden: 1o tot een verandering van het overblijvende Die scalcheit in Der scalke (als appositie van het in 1638 staande ‘Dier’); 2o tot een vervanging van het onmogelijk geworden si door een werkw., dat in verband met het voorafgaande op deze plaats niet ongepast scheen; en 3o tot een wijziging van het in dezen samenhang volstrekt onverstaanbare ‘metter vorder hant’ in een weliswaar evenmin begrijpelijk, maar toch minder vreemd ‘metter rechter hant’. Vs. 1644. De vervanging van lieden doen in beraden (J. en M.) is niet noodzakelijk. Het vers van den Comb. tekst levert noch wat zin of taal noch wat metriek betreft het geringste bezwaar op (vgl. ook mijn Mnl. Versb., bl. 106). Vss. 1654-1656. Ook deze drie regels onderscheiden zich in de hoogste mate door afschrijversonzin. Hoe zou hier die erkenning van een dienst in ere sake in den woude te rijmen wezen met de daarmee verbonden beschuldiging ten opzichte van het verbreken des vredes in diezelfde aangelegenheid? Wat hier oorspronkelijk, althans ongeveer, gestaan heeft, leert ons alweder R. II (1820-1822) en ten deele ook de vertaling (832 en 833): ‘Dat ghi mi dicwijl hebt ghedient,
Dat wart u nu te rechte ghegouden.
Ghi hebt oec wel den vrede ghehouden’ enz.
en ‘quod servieras tibi reddam,
Grates condignas, praemia nempe feres.’
Bij de overeenstemming dezer beide redacties en bij den gezonden zin, daarin vervat, wordt het immers meer dan waarschijnlijk, dat Willem te dezer plaatse niet in 't | |
[pagina 133]
| |
minst aan eenige sake in den woude heeft gedacht, maar den koning, met betrekking tot het te voren door Reyn. beweerde, eenvoudig de verzekering in den mond heeft gelegd, dat die zoogenaamde diensten naar behooren zouden worden beloond. Springt het daarenboven niet duidelijk in 't oog, dat de geheele passus, volgens de Comb. lezing, alleen uit de pen van een copiist is voortgekomen, wien het later volgende relaas over Kriekenputte hier door het hoofd heeft gespeeld? Vs. 1656 moet blijkens R. II, 1822, het begin der verwijtingen hebben bevat, die, na in vs. 1658-1662 (van onzen tekst) door Cantieleer te zijn onderbroken, in 1663 worden voortgezet. Bij de veranderingen in dezen regel heb ik, als gewoonlijk, zooveel mogelijk van de Comb. lezing gered. De invoeging van so is noodig wegens het metrum. Vs. 1665. De lezing van ons hs. levert klinkklaren onzin. Niet zonder, maar juist met bijzondere moeite had Reyn. bij de ontvangst der beide eerste boden des konings van zijn zoogenaamde genegenheid voor Nobel doen blijken. Na de verminking van sonderlingher tot sonder had een oorspronkelijk daarvóór staand met natuurlijk moeten verdwijnen, terwijl verkeerde opvatting van Willem's meening tot de invoeging van het possessivum had kunnen verleiden. Vs. 1687. M.'s verandering van dat in des was natuurlijk onnoodig. Vs. 1702. Ik neem hier de woorden over, waarmede J. zijne conjectuur indertijd heeft toegelicht: ‘In C. (het Comb. ms.) vangt het volgende vers met eene kapitale letter aan; intusschen laten Gr. en W., die overigens de lezing van C. behouden, de nieuwe alinea met 1850Ga naar voetnoot1) beginnen. In de aant. p. 276 zegt Gr.: “Wenn dieser vers noch von Reinaert gesprochen wird (vgl. Reineke 1762, 63), wozu der grosse buchstabe der hs. bei 1851Ga naar voetnoot2) stimmen konnte, so fehlen zwei verse vorher. die prosa ist für die gewälte abteilung.” De zin schijnt intusschen gewrongen, als men wil lezen: Recht in dese selve sprake
Doe spranc up Belijn, de ram.
1850Ga naar voetnoot3) moet wel degelijk tot de vorige periode behooren. Dat er in geknoeid is valt terstond in 't oog; maar is het zoo noodzakelijk met Gr. aan te nemen, dat er twee verzen zijn uitgevallen? Het Fransch geeft hier licht. Er is de grootste overeenstemming tusschen onze verzen 1837-1850Ga naar voetnoot4) en Br. 20, 11014-11020, waar men leest: Or sui devant lui [mesire], si me tiegne,
Et si me face ardoir on pendre,
Qar ne me puis vers lui deffendre.
Ge ne sui pas de grant puissance,
Mès ce seroit povre venjance,
S'en parleroient meinte gent,
Se l'en sanz jugement me pent.
| |
[pagina 134]
| |
Het woord sprake in C. 1850Ga naar voetnoot1) wijst duidelijk aan, dat er iets moet gestaan hebben overeenkomende met de twee laatste Fransche verzen. Recht ontstond uit de verwisseling van de kapitale L en R, en in kan eene vergissing zijn voor m’. Vs. 1730. J.'s en M.'s weglating van daer wordt niet door 't metrum geëischt. Vs. 1745. Vs. α van de Comb. lezing, een bijna letterlijke herhaling van 1744, kan niets anders zijn dan een emblema. De inlassching van dit vs. maakte het fabriceeren van een daarmee verbonden wederpaar noodig; en naar allen schijn heeft de interpolator in die behoefte voorzien door den onmiddellijk volgenden regel van den oorspronkelijken tekst in tweeën te scheiden (‘Dat men voer haren ogen ❘ Hinghe alse eenen dief’), waarbij dan, opdat ook de metriek haar eisch zoude krijgen, in het eerste vs. de invoeging van Reynaerde, in het tweede de vervanging van hinghe door soude hanghen werd noodig geacht. (Het woordje ‘men’ is hier natuurlijk op te vatten als ‘men’ + ‘en’, het enclit. person. pronom.). Vs. 1758. Met Ml. (zie diens Dissert., bl. 60) geef ik de voorkeur aan een lezing, die beantwoordt aan R. II, 1934: ‘Hier is menich haghe ende tuun’Ga naar voetnoot2),
en aan vs. 902 der vertal.: ‘frutex multus quoque sepis ubique.’
niet evenwel op den door Ml. aangegeven grond (aan een ‘haghe’ of ‘tuun’ kan men moeilijk iemand ophangen), maar dewijl de bekendheid van Reyn. met ‘menigh(en) tuun’ niet van zooveel gewicht is als de nabijheid van struikgewas, dat den vluchteling tot schuilplaats zou kunnen strekken. Vs. 1772. De invoeging van want, als inleiding van den redengevenden zin, wordt gesteund door het Lat. 909: ‘Nam tibi Reinardus fidus amieus erat’. De partikel ‘Nochtan’ behoort kennelijk bij de voorafgaande woorden van 1771, niet bij die, welke den grond van het niet kwalijk nemen aangeven en waar zulk een conjunctie volkomen te onpas zou zijn. De verandering van diet in dat vereischt geen rechtvaardiging. Vss. 1789*-1794. Voor de hoofdzakelijke veranderingen in deze vss. zij verwezen naar Tschr. 5, 253 en 254. Alleen merke men bovendien nog op: dat in het eerste der naar boven verplaatste verzen (η = 1789*) door den samenhang de invoeging vereischt wordt van oec; en dat in het tweede (θ = 1790), niettegenstaande Balduinus' lezing (926) ‘vestra sine poena’, het schrappen van 't possessivum is aan te raden, aangezien de gedachte hier blijkbaar niet zoozeer is ‘hij kan wegens zijn geschiktheid in 't klimmen het touw naar boven brengen, zonder dat gij u behoeft in te spannen’, als wel ‘hij is wegens die geschiktheid in staat die taak zonder groote moeite, dus vrij snel te volbrengen’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 135]
| |
Vss. 1801-1803. Enen (in dativo) bier brouwen, blanden, schinken waren in 't Mnl. zeer gebruikelijke termen, in figuurlijke toepassing gebezigd voor ‘iemand kwaad berokkenen.’ Maar wat moet hier in vs. 1802 dat zonderlinge cloosterbier beduiden? Kan dit nomen en het daarmee samenhangende bruwen, in 1803, wel iets meer zijn dan het voortbrengsel der phantasie van een copiist, die een origineel vóór zich had, waarin vs. 1801 een oorspronkelijk op ‘hier’ volgend woord miste, en wien, terwijl hij naar een rijm op dat ‘hier’ zocht, de even te voren genoemde ‘cloostercrune’ van den beer nog versch in 't geheugen lag? Ware het al te onbegrijpelijk, zoo bij die gelegenheid de bovengemelde gewone zegswijze de aanleiding was geworden tot het scheppen van een bij uitstek ongewone uitdrukking, gelijk de term ‘enen cloesterbier bruwen’ mag heeten? Wat Willem zelf hier geschreven heeft, is evenwel in geenen deele met zekerheid vast te stellen, vooral ook omdat we te dezer plaatse de hulp missen van R. II, waar de tweede helft van Ysingrijn's uiting en de geheele daarop volgende aansporing van Brune en Tybeert zijn uitgevallen (vgl. R. II, 1978-1984 met 1797-1820 van onzen tekst). De door mij ex mera conjectura voorgestelde wijzigingen, de invoeging van ghegheven, de daarmee gepaard gaande verandering van ghevet in hevet, en de vervanging van cloesterbier en bruwen door laten dleven en nement, kunnen daarom alleen als een hypothese gelden, welke slechts deze verdienste heeft, dat ze een volkomen onverklaarbaren tekst verstaanbaar maakt. De weglating van voeren in 1803 was reeds door J. voorgeslagen. Vs. 1806. Het schrappen der t van ‘salt’ (z.W., J. en M.) verdient afkeuring. Het pron. is hier de niet ongebruikelijke voorlooper van een volgend object. Vs. 1812. ‘Hine’ is in dit vs. volkomen juist als subject van een zinswending, waar de dichter, in pl. van Tybeert te laten spreken, zelve aan 't woord is. J.'s en M.'s lezing In(n)e is daarom te verwerpen. Vs. 1817. Het zonderlinge nichten zal gewis zijn bestaan alleen te danken hebben aan de vergissing van een afschrijver, die het substant. ‘neven’ in zijn origineel niet als ‘verwanten’ (vgl. het aan ‘neven’ beantwoordende ‘maghen’, in R. II, 1981), maar als ‘consobrini’ opvatte. In R. II, 1981, vinden we naast ‘maghen’ het nomen vrienden vermeld; in 't Lat. 940 nevens ‘notis’ evenzoo amicis. Zouden we dan behoeven te aarzelen in R. I dat nichten door vrienden te vervangen? Vs. 1821. Naast den vorm Arsenden in dit vs., leest men in 224 Haersint, in 2591 Haersenden, in 2657 en 3129 Harsenden, en in 1937 Harsenden, dat wegens het rijm op kinden in Harsinden te veranderen is. Niettegenstaande deze verscheidenheid heb ik mij hier toch, wegens de gestadige afwisseling tusschen de letterverbindingen er, ar, aer en en, in in andere vormen, aan geen normaliseering gewaagd. (Voor het behoud van een vorm, zonder h, verwijs ik naar hetgeen dienaangaande in de noot op pag. XXXIX der Inleiding is in 't midden gebracht). Vs. 1857. Van de vss. der Comb. lezing is β het vijfde wiel aan den wagen en kan daarom buiten kijf door een talent als Willem niet zijn gedicht. Vs. δ kenmerkt zich als een lamme en dwaze herhaling van hetgeen reeds in vs. α en 1856 is gezegd en moet als zoodanig uit den tekst verdwijnen. Vs. γ treft dezelfde veroordeeling, niet alleen als wederpaar van δ, maar ook als het onmiskenbare uitvloeisel van de interpolatic β; (let ook op de prachtige overeenstemming tusschen sprac en het | |
[pagina 136]
| |
voorafgaande ‘zweech’ in 1856). ‘Ende si springhen’ in ε vertelt nog eens, wat we al éénmaal direct en éénmaal indirect hebben vernomen; ende si keren in hetzelfde vers past hier in de voorstelling als Jan Klaaszen in een treurspel. Zoowel de volgende verbinding ‘springhen ende loepen’ (in vs. 1859 van onzen tekst) als het bestanddeel ‘Ende springhen’ van ε wijzen ons voorts den weg tot de herstelling van α in zijn oorspronkelijke gestalte en tevens tot de daarmee samenhangende wijziging van joncheeren in jonghelinghen. Het origineel der vertal. bevatte reeds de besproken emblemata (z. ald. 962-965). R. II wijkt hier ten gevolge van 't verschil der voorstelling aanmerkelijk af. Vs. 1868. Niettegenstaande het Lat. ‘ante diem’ (vs. 971), moeten we in de allerzonderlingste tijdsbepaling voer de dagheraet zonder voorbehoud het resultaat zien eener verknoeiing, die trouwens in verband met het volgende ‘te nacht’ in (1869) en met het oog op de bestanddeelen der door mij als oorspronkelijk vermoede lezing (voren .... raet) alleszins begrijpelijk mag heeten. Vss. 1924-1926. De voorstelling in deze vss. kan onmogelijk juist wezen, evenmin als de daarmee overeenkomstige in R. IIGa naar voetnoot1) en de vertal.Ga naar voetnoot2) Vooreerst toch verwachten we na de woorden van 1923 een verklaring van dat ‘recht gheselscap’, d.i. de uiteenzetting der voorwaarden, waarop de vennootschap werd aangegaan; en ten tweede zon met de Comb. lezing ‘Dat wi beiagheden, was ghemeene’ het onmiddellijk daarop volgende (in 1927 en vlgg.) in lijnrechte tegenspraak zijn. Dit laatste bezwaar is door een of meer afschrijvers hij het copiëeren der besproken plaats niet over t hoofd gezien, zooals blijkt uit de verandering van vs. 2135, dat in R. II met 1927 van R. I correspondeert (‘Ende ooc niet gemeen also’) en uit de lezing der vertal. (1004) ‘Nec sic publica sunt quin.’ Hoe plomp deze zoogenaamde verbetering evenwel is, vereischt geen betoog. Met het luttel aantal geringe wijzigingen, door mij voorgeslagen, wordt zoowel aan eerstgenoemden eisch voldaan, als de onhandige verandering der copiisten onnoodig gemaakt. De wijziging van wandelen in wanderen vordert geen bespreking. Vss. 1928 en 1929. Volgens de lezing van ons hs. kwam het nu en dan voor, dat Reyn. bij de deeling der buit ten minste de helft van zijn aandeel ontving; naar hetgeen ben. (1930-1941) volgt, moest de vos zich daarentegen òf met niets òf met alleen wat meer dan niets tevredenstellen. Voor een twijfel aan de echtheid der laatste voorstelling ontbreekt alle grond. Vandaar de noodwendigheid om met een wijziging in 1928 en 1929 de tegenspraak tusschen die beide uitingen van Reyn. te doen verdwijnen, d.i. met een vervanging van het imperf. indic. der beide verba door een plusquamperf. conjunctivi, 'twelk de voorwaarde en de daarvan afhankelijk | |
[pagina 137]
| |
gestelde omstandigheid voorstelt als iets, wat in een verleden tijd niet tot de werkelijkheid behoorde. Dat intusschen voor de boven aangewezen tegenspraak niet ieder afschrijver blind is geweest, blijkt uit de pogingen om ze weg te nemen, waarvan R. II (2136-2137) en de vertal. (1004-1005) getuigenis afleggen. Vgl. aldaar: ‘Hi (en) was in hueghen vro (l. ende vro);
Mer ic en had mijn deel niet half’.
en ‘quin laetor, si mihi posset
Illorum minima cedere particula’.
De verplaatsing van 't subj. in 1928 is het gevolg van de wijziging in 1927. Vs. 1930. In verband met de overeenkomst, waarvan in vs. 1925 gewaagd is, kunnen we billijkerwijze verwachten bij de vermelding van den roof van 't klein vee Reynaert als den jager te hooren noemen. Vs. 1932. De meer dan overbodige uitbreiding in de beide op 1932 volgende vss. van 't hs. wordt in R. II niet gevonden (zie ald. 2140 en 2141). Vs. 1933. J. en M. hebben hier daermet uitgeworpen; mijns bedunkens evenwel zonder eenigen behoorlijken grond. Vs. 1935. Van de vijf vss., in onzen tekst tot één enkelen regel samengekrompen, bevat α een volstrekte leugen. Wanneer Reyn. zich namelijk in het volgende (zie 1935-1942 van onzen tekst en 2144-2152 van R. II) er over beklaagt, dat hij van een buitgemaakte ‘osse’ of ‘bake’ slechts een klein ribbetje kreeg, dan kan hij een geval, waarin hem niets ten deel viel en Ys. alles voor zich zelf behield, niet als een zaak van geringe beteekenis hebben voorgesteld. Vermoedelijk heeft dan ook eenig copiist bij het afschrijven van dit gedeelte des gedichts de uiting voor den geest gezweefd, welke de vos op het tweede verhaal laat volgen (zie 1943 van onzen tekst), en was het deze omstandigheid, die hem er toe verleidde een dergelijke ontboezeming ook met de beschrijving van des wolfs optreden, bij de eerstgenoemde dergelijke gelegenheid, te verbindenGa naar voetnoot1). De onhandige inleiding op het tweede verhaal (zie vs. β) ontsiert noch R. II (zie ald. 2144 en 2145) noch Balduinus' vertaling (zie ald. 1012). De waterachtige uitbreiding in γ en δ, de volstrekt overbodige aankondiging van den ‘osse’ en den ‘bake’ als een groete proye en de alleszins noodelooze omschrijving van wi door ic ende mijn oem zoekt men evenzeer tevergeefs in R. II. Aan de daar aangetroffen lezing (2144-2146): ‘Mer als wi hadden al sule gheval,
Dat wi een os of een koe
Ghevanghen hadden’,
| |
[pagina 138]
| |
beantwoordt in het Comb. hs. alleen: ‘Alse wi ..... beiagheden Eenen osse of eenen bake’Ga naar voetnoot1).
Volgens 1925 (van onzen tekst) is hier voorts alleen de vermelding van Ysingrijn als jager te verwachten (vgl. ook de Aant. op vs. 1930) en zal daarom de wijziging ‘hi beiaghede’ Willem's redactie gewis meer nabij komen dan de lezing ‘wi beiagheden’ (= ‘wi .... ghevanghen hadden’ in R. IIGa naar voetnoot2). Vs. 1937. Vgl. over den vorm Harsinden bov. op vs. 1821. Vss. 1944-1948. In plaats van de hier te bespreken Comb. lezing vinden we in R. II, 2154-2157: ‘Want ic heb nog den scat so groot
Beide aen silver ende aen goude,
Dattet een waghen niet en soude
Mit seven reisen (niet) wech voeren’.
Kan men bij een vergelijking dezer beide redacties een oogenblik in twijfel staen, aan welke der beide de voorkeur moet worden gegeven, aan de lezing van R. II, die zoowel op zich zelf als in verband met den voorafgaanden versregel ‘Nochtan ..... ic en hads gheen noot’ (= ‘Nochtan dat was mi lettel noot’, van R I) volkomen gezond mag heeten, of aan die van R. I, waar de vier eerste vss. althans werkelijke krankzinnigentaal bevatten? Zonder aarzeling verandere men om die reden α (= R. I, 1945) naar R. II, 2154, en brenge, na schrapping van β-δ en van ε, het soeperige aanhangsel van δ, in ζ, η, θ en ι de boven voorgeslagen wijzigingen aan, welke ten deele door de lezing der respectieve vss. van R. II aan de hand worden gedaan (ζ = R. II, 2155, θ = R. II, 2156, ι = R. II, 2157), ten deele als de verbeteringen mogen gelden der verknoeiingen, die ten gevolge der interpolatie waren ontstaan. De verplaatsing van ‘soude’ is noodig wegens het metrum; wilde men volstaan met de verwijdering van het inlapsel So vele (dat ten gevolge van het verlorengaan der betrekking met ‘een scat so groot’ in den tekst was gekomen), dan zou vs. 1947 drie arseis bevatten, tegenover vier heffingen van zijn wederpaar. Vs. 1960. J. werpt hier: alle uit, terwijl M. huwen verandert in uwe. Voor de eerste dezer lezingen ontbreekt alle grond. Tegen de andere verzet zich de Mnl. syntaxis, zooals o.a. kan blijken uit: ‘Allen sonderen, dien haer sonden berouwen’, Ruusbr. 3,296; ‘dat den quaden rouwen mach’, Sto. 6,349; ‘berouwet den heren’, Sp. 4 37,42; ‘so berous den kinderen’, Bj. 2,4577; ‘dattet den volke berouwen mochte’, Bvt. 39 v. Vss. 1965 en 1966. De woorden Dat ghi (mi) ons secht, die eerst een paar regels later ter gelegener plaatse volgen (zie 1968 van onzen tekst), staan hier in 1966 niet alleen hinderlijk overbodig, maar verbreken ook de behoorlijke betrekking tusschen het relatief (van 1967) en het daarmee verbonden antecedent ‘vaert’. Het middel tot een afdoende verbetering levert ons R. II, 2175 en 2176: | |
[pagina 139]
| |
‘Ic vermaen u, Reinaert,
Op die langhe henevaert’, enz.
Vgl., wat de verandering van selver in langher aangaat, ben. vs. 2015 ‘up mine langhe vaert’. Vs. 1977. Uphief als praeteritum te midden van twee geeoördineerde futura, datzelfde verbum, met de zonderlinge beteekenis ‘brengen’ en in verbinding met substantiva, als veeten en ‘ongheval’, onghereede met zijn opvatting ‘gebrek’, die hier niet te pas komt, Jeghen den coninc in betrekking met ‘ongheval’, ziedaar elementen, die in de hoogste mate ons wantrouwen moeten wekken (vgl. ook V. in Tschr. 1,20 en 21). Met de verwijdering dezer steenen des aanstoots en van het daarmee samenhangende beede en Ende, en met de verplaatsing van ‘bringhen sal’ geeft men intusschen aan den tekst een gestalte, welke voorzeker meer aan Willem's pen zal herinneren dan de lezing van het Comb. hs. Met het oog op de niet ongewone verbinding ‘leet ende ongheval’ verdient tevens de vervanging van veeten door leet aanbeveling. Verdam's voorslag ten opzichte dezer plaats heft evenzeer de genoemde bezwaren op, doch dwingt tot het aanvullen van een bij die verandering ontstaande lacune. Vandaar dat ik het waag aan bovenstaande eenvoudiger behandeling onzer vss. de voorkeur te geven. Vs. 2006. In plaats van de lezing van 't ms. ‘bringhense’ vindt bij M. ‘bringhene’, ofschoon de vss. 413, 1970 en 2013 voor het vrouw. geslacht van ‘moort’ getuigen. In J.'s uitgave lezen we ‘brincse’, met een onnoodige verkorting van 't werkw. Vss. 2011-2012. Voor de veranderingen in 2011-2012 vgl. men R. II, 2221-2223: ‘Want waendi des, edel heer,
Al bem ic anders besundicht seer,
Dat ic mijn ziel wil verdoemen?’
Besondicht sere levert in dezen samenhang een heel wat beteren zin dan een aermync = ‘ongelukkig, ellendig wezen’. (Vervanging van here, in 2011, door zijn equivalent Coninc had begrijpelijkerwijze de genesis van een onoorspronkelijk aermync kunnen veroorzaken). Vs. 2013. Natuurlijk staat hier ‘moert’ niet in den zin van ‘caedes’, maar met een beteek. ‘doodschuld, zware misdaad’ (vgl. de glossaria op den Lksp., den Mlp., de Lorr. en de D. Doctr.). Vs. 2048. Vgl. voor het behoud van mine mijn Mnl. Spr. § 343b. Vss. 2051-2053. Wie zal het wagen onzen Willem van een zoo onbeholpen wijze van uitdrukking te verdenken, als we in de beide eerste regels der Comb. lezing aantreffen? Een dergelijke herhaling van een geheel partijtje onmiddellijk voorafgaande woorden ware zelfs bij den slechtsten onzer Mnl. rijmers ternauwernood aan te wijzen. (Vgl. ook de vertal. 1068-1070: ‘Aes Ermerici dudum pater inveniebat -
Inquit Reinardus - sicque superbus erat
Et sic elatus, similes sibi despicit omnes.’
welke voor de voorgestelde uitwerping pleit. R. II, 2265-2269, verschilt in redactie te zeer van R. I, om hetzij tegen hetzij voor de echtheid der bewuste vss. te kunnen getuigen). Van de woorden ‘Doe wart hi’, welke in 2051 onmisbaar zijn, worden de twee | |
[pagina 140]
| |
laatste in het voorafgaande emblema teruggevonden en mogen alzoo als bestanddeelen gelden, welke bij het ontstaan der interpolatic hierin uit het volgende vs. waren opgenomen. Voor de lezing overdich zie men V. in Tschr. 1,21 en 22, op vs. 2251. De weglating van het tweede so wordt door het metrum gevorderd. Vs. 2057. Tegenover J. en M. heb ik hier het adject. grote behouden, en dat wel met het oog op: ‘Daer na seide hi hem groet saluut,’
Fl. e. Bl. 2063Ga naar voetnoot1).
‘Daer na seiden si groet saluut
Florise enz.’
Ib. 2916.
Vs. 2059. Natuurlijk is hier Ende = ‘indien’ niet met G.W.J. en M. in of, oft te veranderen. Vs. 2077-2081. Voor de wijziging van ‘Wat si noch over een draghen’ en de opneming der vier voorafgaande regels naar R. II, 2293-2297Ga naar voetnoot2) zie men J.'s aanteekening op bl. 87 zijner uitgave: ‘Blijkbaar is tot den samenhang noodig, dat Reinaert niet alleen zegt, dat de saamgezworenen den koning wilden vermoorden; maar ook, dat zij Bruin in zijne plaats wilden kroonen. Van 's konings magen toch behoefde men niet te vreezen, dat zij zich zouden verzetten tegen Nobels dood, die wel zonder hunne voorkennis zou plaats grijpen; maar zij konden “wedersegghen” dat hij door den beer werd opgevolgd. Ik heb daarom die vier regels uit de omwerking overgenomen, waar dan deze regel volgt: Op zijn hooft die croon van goude,
waarvoor ik heb in de plaats gesteld: Ende hi crone soude draghen,
waaruit denkelijk in C. de regel verbasterd is: Wat si noch over een draghen.
Dat deze verzen werkelijk in den ouden tekst behoorden, mag men ook opmaken uit de vergelijking van 2327’ (volgens onze lezing 2127). Ook vgl. men hierbij de vertaling 1086-1089: ‘Conspirant, iurant inibi supraque coronam
Hoc Isengrini constituere ratum.
In solio regni Brunus statuetur ab ipsis
Rex et Aquisgranum regia sceptra geret.’
Vs. 2084. In het hs. leest men niet, gelijk J. en M. opgeven, ‘ende met zinen goude’, maar ‘met zinen goude’. En in verband met het welbekende gebruik in | |
[pagina 141]
| |
't Mnl. eener verbinding ‘met’ - ‘met’, waar wij thans ‘met’ - ‘en’ bezigen, ware een wijziging dier Comb. lezing volstrekt ongepast. Vs. 2095. Niet vremde, maar vroede is het woord, dat het begrip uitdrukt, hier in den samenhang vereischt. Ook vgl. men het praedicaat, 'twelk in een der Ofra. branches (zie Mart.'s ed. II, bl. 311, vs. 1167 en 1168) aan Hermeline wordt toegekend: ‘dame Hermeline
Qui molt par fu sage meschine.’
Vss. 2102 en 2103. Waarom hier, bij een uitstekenden zin der Comb. lezing, met W., J. en M. veranderingen aan te brengen, naar R. II, 2322 en 2323Ga naar voetnoot1), en Reineke, 2197Ga naar voetnoot2)? Vss. 2109 en 2114. J. en M. lezen in beide vss. kende voor kenne(n). Voor het praesens, dat hier een zeer goeden zin oplevert, getuigt echter het Lat. cognovi (in reg. 1118 en 1120), en, wat de eerste plaats betreft, ook de lectio van R. II ‘ic ken’ (reg. 2357). Vs. 2120. J.'s verandering der beide noch's in no mist allen grond. Vs. 2137. De verknoeiing is hier oud. Getuige R. II, 2385-2387, waar we hetzelfde dat aantreffen, doch in verbinding met een ww. weten, 'twelk stellig ten behoeve van het verbasterde object in de pl. van het oorspronkelijke vinden (zie R. I, 2138) in den tekst was gebracht. Vs. 2153. Volgens de Comb, lezing (en R. II, 2400 en 2401Ga naar voetnoot3) zou de oude vos hier uit zijn hol gheloepen komen, wanneer hij wil uitkijken, of een onbemerkt verlaten van zijn schatkamer voor hem mogelijk ware. Een zonderlinge slimheid voorwaar! Begrijpelijker ware 't gewis, zoo ons door den jongen Reyn. werd medegedeeld, hoe diens waarde papa, vóór hij in zijn geheel te voorschijn kwam, vóór hij ‘den sconen dach’ begon te ‘queddene’ (z. ben. 2162), alleen den kop uit het hol stak, of, naar de bewoording der Lat. vertaling (1136) ‘Se levat ex antro genitor collo tenus’, zich alleen toten halse vertoonde. De verandering van gheloepen in ghesloepen, reeds door M. voorgesteld, wordt met betrekking tot gemelde omstandigheid natuurlijk des te wenschelijker. Vss. 2157-2159. Bij een wijziging dezer verzen, zooals ze door Fr. is voorgeslagen (z. Ml.'s. Proefschr. bl. 72) naar R. II, 2405-2407: ‘Want ic aen hem dit vernam:
Dat hi uten hole quam,
Al om siende mercte hi’,
wordt in den chaos der Comb. lezing een behoorlijke orde gebracht; een goeden zin zal de tekst echter eerst dan leveren, wanneer men vóór de verplaatste woorden ‘hi huten hole quam’ niet doe, maar eer invoegt (vgl. het bov. op 2153 aangemerkte). Vs. 2160. Voor het behoud van den vorm yemene, tegenover M., verwijs ik naar mijne Mnl. Sprk. § 379. Vs. 2178. De bezwaren, door Fr. (Ml.'s Proefschr., bl. 72 en 73) tegen dit en het volgende vs. ingebracht, zal men niet deelen, zoo men let op de beteek. | |
[pagina 142]
| |
‘in onzekerheid’, welke aan de uitdrukking in dole eigen was (vgl. het Mnl. Wb. i.v. dole). Vs. 2182. J.'s en M.'s omzetting ic vant is hier volstrekt overbodig. Vs. 2183. Dat in pl. v. een oorspronkelijk van diere door een gedachteloos afschrijver zeer licht vandic kan gelezen zijn, zal wel niemand willen ontkennen. De invoeging van Daer moest dan het noodzakelijk gevolg dier verknoeiing wezen. Vs. 2248. Voor den vorm bodscap zie men de aanteek. boven op 451. J.'s en M.'s omzetting van ‘hi soude’ is onnoodig. Vs. 2275. Voor het behoud van den vorm mine, tegenover J.'s en M.'s lezing mijn, verwijs ik naar § 343b mijner Mnl. Sprk. Vs. 2305-2307. ‘Up hu ghenent’ = ‘op uw moed, vertrouwen’ is hier in den samenhang even dwaas als ‘met ghenent’ = ‘met vertrouwen’ een goeden zin oplevert. Voor de lezing ‘willicken vri laten’ vgl. men het Lat. 1222: ‘Reinardum solvam nunc tali conditione.’ De invoeging van Ende en laten vereischen geen toelichting. Vs. 2331. Van het schenken der trauwen kan hier natuurlijk geen sprake zijn geweest. De ‘scat’ en de ‘scat’ alleen is te dezer plaatse de cardo quaestionis. Voor betrauwen in de opvatting ‘ter beschikking stellen’, een begrip, dat als coördinatie van ‘jonnen’ in dezen samenhang voortreffelijk past, zie men het Mnl. Wb. i.v. betrouwen, rubr. II, 1. Vss. 2350-2355. Vgl. R. II, 2602-2607: ‘Een water, heet Kriekenpit,
Het staet daer bi, niet ver van dan.
Daer en coemt wijf no man,
2605[regelnummer]
Dicke in enen halven jaer
(So grote wildernis is daer)
Sonder ule (l. die ule) ende die scufuut.’
een lezing, die hetzelfde zegt als de daarmee correspondeerende elf verzen van den Comb. tekst, doch dit veel korter en eenvoudiger doet, vooral omdat ze niet verwaterd is door den hinderlijken en onhandigen omhaal van reg. γ, δ en van η, met zijn aanhangsel ζ. Zouden we met het oog daarop niet verplicht zijn deze plaats in R. I, natuurlijk zoo conservatief mogelijk, naar R. II te wijzigen of liever te verbeteren? Vgl. vs. β met R. II, 2603 (= 2351 v. onzen tekst); θ, ι, ϰ en λ, ontdaan van hun stoplappen, met R. II, 2604 en 2605 (= 2352 en 2353 v.o.t.); en ε met R. II, 2606 (= 2354 v.o.t.); en let op het behoud van ‘somwijlen’ in 2352, naar θ (R. II heeft als surrogaat daarvan ‘Dicke’, in 2605), en van ‘creature’ in 2353, naar λ. Vs. 2369. Voor het onnoodige eener omzetting in dit vs. (z. Tschr. 1, 7, op vs. 2587) verwijs ik naar de noot onder aan pag. 101 van mijn Mnl. Versb. Vss. 2385-2387. Het onbeholpen gebruik van een dubbel vaert en Reynaert in den Comb. tekst en de kortere lezing in R. II, 2639-2641: ‘Ghi moet mede aen onse vaert’
Sprac die coninc ‘heer Reynaert,
Ende helpen ons den scat ondelven.’
waar die storende elementen ontbreken, dwingen ons tot de verwerping van α en β en tot de wijziging van γ-ε naar laatstgenoemden tekst. De praepos. an (vgl. R. II, 2639), vóór ‘vaert’, verdient de voorkeur boven in. | |
[pagina 143]
| |
Vss. 2413-2422. In pl. van de vss. α-δ der Comb. lezing vinden we in R. II als vervolg op 2665 ‘Des manic u bi der trouwen, (= 2411 v. onz. tekst) Die ghi minen heer ende mijnre vrouwen (± = 2412 v.o.t.) de regels: Sculdich sijt, van des ic vraghe’.
- ‘Al soud mi gaen aen mijn craghe,
Dat aventuurde ic eert (l. eer) ic loghe;
2670[regelnummer]
Ghi hebt mi ghemaent also hoghe.
Bi der truwen, die ic hem
Minen here en mijn vrouwen sculdich ben (l. bem)’,
Sprac Cuwaert, ‘ist dat ict weet.’
- ‘So segt hem: weet ghi iet waer steet
2675[regelnummer]
Kriekenpit? Ist u iet cont?’
Bij een vergelijking der beide teksten blijkt het zonneklaar: 1o dat de vier vss. van R. II, 2667-2670, mutatis mutandis tot de oorspronkelijke redactie van ons gedicht behoord hebben (z. ook J.'s opmerking omtrent deze plaats)Ga naar voetnoot1); 2o dat de vss. 2671-2675 van R. II, op een enkele uitzondering na, een voortreffelijke lezing vertegenwoordigen, welke terdege afsteekt tegenover die van α-δ in R. I, waar kennelijk, na het onstaan der lacune, op een deerlijke wijze verknoeiing en verwarring aan de orde zijn gekomen. Tegen de aanvulling van R. I met de vier eerstgenoemde verzen (2667-2670) van R. II zal dus wel geen bezwaar bestaan, evenmin als tegen de vervanging van α-δ door 2671-2674 der zoogenaamde omwerking (2675 is aldaar slechts een onoorspronkelijke uitbreiding). Alleen houde men hierbij in 't oog: 1o dat, aangezien in R. I reeds in vs. 2412 (van onzen tekst) de uitdrukking ‘zijt sculdich’ voorkomt, maar daarentegen de bepaling minen here (tegenover ‘minen heer’ van R. II, 2666) gemist wordt, bij onze reconstructie het ‘Sculdich sijt’ van R. II in R. I voor Ende minen here moet wijken; 2o dat in vs. 2673 van R. II klaarblijkelijk het verbum was uitgevallen, waarmede Cuwaert zijn bereidwilligheid te kennen gaf om te zeggen wat hij wist, doch dit verlies zich eenvoudig laat herstellen door So segt hem uit den volgenden regel 2674 (‘So segt hem, weet ghi iet waer steet’) met een kleine wijziging als So segghict op te nemen; 3o dat genoemd vs. 2673 ook in de Comb. lezing, doch één regel lager dan δ, wordt aangetroffen en de reconstructie daarvan in R. I, de gemelde invoeging en de omzetting van ‘Cuwaert sprac’ niet medegerekend, alzoo eigenlijk bestaat in de verplaatsing van δ vóór γ 4o dat in Bi der tr(a)uwen - sculdich bem (in R. II, 2671 en 2672, en in 2417 en 2418 van onzen tekst) in Cuwaert's mond duidelijk een als eedsformule dienende herhaling te herkennen is van de bewoording, waarin Reynaert den haas bezworen had de waarheid te spreken. Na de boven besproken verwijdering van So segt hem uit vs. 2674 van R. II houden we aldaar de woorden ‘Weet ghi iet waer steet’ over, welke in vereeniging met ‘Kriekenpit’, in 2675, de juiste vraag uitmaken, die de vos op Cuwaert's verzekering kon laten volgen. Een daarmede overeenkomstige lezing nu hebben we reeds voor R. I verkregen door de boven voorgestelde omzetting van γ en δ. | |
[pagina 144]
| |
Onmiddellijk na gemelde vraag omtrent ‘Kriekepit’ of ‘Kriekeputte’ volgt in R. II, 2676-2678: ‘Ic wist wel over twalf jaer, waert stont’
Sprac Cuwaert, ‘hoe vraechdi so?
Het staet int bosch van Hulsterlo.’
en in ε en ζ van R. I: ‘Ja ic, hoe sout wesen soe?
Ne staet hi niet bi Hulst ter loe?’
Kunnen we hier de werkelijke redactie van Willem of iets, wat daarop gelijkt, vóór ons hebben? Hoe kan Cuwaert zoo maar, zonder eenige de minste aanwijzing, begrepen hebben, welk antwoord de vos begeerde te vernemen? Kriekeputte is een verzonnen naam, door Reyn. buiten de tegenwoordigheid en buiten het gehoor der andere dieren alleen aan Nobel en diens gemalin medegedeeld (vgl. hetgeen men leest in vs. 2267 en 2406-2407 van onzen tekst). Had de sluwerd, zoo hij geen gevaar wilde loopen met Cuwaert's getuigenis fiasco te maken, het antwoord op zijn vraag den haas niet vooraf als 't ware in den mond moeten geven? Dat kan, dunkt me, aan geen twijfel onderhevig zijn. En hoe gemakkelijk valt het dat onmisbare bestanddeel in de voorstelling van onzen dialoog te brengen! Hoe licht komt alles in orde, wanneer we slechts de volgorde van ε en ζ omkeeren, zoodat het laatste vs. als een tweede vraag van Reyn. onmiddellijk op de eerste (in 2420 v. onzen tekst) volgt en reg. ε (met de vervanging van ic door hi en de reeds door G. voorgestelde wijziging van hoe in hoene) het begin van Cuwaert's antwoord vormt! Vs. 2430-2434. De vermelding der valsche munters in α-ε der Comb. lezing treedt hier zoo ongemotiveerd op en hangt zoozeer in de lucht, dat we nauwlijks behoeven te aarzelen het auteurschap van Willem met betrekking tot deze tirade ten ernstigste te betwijfelen, niettegenstaande ze ook in R. II, 2685-2689, en de Lat. vertal., 1310-1313, met meer of minder wijziging wordt aangetroffen. Welk verband toch blijkt er of zou er kunnen blijken te bestaan tusschen Cuwaert's armoe lijden bij Kriekeputte en de werkzaamheid van ‘Reynout de ries’ (of ‘Simonet dien Vries’)? De vss. ζ-θ van denzelfden tekst, als een uiting van Cuw. voorgesteld, zijn ten eenen male ongerijmd te noemen: 1o op zich zelf, dewijl het tegen de natuur- en de waarschijnlijkheid zou strijden, zoo de haas gemeenschap had gehouden met den hond en tegenover dezen wegens verlichting van zijn kommer en last tot dankbaarheid verplicht was (juist het tegenovergestelde toch zou men billijkerwijze kunnen verwachtenGa naar voetnoot1); en 2o ook in verband met het volgende (z. 2433-2441 van onzen tekst), omdat we daaruit leeren, dat het Reyn., en niet Cuwaert was, dien banden der vriendschap met Rijn verbonden. Opgevat als door den vos gesproken, verkrijgen deze regels daarentegen na een paar wijzigingen een volkomen gezonden zin: ja dat was (die ellende werd door jou geleden) in den tijd, toen ik samendeed met Rijn., die je heel wat last heeft veroorzaakt. | |
[pagina 145]
| |
De tweede helft van den door mij ingevoegden regel 2430, den gheselle mineGa naar voetnoot1), wordt ons ten deele aan de hand gedaan door het laatste vs. der interpolatie, 'twelk zelve hierin vermoedelijk, met eenige wijziging, uit den oorspronkelijken tekst was opgenomen. Sprac Reynaert, in diezelfde inlassching, vertegenwoordigt een in dezen samenhang onmisbare aanwijzing van den spreker. Een verknoeiing mi gequijtte voor di ghedede kan het natuurlijk gevolg zijn geweest van de onjuiste toekenning der besproken uiting aan den haas. Voor de overige veranderingen is toelichting onnoodig. Dat de aangetoonde misvatting niet van jongen datum was, zien we uit een vergelijking met R. II, 2690-2692, en 't Lat., 1314 en 1315. Vs. 2437. Omtrent de onjuistheid van den Comb. tekst in dit vs. is alle twijfel buitengesloten. Bij een lezing als per rhythmica verba (vs. 1318 der vert.) en in sconen rimen (2698 R. II), welke Mart. in R. I wil opnemen, is het onbegrijpelijk, waarom Rijn zijn getuigenis voor Reyn.'s onschuld juist in mooie verzen zou moeten afleggen. Bij J.'s lectio ‘Met huwen sone’ komt die welp van Rijn al te onverwacht uit de lucht vallen. Ik vermoed, dat in dit sone de verbastering schuilt van sermone (= ‘rede’) en dat rijne een dwaas aanhangsel is vande verknoeiing sone. Vs. 2461. Van eenigen zondenlast, die op den koning zou drukken, kan hier geen sprake zijn. Vgl. ook de vert. 1328-1331: ‘habitare
Si tecum possem, laetus et ipse forem,
Et sine peccato conversari modo possem
Tecum.’
De weglating van here, door J. noodig geacht, wordt niet door 't metrum geëischt. Vs. 2462. Na de voorafgaande vraag is als inleiding op het vervolg van Reyn.'s woorden een tegenstellende conjunctie onmisbaar. Met betrekking tot de lezing ‘hen es’, merk ik op, dat een wijze van zeggen, als ‘Maar neen, dat is het geval niet, gelijk ik u zal uiteenzetten’, heel wat vloeiender mag heeten dan ‘Maar neen, het geval is gelijk ik u zal uiteenzetten.’ Vs. 2480. De vss. β en γ der lezing van het hs. ontbreken, op een kleine uitzondering na, zoowel in R. II (z. ald. 2740 en 2741) als in de Lat. vertaling (z. ald. 1343 en 1344). Reg. β spreekt van 's konings vrome(n), die met het geheele geval niets te maken heeft; reg. γ bevat een volkomen overbodige bepaling, die blijkbaar alleen was ontstaan uit de behoefte aan een rijm op het voorafgaande vers. Gelijk we leeren uit R. II, 2740: ‘Dat ic mit eren bi u mach gaen’,
moet de bepaling met het subst. ‘eeren’ oorspronkelijk in α hebben gestaan, doch niet als thuwer eeren (want 's konings eer was met Reyn,'s aangelegenheid niet gemoeid), maar als met eeren, d.i. ‘als eerlijk man, op wien niets te zeggen valt.’ De weglating van Coninc in α wordt door het metrum gevorderd. Vs. 2484. Dat het dwaze intermezzo, vervat in de vss. Die coninc - te bannen, een inlapsel is, behoeft voorwaar geen betoog. Het ontbreekt trouwens, evenals de | |
[pagina 146]
| |
daaraan voorafgaande regel, die ‘pour le besoin de la cause’ was gefabriceerd, zoowel in R. II (z. ald. 2744 en 2745) als in 't Lat. (z. ald. 1345 en 1346). Vs. 2498. Noch de koning noch de andere dieren hebben bij het volbrengen van Reyn.'s bedevaart een zoodanig belang, dat hetgeen in de beide op 2498 volgende vss. van 't hs. wordt gezegd de minste reden van bestaan kan hebben. In R. II (z. ald. 2758 en 2759) worden deze regels dan ook te recht niet aangetroffen. (Het Lat. wijkt hier belangrijk af; z, ald. 1358 en 1359). Vs. 2501 en 2502. Volkomen juist is M.'s bezwaar met betrekking tot de tegenspraak tusschen te stane en hi sat, in de beide regels, welke naar de Comb. lezing op 2501 volgen. In R. II vinden we die zonderlinge uitweiding over de ‘stage van steene’ niet (z. ald. 2761 en 2762), maar wel een vers (2762) ‘Ende hiet die dieren al ghemeen’,
'twelk als vingerwijzing kan dienen om in 2502 het oorspronkelijke rijm op ‘steene’ te herstellen, dat ten gevolge der interpolatie was verlorengegaan. Vss. 2507 en 2508. De leuterpraat in α-δ der Comb. lezing ontbreekt in R. II (z. ald. 2766 en 2767) en in 't Lat. (z. ald. 1365 en 1366)Ga naar voetnoot1). Evenzoo zoekt men in laatstgenoemde redacties vruchteloos naar de vss. ε en ζ, die van een wandeling des gekroonden echtpaars verhalen, welke al bitter weinig met het te voren (in 2500, 2501 en 2505) gezegde overeenstemmen. De regels η en ϑ vertoonen vrij groote gelijkenis met de beide vss., die in R. II onmiddellijk volgen op ‘Die hi te recht wel mochte minnen’ (zie ald. vs. 2766 en vgl. ook vs. 2506 van onzen tekst): ‘Doe sprac die coninc sonder ghelijc:
Hoert alle gader, arme ende rijc.’
Aan hun herkomst uit een zelfde oudere lezing valt daarom niet te twijfelen. Terwijl echter R. II hier, met uitzondering van het onverstaanbare ‘sonder ghelijc’, een gezonden zin oplevert en mitsdien zeker niet al te zeer van den origineelen tekst zal afwijken, kenmerkt zich R. I, gelijk in 't oog springt, door een verwarring, waarbij het oorspronkelijk tweede vs., vóór het eerste geplaatst, met het voorafgaande inlapsel was in verband gebracht. Herstellen we intusschen in de laa ste redactie de vroegere volgorde, dan volstaat een enkele geringe wijziging (die van Voer en Hoert) om ook aan den Comb. tekst een lezing te bezorgen, welke Willem's eigene woorden vrij wel nabij moet komen. (Voor het gebruik van een term Hoert haer vgl. men bov. de vss. 401 en 1334). De invoeging der verschillende epitheta achter ‘aerme ende rike’, door Fr. naar het Lat. en R. II voorgeslagen (z. Ml.'s. Dissertatie, bl. 80 en 81), is m.i. niet aan te bevelen, dewijl zulk een zinledige breedsprakigheid meer aan de liefhebberij eens afschrijvers dan aan de dichterlijke werkzaamheid van onzen auteur doet denken. Vs. 2518. Uit den samenhang moet het ons ten duidelijkste blijken, dat er van vrede ghebieden in den zin, waarin we die uitdrukking boven in vss. 247 en 343 ge- | |
[pagina 147]
| |
bezigd zagen, in dezen passus oorspronkelijk geen sprake is geweest. Wat Nobel hier doet, kan blijkbaar niets anders zijn dan het aanbieden aan Reyn. van datgene, wat door vrede, als synoniem van gheleede, wordt uitgedrukt (vgl. ben. 3150), d.i. van ‘bescherming, vrijstelling van vijandelijke vervolging.’ Vandaar dat te dezer plaatse noch een door ghebieden uitgedrukt begrip ‘bij afkondiging bevelen’ te pas komt, noch ook, in verband daarmede, de plechtigheid eener zoodanige tot driemaal toe herhaalde afkondiging. Meer vertrouwen dan R. I verdient de lezing van R. II, welke, tegenover de drie vss. der eerstgenoemde redactie, slechts uit één regel (2782) bestaat: ‘Ende daer toe geef ic hem een vollen vrede.’
en van het ghebieden zoowel als van de genoemde ceremonie niets weet. En ik aarzel derhalve geen oogenblik om den Comb. tekst naar den anderen te reconstrueeren, d.i. het eerste der gemelde vss. te wijzigen door Ende daertoe voor Reynaerde, biedic hem voor ghebiedic in de plaats te stellen en de twee andere als een emblema uit te werpen. Vss. 2545-2547. De vss. α en β der Comb. lezing worden in R. II noch in 't Lat. aangetroffen (zie aldaar 2809-2812 en 1394) en vertoonen een uiterst onbeholpen en bovendien volstrekt overbodige inleiding van de paar woorden, door Ysingrijn gesproken; (let ook op het zonderlinge began andwoerden, dat ons een heele stroom van welsprekendheid zou doen verwachtenGa naar voetnoot1). Dat een oorspronkelijk in δ aanwezig Sprac Isingrijn bij het indringen van gemeld emblema had moeten verlorengaan, is duidelijk. De invoeging van ende in datzelfde vs. (2546) wordt door den zin, de weglating van het niet onmisbare woerde door het metrum geëischt. Voor de vervanging van began door ginc, eveneens ter wille van den rythmus, vgl. men ‘ghinghen scaven’ in R. II, 2812. Vs. ζ en zijn appendix Loepende, in η, ontbreken eveneens in 't Latijn en in R. II (zie 2812 en 2813, en 1395); en wat in die woorden gezegd wordt, is niet veel meer dan een herhaling van hetgeen reeds in δ en ε was medegedeeld. De weglating van die volchde in ε (= 2547 van onzen tekst) is noodzakelijk zoowel wegens den zin als wegens het metrum. De uitdrukking des coninx in η behoort te worden veranderd in ten coninc (niet in tes coninx), aangezien het doel der beide vertoornde dieren niet de woning, maar de persoon des konings isGa naar voetnoot2). | |
[pagina 148]
| |
Vss. 2548 en 2549. De inhoud van β en γ der Comb. lezing staat in lijnrechte tegenspraak met hetgeen beneden in 2554 en 2555 van onzen tekst wordt gezegd. De voorstelling, in de beide laatste vss. gegeven, wordt, ofschoon meer naar voren verplaatst, in 't Latijn teruggevondenGa naar voetnoot1); die der eerstgenoemde regels nietGa naar voetnoot2). Welke der beide redacties hier op oorspronkelijkheid mag aanspraak maken, is daarom boven allen twijfel verheven. De vermelding van den ruwen balghe is, gelijk men begrijpt, het werk van een copiist, wien de volgende lotgevallen van Bruun en Ysingrijn door het hoofd speelden! Vs. 2567 en 2568. De beide vss., in ons hs. op 2567 volgende, het eerste met zijn meer dan overtollige appositie bij hem, het andere met zijn onbeteekenende opmerking omtrent Bruun's en Ysingrijn's behandeling, worden in R. II en in de Lat. vertaling vruchteloos gezocht (zie ald. 2833 en 2834, en 1407). Voor de herstelling van het oorspronkelijke rijm tusschen 2567 en 2568 volstaat een kleine omzetting in het laatste vs. (Vgl. ook R. II, 2834: ‘Men bantse vast alle bede’, en zie voor een rijm, als dede: bede, § 24 mijner Mnl. Sprk. Vs. 2591-2593. Niettegenstaande W.'s bewondering voor de Comb. lezing van 2591 (vgl. diens uitroep ‘eene stoute, maar fraaie figuur’) en de verklaring, door M. daarvan gegeven (‘in meiner Person eurer Seele für ihre letzte Wanderung Schuhe besorgen’), voel ik mij toch genoopt tegen de echtheid der woorden hu siele - scoyen geen geringe mate van argwaan te koesteren; want zelfs bij de grootste toegevendheid ten opzichte van het gebruik van stoute tropen, kan men aan een beeld, als ‘uw ziel zal mij, den pelgrim, tot schoeisel hebben’, geen ander praedicaat dan ‘onzinnig’ toekennen. Ik waag het daarom bij deze plaats aan verknoeiing te denken en in scoyen de rest te zien van een oorspronkelijk ontscoyen, dat als slot kan hebben gestaan van een vers, 'twelk misschien, na de uitwerping van hu siele - scoyen, op de boven voorgestelde wijze is aan te vullen (vgl. het Lat. 1422: ‘Fac Hircen amitam soleas dare posteriores’). Het schrappen van Doet in 2591 en de invoeging van Ende mi in 2593 hangen met gemelden voorslag ten nauwste samen. De conjunctie oec kan in 2592 onmogelijk gemist worden. R. II, 2857-2859, stemt overeen met den Comb. tekst; de vertaling vertoont evenwel van dat scoyen der siele niet het geringste spoor (zie aldaar 1420-1423). Voor den vorm Haersenden zie men boven op vs. 1821. Vs. 2614-2615. De beteekenis, door J., M. en V. (in 't Mnl. Wb.) alhier aan het verbum braeuwen toegekend, berust op geen enkel behoorlijk gegeven. Voor een dergelijke opvatting ontbreekt elk bewijs zoowel uit het Mnl. zelve als uit de verwante dialecten; en tusschen de begrippen ‘volstoppen’ en ‘kalfateren’ (zie 't Mnl. Wb.) ligt een kloof, die zich maar niet zoo eenvoudig laat dempen. Mijns bedunkens hebben we in vs. 2614 het knoeiwerk vóór ons van een of ander copiïst, die een oorspronkelijke lectio verbraeuwen = ‘bewegen, verroeren’ (vgl. ‘Dat hi | |
[pagina 149]
| |
cume mochte spreken No gheen let verbrawen’, Wal. 513) òf niet goed gelezen òf niet goed verstaan heeft. Met een paar wijzigingen toch, die behalve de vervanging van voghel door een let, niet radicaal mogen beeten, verkrijgt ons vers een gezonden inhoud, welke in verband met het verhaal eener bewerking, vroeger door Ysingrijn ondergaan (zie boven 2568-2571), alleszins begrijpelijk is. De verhaspeling van 2614 had noodzakelijk op het onmiddellijk volgende vs. een nadeeligen invloed moeten uitoefenen. De gevolgen daarvan laten zich intusschen op de boven voorgestelde manier gemakkelijk en eenvoudig verwijderen. De lezing in R. II (zie aldaar 2880 en 2881) komt met de Comb. overeen; het Latijn weet echter van zulk een vergelijking met een vet te mesten vogel niets (vgl. aldaar 1429: ‘Nec tamen os aperit, membra nulla movet’). Vs. 2621. In dit vs., evenals beneden in 2640, wordt de voor Ysengrijn's vrouw gebezigde naam in 't hs. met een u (d.i. w) aangetroffen, terwijl Yswenden, in 1507, op de waarschijnlijkheid van een vroegere lezing Herswenden wijst en R. II overal Eerswynde(n) of Eerswijn te lezen geeft (z. ald. 1664, 2887, 2906, 6451, 7335, 7613 en 246, 6409). Deze omstandigheid wettigt de meening, dat in de Nederlanden eertijds naast H(a)ersent, enz. (zie de Aant. bij vs. 1821) ook een vorm, met w, in zwang was, en verbiedt ons, met J., op bovengenoemde plaatsen Hersent in den tekst te brengen; (M. verwijdert de u in 2621 en 2640, doch leest met G. in 1507 Herswenden). Of dit Herswint (tegenover Hersent) misschien de oude Dietsche vorm is geweest, welke in de Vlaamsche sage als benaming der wolvin gebruikt werd, evenals Yse(n)grijm en Reynaert (tegenover het Fr. Ysengrin en Renart)? Ik durf hierop geen beslissend antwoord te geven. Alleen dit staat vast, dat het aan 't Fr. ontleende Hersent door mij in § 129b der Mnl. Sprk. ten onrechte uit een ouder Herswint is afgeleid. Vs. 2625. Voor het behoud van den vorm beede, tegenover M.'s wijziging daarvan in beden, vgl. men § 382a mijner Mnl. Sprk. Vs. 2637. Vgl. R. II, 2902, waar ‘Daerom wil ic u schoen draghen’ (= 2636 van onzen tekst) onmiddellijk gevolgd wordt door ‘Ende ghi sult delen aen perdoen (l. dat perdoen)’
en alzoo, evenals in 't Lat.Ga naar voetnoot1), de overtollige en onbeduidende passus Godweet - bate, met het daaraan vastgelapte an hoghen aflate, ontbreekt. Vs. 2640. Zie boven op vs. 2621. Vs. 2653. Voor de zuiverheid van een vorm helpt als imprf. conjunct. vgl. men § 140 mijner Mnl. Sprk. M.'s verandering in holpt is daarom niet goed te keuren. Vs. 2657. Zie boven op vs. 1821. Vs. 2686. Voor het behoud van den vorm selve in dit vs. verwijs ik naar § 357 mijner Mnl. Spr. Vs. 2716. Dat ik hier in de interpunctie van mijn voorgangers afwijkGa naar voetnoot2) en hadde | |
[pagina 150]
| |
in haddi verander, vindt zijn grond in een vergelijking met het Lat. 1492 en 1493: ‘Nec dolor ullus erat, aut quod quos deserit omnes Non gravat’, en met Reinke, 2754 en 2755: ‘Men hadde he van ruwen jennige smerte, Dat sulve anders enz.’ Ook lette men op de lezing van R. II, 2986-2989 (waar W. en M. eveneens onjuist hebben afgedeeld): ‘Die (nam. de tranen) liepen over sijn rode granen,
Als oft hem jamerde in sijn herte
Van rouwen; had hi al den smerte,
Dat was daer om, enz.’
Vs. 2739. Ik behoud hier de lezing wart, doch merk uitdrukkelijk op, dat het verb. te dezer plaatse een à voor è vertoont (vgl. § 13 mijner Mnl. Spr.) en als praesens moet gelden. Vs. 2750, Ghemakelic, met zijn beteek. ‘rustig, bedaard, op zijn gemak’, kan hier het juiste woord niet zijn; wel daarentegen ghematelic, in den zin van ‘passend, netjes’; vgl.: ‘Mettien Jonet hem uteliet
Ende cleedene vriendelike
Ende scoydene ghematelike.’
Limb. 6, 334.
Vs. 2751. Zonderling mag het ons voorkomen, dat in dit vs. de ‘palster’ wordt voorgesteld als om Reynaert's hals hangende, terwijl die stok toch anders niet op zulk een wijze gedragen werd en boven, in vs. 2709, den vos ook werkelijk ‘in de hant’ was gegeven. (Z.o. R. II, 3018 en 3019: ‘hem hinc Scerp ende palster om den hals’; en 't Lat. 1514: ‘Colla gerunt peram, baculus quoque de prope pendet’). Desniettemin zou ik hier geen verandering in den tekst durven voorstellen, dewijl het meer dan waarschijnlijk is, dat gemelde minder juiste voorstelling haar ontstaan te danken heeft aan de slordige woordvoeging der Ofra. passage, welke Willem hier voor den geest moet hebben gezweefd (z. de ed. v. Mart. I, bl. 40, 1423 en 1424): ‘Ez vos Renart le pelerin
Escrepe au col, bordon fresnin.’Ga naar voetnoot1)
Vs. 2785. Vs. α der Comb. lezing zegt onnoodig nog éénmaal, wat reeds in 2782 was uitgedrukt, en verdient derhalve een athetese. Te gelijk met α moet ook β verdwijnen, althans wat het laatste en grootste gedeelte daarvan betreft. Ende in γ vervalt bij het schrappen der bepaling, in β, vanzelf. | |
[pagina 151]
| |
Ook R. II bevat deze interpolatie (z. ald. 3057 en 3058); in de vertal. wordt ze echter niet gevonden (z. ald. 1535 en 1536). Vs. 2789. De vervanging van Als door Doe (z.M.) is onnoodig. Vs. 2814. De achter dezen regel uitgeworpen vss. bevatten een uitbreiding, welke na hetgeen in 't voorafgaande gezegd is nutteloos mag genoemd worden en ook te recht in R. II ontbreekt (z. ald. 3087 en 3088). Balduinus' origineel was daarentegen wel van dit inlapsel voorzien (z. de vert. 1558). Vs. 2842. Het woordje hem, door J. en M. verwijderd, is in dit vs. volkomen op zijn plaats. Vs. 2872. J. leest hier ‘sals ontscrieken’; M. ‘sal ontscricken’. Het hs. heeft ‘sal hem ontscricken’; en er bestaat geen enkele grond, waarom hier een verandering wenschelijk zou mogen heeten. Vss. 2884-2888. Bij een nauwkeurige beschouwing van de vss. der Comb. lezing kan het onze aandacht niet ontgaan, dat de volgorde der gedachten te dezer plaatse niet zóó is, als ze bij een logischen samenhang ware te verwachten. De opmerking toch over het goed en lekker leven (z. de reg. δ en ε) zou ons wel zoo gepast voorkomen in onmiddellijke vereeniging met de voorafgaande mededeeling omtrent Reyn.'s land van Kokanje en in nauwe betrekking met Hermeline's gewenschte bereidwilligheid om mee te gaan, terwijl de vermelding der mogelijkheid van een langdurig verblijf (z. γ) veel juister in directe verbinding zou staan met ‘eer wi worden daer bespiet’ (z. vs. 2889). En zie, wat we het recht hebben als een betere lezing te beschouwen, wordt werkelijk ten deele aangetroffen in R. II (3152-3155): ‘Daer moghen wi wesen onghevreest
Seven jaer ende meer nochtan,
Eer men ons daer vinden can’.
en geheel en al in de vertal. (1606-1609): ‘Huc, Hermelina, si mecum tendere captes,
Possumus hic magnis vivere deliciis.
Per multos annos nos possumus hic habitare
Et sciri nullis in latebrisque fore’.
Zonder twijfel gecft ons een en ander te zamen genomen de volle vrijheid om de Comb. redactie in dien zin te wijzigen, dat δ en ε, door een regel met Wi moghen daer (= Possumus hic der vertal.) voorafgegaan en door β met een conditioneele constructie gevolgd, zich aan 2883 van onzen tekst aansluiten (alzoo de vss. 2884-2887 overeenstemmen met 1606 en 1607 van de vertal.), en γ daarop als hoofdzin in onmiddellijke betrekking met 2889 komt (alzoo met het laatstgenoemde vs. te zamen aan 1608 en 1609 van 't Lat. beantwoordt). En behalve de omzetting der regels, is er ter bereiking van dat doel niets meer noodig dan de vervanging van Wildi doen, in α (= 2884), door het bovengenoemde onmisbare Wi moghen daer en de invoeging in β (= 2887) van Eist, ter aanwijzing van het voorwaardelijk karakter der woorden ‘Dat ghi gaen wilt’. Vs. 2894. Voor het behoud der lezing Nu, tegenover J.'s wijziging Ne, vgl. men de vertal. (1610 en 1611): ‘sicut reor, haec, quia terram
Nunc abiurasti, perdita poena foret.’
Z.o. Ml. op vs. 3176. | |
[pagina 152]
| |
Vs. 2906. Bij nader inzicht is het mij gebleken, dat de vroeger door mij voorgestelde invoeging van Want (z. Tschr. 5, 261 en 262, op vss. 3185 en 3186) onnoodig is, aangezien de vermelding van den grond der voorafgaande bewering niet onvoorwaardelijk door een conjunctie behoeft te worden ingeleid. Vss. 2914 en 2915. Zie Tschr. 5, 262, op vss. 3196 en 3197. Alhoewel van de beide door mij voorgeslagen wijzigingen de tweede zich nauwer aan het Lat. aansluit, zoo heb ik hier toch aan de eerste, die zich graphisch beter laat rechtvaardigen, de voorkeur gegeven. Vs. 2929. Mijne interpunctie doet, tegenover die mijner voorgangers (‘Twine comdi huut ende laet ons gaen?’), de woorden ‘Ende laet ons gaen’ tot hun volle recht komen. De inleiding eener aansporing met de emphatische partikel Ende (z. Taalk. Bijdr. I, 126, en de Vondel-gr. II, bl. 110) was immers in het Mnl. even gewoon, als het bezigen eener woordvoeging, met laet ons, in den vorm van een vraag onmogelijk is te achten. Vs. 2961. Noch de weglating van laven uit dit vs. (z.J.) noch de verplaatsing van dat verb. naar 2960 (z.M.) wordt door het metrum geëischt. Vs. 2979. ‘Ende ic ne weet’, in 2978, is blijkbaar het antwoord op de vraag, in 2971-2975 gedaan (dus = van dat verzoek is mij niets bekend). De betrekking, waarin de daarop volgende woorden, in 2979-2983, met de eerstgenoemde staan, moet alzoo die eener beperkende tegenstelling wezen (dus = evenwel ben ik bereid dien brief over te brengen). Vandaar het onmisbare in 2979 der partikel maer, die zoowel hier als in R. II, 3276, kan zijn uitgevallen, toen de afschrijvers ‘Ende ic ne weet’ op de vraag ‘Suldise hem draghen?’, in 2976 (3274 van R. II), lieten slaan en ten gevolge daarvan het oorspronkelijke karakter van 2979-'83 uit het oog werd verloren. De verplaatsing van ‘dat’ uit 2980 naar het voorafgaande vs. wordt gevorderd door de Mnl. syntaxis, welke een gebruik van het subject des voorwerpszins als object in den hoofdzin niet anders dan bij relativa kent (z. § 219 der Vondel-gr.). Ook vgl. men in R. II, 3277 en 3278: ‘Wistic wel, dat u ghedichte
Goet waer’ enz.
Vs. 2986. Voor de verwijdering van eer (z.G., W., J. en M.) is geen behoorlijke grond aan te wijzen. Vss. 3006 en 3007. Na hetgeen in de voorafgaande regels verhaald is, behelzen α en β der Comb. lezing niets meer dan een beuzelachtige herhaling. Vs. γ verraadt zich reeds bij den eersten oogopslag als een onhandig inlapsel. De tekst van R. II, 3303-3307: ‘Dat hi niet die brieve en soude
(Niet) besien, of hijt(l. hi) gherne woude
Tot des conincs vrientscap (soude) naken.
Ende wildi, dat boven alle saken
Die coninc u sel hebben lief, enz.’
welke, zooals men ziet, door geen der genoemde fraaiigheden ontsierd wordt, wijst den weg tot de boven voorgeslagen reconstructie in R. I. Vs. 3009. Volgens de Comb. lezing van dit vs. moest de ram zich zelf bij den | |
[pagina 153]
| |
koning als dengene noemen, die den brief op schrift had gebracht. Een zoodanige voorstelling ware evenwel in brutale tegenspraak met den inhoud van reg. 3010 en 3074-3076, waar de auteur aan genoemd dier als den voorgewenden uitdenker, den ‘dichter’ der letteren gedacht heeft. Zonder de minste aarzeling mogen we daarom het woordje hem in 3009 onecht noemen en door Reynaert vervangen; want, wanneer Belijn de eer van het intellectueele vaderschap op zich nam, dan kon hij als den machinalen schrijver van den brief niemand anders aanwijzen dan den vos. (Dat we ‘alleene’ hier als ‘slechts’ hebben op te vatten, behoeft geen betoog). Voor den betrekkelijken ouderdom der besproken misvatting in R. I getuigt de overeenkomstige verkeerde voorstelling in R. II, 3309, en 't Lat. 1675. Vs. 3015. Het ontbreken van α en β in R. II (z. ald. 3314 en 3315) en de vert. (z. ald. 1683 en 1684) en het volkomen ontbeerlijke van den inhoud dezer vss. maken het hoogst waarschijnlijk, dat we hier een emblema vóór ons hebben. De vervanging van Doe, in γ, door Ende hangt samen met de uitwerping van genoemd inlapsel. De verbastering van een te dezer plaatse uitstekend passend wel lieve tot belin is graphisch alleszins verklaarbaar. Vs. 3041. De weglating van also, door M. voorgeslagen, is onnoodig. Z.o. Fr. in Ml.'s. Proefschr., op vs. 3329. Vs. 3059. In het ms. staat niet, gevolgd door een m, met de abbreviatie voor et; niet, gelijk Graeter las, een n, met genoemde verkorting. Vs. 3077. Niettegenstaande de equivalenten der vss. α en β in R. II, 3360 en 3361, en de vertal., 1726 en 1727, worden aangetroffen, durf ik die beide regels toch niet in den tekst behouden; β is, ook na de door J. voorgeslagen vervanging van dichte ic door sijn, een lamme herhaling van 3076, ontstaan onder invloed van hetgeen in 3010 was gezegd, terwijl α een stoplap is te noemen, welke een gedachte bevat, die hier in den samenhang te pas komt als een vlag op een modderschuit. De invoeging van Ende sijn wordt noodzakelijk ten gevolge van gemelde athetese. Vs. 3080. Aan de oorspronkelijkheid eener lezing an dat werc (later veranderd in ant werc) valt niet te twijfelen, indien men let op de Mnl. constructie van connen met de praepositie an (= ‘verstand hebben van, zich verstaan op’), een gebruik, waarvan het Mnl. Wb. (I, 68) eenige voorbeelden geeft, als o.a. ‘die bat an gevenijnde wonden can’, Lanc. 3, 23778; ‘Aen die orloghe connen si bet dan wi’, Parth. 1478; ‘Die wel consten aen de wapen’, Grb. O. 1, 2611; enz. Vs. 3123. De verwijdering der beide here's, door J. voorgesteld, wordt niet door het metrum geëischt (vgl. § 11 van mijn Mnl. Versb.). Vs. 3125. Op het verlies der eere had Nobel alreede gewezen in reg. 3121, een vers, dat te nauw met den geheelen contextus samenhangt om eenig kwaad vermoeden omtrent zijne echtheid te wettigen. Gerust kunnen we om die reden reg. α der Comb. lezing, met zijn herhaalde betuiging omtrent den hachelijken toestand van 's konings eer, op de rekening van een interpolator zetten, evenals ook vs. β, waar de leeuw zonder grond op het gevaar doelt, dat zijn leven ten gevolge van den beschreven loop van zaken zou kunnen loopenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 154]
| |
Het rijm tusschen 3125 en 3126, wordt hersteld door een eenvoudige invoeging van Here aan 't slot van het laatste vs. Vs. 3128. Naar Reinke, 3173, ‘unde Brune dem konen’ is hier door J. en M. enten bere doen comen veranderd in ende Brune den coenen. Hoe verlokkelijk deze conjectuur ook moge zijn, zoo voel ik toch geen vrijheid ze over te nemen. Men bedenke namelijk, dat ook R. II, 3422, dezelfde lezing vertoont als het Comb. hs. en alzoo, bij de nauwe aansluiting van Reinke aan R. II, het erkennen der oorspronkelijkheid van de lectio der Nederduitsche bewerking ons zou dwingen om aan te nemen: dat de gewraakte woorden in het exemplaar, 'twelk aan de vertaling ten grondslag had gelegen, niet voorkwamen, en de verknoeiing in een der andere afschriften van R. II eerst uit R. I ware overgenomen, een onderstelling, die voor 't minst genomen zeer gewaagd ware te achten. Veiliger zal het derhalve wezen, wanneer we in den passus Brune dem konen een wijziging zien, door den vertaler ter verwijdering van het onzuiver rijm gemaakt, en de blijkbaar traditioneele fout van R. I en II trachten te verbeteren door de geringe verandering van comen in het adverbium scone, dat in zijn beteek. ‘naar behooren, passend’ volkomen juist de gedachte weergeeft, welke in het Lat. op de correspondeerende plaats ‘Emendam facias illis dignam’ (vs. 1760) door het laatstgenoemde adject. wordt uitgedrukt. (Voor een rijmverbinding coenen: scone vgl. men § 56 mijner Mnl. Spr.). Vs. 3129. Zie bov. op vs. 1821. Vs. 3151. Voor het behoud der lezing Mine, tegenover G.'s, W.'s, J.'s en M.'s verandering Mijn, verwijs ik naar § 343b mijner Mnl. Sprk. Vs. 3160. In de vss. 3128-3135 van onzen tekst heeft Fyrapeel aan Nobel den raad gegeven vrede met den wolf en den beer te sluiten en dezen voor het geleden onrecht schadeloos te stellen door hun Belijn en diens geslacht als vrij bezit te schenken. Dat het luipaard alzoo, nadat Nobel dien voorslag heeft goedgekeurd, in vss. 3156-3160 den verongelijkten in den naam des konings de beschikking over den ram en diens familie aanbiedt, is volkomen in den haak. Maar hoe het te rijmen, dat die onderhandelaar in naam van zijn lastgever aan Bruun en Ysingrijn ook de bevoegdheid wil verleenen om Reynaert en diens magen ongestraft alle mogelijke kwaad te doen? Van zoo iets toch wordt in het voorafgaande zelfs met geen enkel woord gerept. Of zou er eenige grond zijn om aan te nemen, dat het in des dichters plan heeft gelegen Fyrapeel op zulk een zonderlinge wijze zijn volmacht te laten overschrijden? Me dunkt van neen; en ik maak daarom geen gering bezwaar om in de tien verzen, welke in de Comb. lezing op reg. 3160 (van onzen tekst) volgen, het werk van onzen Willem te zien. Zoowel de vss. β-ζ als het aanhangsel daarvan η-ι en de respectieve wederparen van β en ι, nam. α en χ, kunnen alleen uit de pen van een hersenloos interpolator zijn voortgekomen. (De vervanging van Dat, in 3161, door Up dat zal in verband met de bewuste uitwerping wel aan geen bedenking onderhevig wezen). Dat overigens de besproken interpolatie reeds van oude dagteekening is, leert ons R. II, waar de vss. 3451-3460, en de vertaling, waar de vss. 1784-1788 met de door ons verworpen Comb. lezing overeenstemmen. Vs. 3162. In het hs. staat ‘bi sinen sculde’; G., W., J. en M. lezen ‘bi sinen sculden’. Voor het onnoodige eener verandering van het eerste vgl. men echter § 276 mijner Mnl. Sprk. | |
[pagina 155]
| |
Vs. 3174. Fyrapeel's raad, boven in 3128-3139 gegeven, bestaat uit twee deelen men moet primo vrede sluiten met den wolf en den beer en die dieren vergoeding verschaffen voor het door hen geleden onrecht, en secundo den misdadigen vos in zijn kasteel opzoeken en zonder vorm van proces te recht stellen. Voor het ten uitvoer leggen van het eerste plan wordt gezorgd blijkens 3146-3173; doch van de verwezenlijking of een poging ter verwezenlijking van het andere vernemen we in onzen Comb. tekst niet het minste. Zou Willem hier dan dermate slordig zijn geweest, dat hij eerst een zoo gewichtige aangelegenheid door het luipaard heeft ter sprake laten brengen, om ze bijna onmiddellijk daarna geheel te vergeten en er verder niet het geringste gewag van te maken? Dat ware kwalijk te denken; dat is kortweg onmogelijk. Welnu wat blijft er dan over dan aan te nemen, dat aan ons gedicht, naar de Comb. lezing, het oorspronkelijke slot ontbreekt, 'twelk op zijn minst het verhaal moet hebben bevat van een tocht naar Maupertuus, waar Nobel den galgebrok gemeend had te kunnen vinden? Een krachtige bevestiging van de juistheid dezer meening verkrijgen we bij een vergelijking met de Lat. vertaling. Daar eindigt de geschiedenis niet met de verzoening tusschen den koning en de beide gewezen gevangenen, maar vernemen we nog verder: α hoe Belijn uit angst voor den wolf en den beer bij de menschen zijn heil zoekt en van dezen tegen jaarlijkschen afstand van zijn vel bescherming erlangt (zie 1798-1807); β hoe aan den kater, die de galg verlaten heeft en naar 't hof is teruggekeerd, ter vergoeding van het verlies van zijn oog de muizen tot voedsel en de huizen der menschen tot woning worden aangewezen (zie 1820-1825)Ga naar voetnoot1); γ hoe Nobel met zijn dieren naar ‘Malepertusium’ trekt, den aldaar niet aangetroffen vos vogelvrij verklaart en voor eeuwig verbant, en diens kasteel met den grond gelijkmaakt (zie 1826-1834); δ hoe het hof uiteengaat (z. 1834). Nu mogen van deze episoden zonder voorbehoud α en β het karakter van een emblema verraden, datzelfde is met γ en δ zeker niet het geval. Voor een twijfel aan de oorspronkelijkheid dezer elementen ware geen enkele redelijke grond aan te wijzen. Veeleer sluit zich het eene voortreffelijk aan bij den tweeden voorslag van Fyrapeel, terwijl het andere uitnemend op zijn plaats is als slot van een geschiedenis, die met het bijeenkomen van 't hof aanvangt. (Vandaar de groote waarschijnlijkheid der aanwezigheid ook van dit bestanddeel in het Mnl. gedicht). Dat zoowel de tocht naar Maupertuus als de ontbinding der hofzitting in R. II ontbreken, is in verband met het vervolg dezer historie volkomen begrijpelijk. |
|