| |
| |
| |
Inleiding.
In den jare 1886 een inleiding op ons Mnl. kleinood Van den vos Reynaerde te schrijven is een lichte, doch onaangename en ondankbare arbeid, want - hij kan uit den aard der zaak voor een groot deel slechts bestaan in het vermelden der uitkomsten, vroeger door anderen bij hun navorschingen op dit gebied verkregen. Wat toch ware hier bij de gegevens, welke ons ten dienste staan, en na hetgeen door Grimm, Jonckbloet, Martin en anderen in dezen is geleverd, van hernieuwde nasporingen te verwachten? Weinig, gelijk zich reeds a priori laat vermoeden en mij dan ook bij eigen ondervinding ten stelligste is gebleken; weinig, zooals het volgende zal leeren, waar ik den stand onzer wetenschap betreffende de letterkundige geschiedenis van den Reynaert wil uiteenzetten en mij in den regel tot de bescheiden rol van een verslaggever zal moeten beperkenGa naar voetnoot1).
| |
A.
Willem ‘die Madock maecte’ (z. vs. 1) heeft bij het scheppen van zijn Reynaert uit Fransche bronnen geput; zijn gedicht is niet omgekeerd het voorbeeld geweest voor de bewerking der bekende Oudfransche branche (Renart I in Martin's, XX in Méon's uitgave). Zie hierover Jonckbl. in diens Geschied. d. Ned. Lett., 3de dr., I, bl. 352 vlgg.Ga naar voetnoot2).
| |
| |
| |
B.
In hoofdzaak heeft de eerste helft der bovengenoemde Oudfra. Renartbranche aan de eerste helft van Willem's gedicht ten grondslag gelegen (Jonckbl.'s Gesch. d. Ned. Lett. t. laatst a. pl.), doch op zulk een wijze: dat hier alleen kan sprake wezen van een navolging uit de verte, waarbij bestanddeelen van het origineel zijn weggelaten, elementen, welke in dat origineel ontbreken, zijn opgenomen, ontleende elementen op een andere manier zijn te pas gebracht, en in den regel, bij de bewerking van het overgenomene zelve, in de détails meer of min belangrijk van het voorbeeld is afgeweken, of, bij grooter overeenkomst, dat voorbeeld toch alles behalve woordelijk getrouw gevolgd is. M.a.w. het bedoelde gedeelte van den Reynaert is een vrije en zelfstandige navolging, die zich doorloopend en duidelijk als een bewerking kenmerkt, waarbij de dichter van sterke of zwakke herinneringen uit zijn voorbeeld heeft gebruik gemaakt, zonder zich in 't minst nauwgezette aansluiting aan dat voorbeeld tot taak te stellen. Een vergelijking der beide teksten zal ons dat volkomen klaar doen worden.
Renart 11-42 (bij Méon 9659-9692Ga naar voetnoot1). Noble li lions roept kort vóór Hemelvaartsdag zijn dieren bijeen; allen verschijnen ze, behalve Renart, over wiens schanddaden zich ieder te beklagen heeft. In 't bijzonder wraakt Ysengrin het gedrag van den vos, die de wolvin verkracht en haar kinderen bepist had en, toen hij later met den beleedigde was samengekomen tot het doen van een zuiveringseed, zich nog |
Reynaert 33-87Ga naar voetnoot1). Hetzelfde verhaal, alleen met deze hoofdzakelijke afwijkingen, dat de hofdag op Pinksteren is belegd, dat het uitblijven van Reyn. door diens schuldbesef gemotiveerd en de blindheid van Ysengrijn's kinderen als het gevolg van 't bepissen wordt vermeldGa naar voetnoot2). |
| |
| |
vóór het afleggen daarvan uit de voeten had gemaaktGa naar voetnoot1). | |
Ren. 43-54 (b. Mé. 9693-9704). De leeuw meent, dat Ysengrin van die zaak niet zooveel ophef moest maken. | |
Ren. 55-78 (b. Méon 9705-9728). Daarentegen wijst Brun ‘li | |
| |
| |
ors’ op den plicht des konings om in dezen recht te doen en Renart ter verantwoording te roepen. Hij zelf wil, zoo verzekert hij, den aangeklaagde gaan halen. |
|
Ren. 79-102 (b. Méon 9729-9754). Waarom de aangelegenheid op die manier te behandelen, brengt daarop Bruianz ‘li tors’ in 't midden. De misdaad was immers bewezen! Ware hem zelf zoo iets gebeurd, hij zou het Renart wel anders ingepeperd hebben. En spottend zich tot Hersent wendende vraagt hij deze, hoe zij te moede was, toen de vos achter op haar klom. |
|
|
Reyn. 88-113. Cortoys' beklag over den diefstal van een worst, door Reyn. ten zijnen nadeele gepleegd, en Tybeert's betoog van de ongegrondheid dezer klacht. |
|
Reyn. 114-157. Pancer's verhaal der mishandeling, door R. als leermeester den haas Cuwaert aangedaan. Des sprekers eisch, dat de koning krachtig tegen den boosdoener optrede. |
|
Reyn. 158-164. Ysingrijn's toejuiching van deze woorden. Volgens hem moest Reyn. ten algemeenen nutte onschadelijk worden gemaakt. |
Ren. 103-133 (b. Méon 9755-9785). Grinbert ‘li tessons’ is van een andere meening: men moest Renart's daad niet zoo zwart voorstellen; de vos had Hersent reeds lang bemind en, ware die liefde ook door haar beantwoord, dan had ze voorwaar niet geklaagd; licht zou dat geringe kwaad voorts te herstellen zijn, zoodra Renart ten hove verschenen was; hoe leelijk had Ysengrin intusschen door zijn aanklacht zijn eigen vrouw aan de kaak gesteld! |
Reyn. 165-263. Grimbeert's pleitrede voor den vos: de vraag wie van beiden den ander het meest te verwijten had, Ysengr. of Reyn.; de vermelding van een paar gemeene parten, die de eerste den laatste zou hebben gespeeld; de meening, dat Ys. geen recht had Reyn. van het overspel met Hersent een zoo groote grief te maken, dewijl een reeds oude wederzijdsche liefde hen beiden tot het plegen der minnarij had verleid; de verdediging van den vos met betrekking |
| |
| |
|
tot de klachten, door Cortoys en Pancer ingebracht, en de bewering, dat Reyn. als een vroom kluizenaar leefde, zich van alle vroegere zonden onthield en zware boete deed. |
Ren. 134-240 (b. Méon 9786-9930). Verschillende pourparler's van Hersent, van den ezel, de raadsvergadering des konings en Noble zelf (in Méon's tekst ook van den das, het konijn en de kraai). |
|
Ren. 240-266 (b. Méon 9930-9956). Ysengrin is niet gediend met Hersent's aanbod, om door een godsoordeel de waarheid van haar betuiging omtrent Renart's onschuld te bewijzen. Hij is van plan zich zelf recht te verschaffen, iets wat Noble hem evenwel op grond der listigheid van den vos afraadt en met het oog op den afgekondigden vrede verbiedt. |
|
Ren. 267-337 (b. Méon 9957-10027). Zulk een verbod ontmoedigt den wolf, en de geheele zaak schijnt met een sisser te zullen afloopen, wanneer juist, te ongelegener tijd voor Renart, Chantecler de haan en vier hennen (Pinte, Noire, Blance en la Rossete) onder luidruchtig rouwbetoon met een doode, op een kar liggende kip komen aanzettenGa naar voetnoot1), |
Reyn. 264-396. Juist te midden dier lofrede verschijnt onder luidruchtig rouwbetoon Canticleer met twee zoons (Cantaert en Crayant) en twee dochters (Pinte en Sproete), welke laatste een door Reyn. gedoode hen Coppe op een baar dragenGa naar voetnoot1). Schildering door Cantecleer van het vroegere rustige leven, door hem en zijn acht zoons en zeven |
| |
| |
en een van deze, nam. Pinte, den koning haar grieven tegen den vos openbaart, die ze van alle vijf haar broeders en van vier harer zusters had beroofd, onder welke laatste, de meegevoerde Coppe het juist den dag te voren gevallen slachtoffer was. |
dochters geleid; het verhaal van Reyn.'s streek om den anders waakzamen papa in slaap te wiegen en van den roof dier kinderen, welke op vier na waren gedood en waaronder de meegebrachte Coppe het jongste, juist den vorigen dag gevallen slachtoffer was; bede om voldoening voor het geleden onrecht. |
Ren. 338-397 (b. Méon 10028-10089). Na die mededeeling vallen Pinte en haar drie gezellinnen in zwijm, worden door den hond, den wolf en andere dieren weer bijgebracht en werpen zich daarop met Chantecler aan de voeten des konings, die over deze misdaad van den vos in zulk een toorn ontsteekt, dat alle onderdanen beginnen te beven en de haas er zelfs de koorts van krijgt. Thans is Noble bereid zoowel deze vredebreuk als het te voren besproken overspel te straffen. |
|
Ren. 398-432 (b. Méon 10090-10130). Alvorens daartoe de noodige maatregelen te nemen, wil hij aan Copee de laatste eer bewijzen. Bruianz moet haar een graf maken en Brun als geestelijke den lijkdienst leiden, waaraan alle dieren en in 't bijzonder Tardis de slak, Roenel de hond en Brichemers het hert een werkzaam aandeel nemen. Na het zingen der ‘vigile’ wordt Copee dan in een looden kist gelegd en onder een boom begraven, terwijl men haar rustplaats met een marmeren zerk bedekt, waarop de naam en oorzaak van den dood der overledene te lezen isGa naar voetnoot1). |
Reyn. 397-438. Des konings bitse opmerking tegen den das omtrent Reyn.'s boetedoening; zijn bedreiging van den vos en zijn besluit om Coppe met de gebruikelijke eerbewijzingen te begraven. Na afloop van den lijkdienst (noch den naam des kapelaans noch dien der andere officianten vindt men hier vermeld) wordt de doode hen begraven en het graf met een lijksteen voorzien, waarop de naam en de oorzaak van den dood der overledene vermeld staanGa naar voetnoot1). |
| |
| |
Ren. 433-447 (b. Méon 10131-10145). 's Konings baronnen eischen Renart's straf. Noble stemt daarin toe en geeft den beer de opdracht den vos in te dagen. Brun begeeft zich op weg naar Malpertuis. |
Reyn. 439-468. De koning verhandelt met zijn raadslieden over de tegen Reyn. te volgen gedragslijn. Men besluit Brune ter indaging van den onverlaat af te vaardigen. Nobel's vermaning aan den beer toch voorzichtig te wezen; Bruun's overmoed. |
Ren. 448-473 (b.M. 10146-10171). De zieke haas legt zich op 't graf van Copee en wordt plotseling genezen. Ysengrin, dat vernemende, klaagt over oorpijn en vindt baat bij hetzelfde middel. Grinbert spreekt met Tybert ten gunste van den vos.Ga naar voetnoot1) |
|
Ren. 474-623 (b.M. 10172-10327). Brun komt na zijn tocht door een vallei en een bosch vóór Renart's woonplaats, legt zich, dewijl hij te groot is om naar binnen te gaan, vóór ‘la barbacane’ nederGa naar voetnoot2) |
Reyn. 469-666. Bruun's tocht over een berg en door een woud naar Maupertuus. Hij gaat aldaar vóór de barbacane zittenGa naar voetnoot2), meldt zich bij Reyn., die binnen vóór de poort van zijn huis in de zon ligt, |
| |
| |
en meldt zich als 's konings bode aanGa naar voetnoot1). De vos, die den beer herkentGa naar voetnoot2), overlegt eerst, terwijl hij achter in zijn hol na een overvloedig maal ligt te rusten, hoe hij dien bode er in zal laten loopenGa naar voetnoot3), en wendt zich daarna tot Brun met de woorden: |
als des konings bode aanGa naar voetnoot1), en brengt Nobel's bevel over. De vos trekt zich op het vernemen daarvan naar achter in zijn hol terug, ten einde rustig een plannetje tegen den beer te kunnen bedenkenGa naar voetnoot3) en begeeft zich daarop naar buiten met de woorden: |
‘baus doz amis,
En molt grant peine vos a mis,
Qui ca vos a fet avaler.
Ge m'en devoie ja aler:
Mes que j'aie mangie ancois
D'un mervellos mangier francois.’ |
‘Here Bruun, wel soete vrient,
Hi hevet hu qualic ghedient,
Die hu beriet desen ganc
Ende hu desen berch lanc
Over te loepene dede bestaen.
Ic soude te hove sijn ghegaen,
Al haddet ghi mi niet gheraden;
Maer mi es den buuc so gheladen
In so utermaten wise
Met eere vremder, niewer spise,
Ic vruchte, in sal niet moghen gaen.’ |
Hierop vernemen we uit denzelfden mond een lange uitweiding over het goede leven van een rijke en het armzalige bestaan van een behoeftigeGa naar voetnoot4), en ten slotte de medededeeling:
‘Et s'ai bien mangie set denrees
De novel miel en fresces rees.’ |
Dialoog tusschen de beide dieren, waarin Reyn. mededeelt:
‘Groeter versscher honichraten
Hebbic coever arde groet.’ |
| |
| |
Bij dit bericht wordt Brun opgewonden en roept:
‘Cel meuls, Renart, dont vos abonde,
Ce est la chose en tot le monde
Que mes las ventres plus desire.
Car m'i menes, baux tres doz sire.’ |
Bruun's uitroep:
‘Honich es een soete spijse,
Die ic voer alle gherechten prijse
Ende icse voer alle gherechten minne.
Reynaerd, helpt mi dat ics ghewinne;
Edele Reynaert, soete neve,
Also langhe als ic sal leven,
Willic hu daer omme minnen;
Reynaerd, helpt mi, dat ics ghewinne!’ |
Op voorwaarde van Brun's ‘amistie et aliance’ wil Ren. aan dat verzoek voldoen, doch eerst, nadat zijn voorgewende argwaan tegen Brun's goede trouw door een geruststellend woord van den laatste quasi is opgeheven. |
Reyn. is daartoe bereid op voorwaarde, dat de beer hem wil ‘wesen hout’ en voor hem zal ‘dinghen te hove’. Bruun belooft dit. |
Ze begeven zich nu beiden naar den eik van LanfroiGa naar voetnoot1), waar volgens den vos honig zou te vinden zijn. Brun steekt zijn bek en voorpooten daarinGa naar voetnoot2), doch raakt, wanneer Ren. de beide wiggen uit den boom heeft verwijderd, in de valGa naar voetnoot3). Renart's spotGa naar voetnoot4). |
Beiden gaan ze thans op Reyn.'s aanwijzing naar Lamfroyt's eikGa naar voetnoot1), waar honig zou te vinden zijn. Reyn.'s waarschuwing aan het adres van den beer en Bruun's dom zelfvertrouwen. Hij steekt zijn kop en voorste pooten in de ‘eecke’Ga naar voetnoot2) en raakt, na het afbreken der ‘wegghen’ door den vos, in de valGa naar voetnoot3). Reynaert's spotGa naar voetnoot4). |
| |
| |
Ren. 624-704 (b.M. 10328-10420) en Reyn. 667-874. In het verder verloop van dit avontuur stemmen de Ofra. en de Mnl. bewerking in hoofdzaak, althans wat de voorstelling betreft, vrij wel overeen: de beschrijving van Reyn.'s aftocht, van Lamfroyt's komst en diens terugkeer naar 't dorp om hulp te halenGa naar voetnoot1), het verhaal van het aanrukken van Bruun's bestokersGa naar voetnoot2), van het wanhopige middel van dit dier om zich uit zijn val te bevrijdenGa naar voetnoot3) en van den aanval van Lamfroyt en diens gezelschapGa naar voetnoot4) kenmerken zich in beide gedichten slechts door afwijkingen in détails. In den Renart ontbreekt evenwel: het verhaal van Bruun's sprong te midden der oude wijven, van het te water raken van ‘vrouwe Julocke’, van Bruun's riviertochtje en vervloeking der oorzaken van zijn ongevalGa naar voetnoot5), van Reyn.'s uitstapje om een geroofd hoen te gaan verorberen, van Lamfroyt's verwensching door den vos, wanneer deze, aan de rivier gekomen, merkt, dat de beer niet dood is, en van den hoon, door Reyn.
| |
| |
den gewonden, in 't water drijvenden beer aangedaanGa naar voetnoot1). In plaats van die laatste episode vernemen we echter in het Ofra. poëem, hoe de vos, naar zijn burcht terugkeert en van daaruit schimpredenen aan het adres van den vluchtenden beer richtGa naar voetnoot1).
Ren. 705-763 (b.M. 10421-10479). Brun komt terug aan 't hof, verwekt daar aller verbazing door zijn voorkomen, wordt door den koning naar aanleiding daarvan ondervraagdGa naar voetnoot2) en noemt den bewerker van zijn ongelukGa naar voetnoot3). Woede van den leeuw, die zonder meer den kater last geeft Ren. in te dagen en dat bevel besluit met de bedreiging:
‘Si n'aport or ni argent,
Ne parole por soi deffendre,
Mes la hart a sa goule pendre’. |
Reyn. 875-971. Bruun keert terug naar 't hof (op de zonderlinge, niet in 't Fr. vermelde wijze); de koning wordt hem het eerst gewaar en verwondert zich over diens abnormaal voorkomenGa naar voetnoot2). De beer, tot Nobel genaderd, vertelt zijn ongevalGa naar voetnoot3) en bidt om wraak. Beraadslaging van den koning met zijn aanzienlijkste onderdanen; 't besluit om Reyn. voor de tweede maal te dagen en Tybeert met het overbrengen dier indaging te belasten. Nobel geeft den kater die opdracht, met bijvoeging der bedreiging:
‘Ne comt hi niet, hets hem quaet:
Men salne derdewerven niet daghen,
Maer rechten te lachtre alle sinen maghen.’ |
Tybert aanvaardt de opdracht, ofschoon met vrees, bidt saint Lienart ‘Cil qui deslie les prisons’, om bijstand en ontmoet op zijn weg |
Tybeert tracht zich als zwak dier te excuseeren, maar zwicht voor het hernieuwde bevel van den leeuw. Hij ontmoet op zijn |
| |
| |
‘l'oisel saint Martin’, dien hij toeroept:
‘a destre, a destre!’ |
tocht ‘Martins voghel’ en roept:
‘Al heil edel voghel,
Kere herwaert dine vloghel,
Ende vliech te miere rechter hant!’ |
Maar
‘li oisauls vint a senestre,’ zoodat de arme bode zich weinig goeds van de toekomst voorspelt. |
Maar de vogel
‘vloech Tybeert ter luchter zijden’, met het gevolg, dat de arme bode zich geen illusies over de toekomst maakt, al blijkt die vrees dan ook niet uit zijn uiterlijk. |
Ren. 764-859 (b.M. 10480-10579). De kater komt vóór Renart's woning, maar durft er niet binnen gaan. Hij geeft Ren. door een vraag kennis van zijn tegenwoordigheid. De vos bromt op 't vernemen daarvan eerst een verwensching tusschen de tanden, heet daarop luide zijn bezoeker welkomGa naar voetnoot1) en antwoordt op Tybert's mededeeling van den grond zijns bezoeks, dat hij zich van de vijandschap ten hove niet veel aantrekt; hij zal gerust daarheen gaan. De kater is met die belofte tevreden, doch verbindt met de uiting daarvan tevens de mededeeling, dat hij door grooten honger wordt gekweld. Wat dat betreft, zegt Ren., kan ik u helpen, wanneer gij u met muizen en ratten tevreden wilt stellen. Tybert heeft daar niets tegen en wordt door zijn gastheer naar het huis eens priesters geleid, waar muizen in overvloed zouden te vinden zijn en hij (de vos) zelve nog |
Reyn. 972-1101. Tybert komt te Maupertuus, vindt daar den vos vóór zijn hol staan, brengt hem des konings boodschap over en wordt door Reyn. welkom geheetenGa naar voetnoot1). Reynaert wil meegaan naar 't hof, maar stelt voor den tocht te verschuiven tot den volgenden dag. De kater berust niet zonder tegenstreven daarin, en vraagt, hoe hij dan aan eten zal komen. |
|
Reyn.'s aanbod van honigraten; Tybeert's vraag om muizen; Reyn.'s vermelding van den overvloed dier diertjes in de schuur van een in de nabijheid wonenden ‘pape’; zijn belofte aan den begeerigen kater om hem die lekkernij te bezorgen; beider gang naar de schuur, waar de vos |
| |
| |
dien dag tien hoenders had geroofd; door het gat, 'twelk hem toegang had verleend, moest de kater maar binnengaan. Vóór die opening nu waren door Martinet, den zoon des priesters,
‘deus las tendus
Por Renart prendre le gorpil.
...........
Et Renart l'enging savoit bien,
A son compaignon n'en dit rien’Ga naar voetnoot1). |
kort te voren bij het rooven van een haan was ingebroken, en waar ‘Des papen sone Martinet .... hadde voer dat gat gheset Een strec den vos mede te vane’; zooals dat
‘wiste Reynaert, dat felle dier’. |
Tybert aarzelt aanvankelijk blijkens Renart's woorden:
‘Fi merde, con tu es cuart!’ doch wordt door den vos gerustgesteld met de woorden:
‘Ge t'atendrai au trou ca fors’. |
Reyn. spoort Tyb. aan om in de opening te kruipen en belooft hem buiten de wacht te zullen houden: ‘Ic sal hier voer dit gat bliven staen’. Tybeert's aarzeling; Reyn.'s uitroep: ‘O wy, Tybeert, twi sidi blode? Wanen quam huwer herten desen wanc?’ |
Hij waagt den sprong, die voor hem noodlottig wordt. |
Des katers sprong en het daaruit voortkomend ongeval. |
Ren. 860-916 (b.M. 10580-10638). Martinet wordt wakker, verheugt zich over de vangst, zoo hij meent, van den vos, roept zijn vader en moeder (wier naam hier niet, gelijk in den Reyn., wordt genoemd); de laatste ‘alume la chandelle’ en grijpt ‘sa conoille’ in de hand, terwijl de andere uit zijn bed springt ‘en son poing sa coille’. |
Reyn. 1102-1201. Martinet wordt door 't schreeuwen van den gevangen kater gewekt, uit zijn blijdschap over de vangst, gelijk hij meent, van den ‘hoenredief’, en roept zijn vader, zijn moeder Julocke en de kinderen. De ‘pape’ springt naakt uit bed en grijpt het spinrokken zijner vrouw; Julocke zelve steekt een ‘offerkeersse’ aan. |
Tybert wordt door alle drie duchtig geslagen, doch ziet, deerlijk in 't nauw gebracht,
‘la colle au provoire:
As denz et as ongles trenchans
Li enracha un des pendans’. |
Allen beginnen ze nu den inmiddels ontdekten kater op slagen te onthalen, terwijl Martinet hem met een steen een oog uitwerpt. Tybeert's aanval op den priester:
‘Beede met claeuwen ende met tanden Spranc hi dien pape tusschen die been Ende haelde hem dat een van den tween Uter burse al sonder naet, Daer men dien beyaert mede slaet’. |
Des priesters vrouw |
Julocke's weeklacht tegen haar zoon |
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
‘vit sa grant perte,
Lors par fu sa dolor aperte.
Trois fois s'est chaitive clamee,
A la quarte chaï pammee’. |
over dat verlies, en Reyn.'s spottende troost, dat de ‘pape’, al had hij er |
|
‘Eenen van den clippelen voren’ bij ingeschoten, toch ‘met eere clocken’ zou kunnen luiden. De onmacht, waarin de priester valt, welke daarop door zijn vrouw naar bed wordt gebracht. |
Van de verwarring, hierdoor ontstaan, maakt de kater gebruik om te ontkomen:
‘Tybert s'en eschape li chaz,
Qu'il ot as denz mangiez les laz’.
Hij vervloekt den vos, die intusschen de plaat heeft gepoetst, beschuldigt zich zelf wegens zijn gebrek aan wantrouwen en verwenscht den priester, diens vrouw en Martinet (vgl. boven de 5de noot op bl. XIV), terwijl hem slechts de troost overblijft, dat de ‘prestres’
‘d'un des pendanz n'a ... mie’ en
‘A tot le miens en sa paroche
Ne puet sonner qu'a une cloche’. |
De ontsnapping des katers, die tijdens de ontsteltenis der famielje
‘metten tanden zine
Die pese midden beet ontwee
............
Ende spranc weder hute ten gate’. |
Ren. 917-1028 (b.M. 10639-10750). Tybert keert terug naar 't hof en vertelt zijn avontuur. De vertoornde koning uit het vermoeden, dat Ren. op Grinbert's aanstoken alle respect voor zijn vorst heeft uit het oog verloren, en beveelt den das, die zulks ontkent, Ren. te halen. Grinb. verzoekt voor dat doel een gezegeld bevelschrift, dat voor hem op dictée des konings door Baucent wordt in orde gebracht. |
Reyn. 1202-1327. De half blinde Tybeert keert terug naar 't hof. Hernieuwde beraadslaging van den vertoornden leeuw met zijn ‘baroenen’. Nadat er verschillende plannen geopperd zijn, adviseert de das tot een derde indaging en biedt zich als bode aan, wanneer Nobel den twijfel heeft geuit, of er zich wel eenig dier voor die taak zou laten vinden. |
Hierop trekt deze derde bode naar |
Grimbeert's vertrek naar Maupertuus, waar hij Reyn. diens toestand als zoo gevaarlijk voorsteltGa naar voetnoot1), dat |
| |
| |
Ren.'s kasteel, waar hij met de grootste omzichtigheid binnengaat, doch als neef des burchtheers met alle teekenen van vreugde wordt ontvangen. Na het nuttigen van een maaltijd zet Grinb. den vos het ernstige van diens toestand uiteenGa naar voetnoot1) en overhandigt zijn ‘letres’, welke door den vos onder vrees en beving worden gelezen. |
deze nu ernstig besluit aan 's konings bevel te gehoorzamen. |
Thans ziet Ren. geen middel meer om te ontkomen en wil hij bij het naderende doodsgevaar zijn biecht afleggenGa naar voetnoot2), die hem bij gebrek aan eenig geestelijke in de nabijheidGa naar voetnoot3) door Grinb. zal worden afgenomenGa naar voetnoot4). |
Reynaert's afscheid van vrouw en kinderenGa naar voetnoot2); zijn vertrek en verzoek aan Grimbeert om als zijn biechtvader op te tredenGa naar voetnoot3) enGa naar voetnoot4)). |
Renart 1029-1142 (b.M. 10751-10868). Inhoud van de biecht, welke Renart zonder eenige inleiding begint: |
Reyn. 1328-1542. Inhoud van de biecht, welke Reyn. aanvangt na een deftige vermaning van Grimb. en een grappige would-be-confessie van hem zelf: |
a. Ik heb Hersent, Ysengrin's vrouw, verkracht. |
a. Ik heb alle dieren kwaad gedaan (vgl. in 't Fr. cGa naar voetnoot5). |
b. Ik heb Ysengr. verschillende parten gespeeldGa naar voetnoot6): |
b. Ik heb Bruun een bloedige kruin bezorgd. |
| |
| |
α bij het rooven van een lam heb ik hem in een wolvenval doen geraken; |
c. Ik heb Tybeert bij 't muizen vangen in een strik doen geraken (vgl. in 't Fr. d). |
β ik heb hem in de modder doen zinken, waar hij van drie herders klop heeft gekregen; |
d. Ik heb Cantecleer van zijn kinderen beroofd (vgl. in 't Fr. e). |
|
e. Ik heb den wolf verschillende parten gespeeldGa naar voetnoot1): |
γ een andermaal heb ik hem in een ‘lardier’ doen klimmen, waar drie varkens hingen en hij zich zóó dik had gegeten, dat hij er niet meer uit kon; |
α toen ik hem pluimstrijkend en foppend mijn oom heb genoemd; |
δ voorts heb ik hem met zijn staart in 't ijs doen vastvriezen, en |
β toen wij beiden in Elmare monnik waren geworden en ik hem de klok zóó heb doen luiden, dat hij de aandacht der lui op zich vestigde en dezen hem duchtig afrosten; |
ε hem de maan voor een kaas doen aanzien; |
|
ζ ik heb hem er in laten loopen ‘devant la charete as plaïz’; |
γ toen ik hem bij 't scheren der monnikskruin zijn haar zóó heb afgebrand, dat de huid er van kromp; |
η ik heb hem monnik doen worden, bij welke gelegenheid
‘Qant en li vit la char manger,
Fox fu qui de lui fist berger’. |
δ toen ik hem op 't ijs heb leeren visschen (vgl. in 't Fr. b δ); |
c. Ik heb me tegenover alle dieren bezondigdGa naar voetnoot2). |
ε toen ik hem bij den pape van Ambloys in de schuur heb doen klimmen, waar hij zóóveel varkens-vleesch heeft gegeten, dat het gat, waardoor hij naar binnen was gekomen, hem wegens zijn dikte geen uitgang meer verleende (zeer uitvoerig verhaald tegenover de korte vermelding van dit feit in 't Fr., z. ald. b γ); |
d. Ik heb Tybert bij 't muizen vangen in den strik doen vallen. |
|
e. Ik heb Pintein's familie bijna geheel opgepeuzeld. |
|
f. Ik heb eens een leger hulptroepen, uit honden bestaande, met betrekking tot de hun toekomende soldij bedrogen. |
|
|
ζ toen ik hem door voorspiegeling van een uit hoenders bestaande buit verlokt heb op een dak te klimmen, waar hij door een valluik naar beneden |
| |
| |
|
is gerold en weer behoorlijk slaag heeft gekregen. |
|
f. Ook heb ik mij tegenover Hersint bezondigd (veel uitvoeriger behandeld dan in 't Fr., z. ald. a). |
Grinbert schenkt zijn biechteling absolutie, na hem voor terugkeer tot zijn oude zonden gewaarschuwd te hebben. Renart neemt afscheid van vrouw en kinderenGa naar voetnoot1), draagt hun de bewaking van zijn sterkte op, beveelt hen in Gods hoede aan, uit zijn hoop op een gelukkig wederzien, bidt den Hemel om wijsheid en verstand bij het voeren van zijn proces en zegent zich tegen den invloed der duivelen. |
Na toediening van een paar slagen schenkt Grimbeert aan Reyn. absolutie en verstrekt hem daarop een uitvoerige vermaning voor de inrichting van zijn volgend leven. |
Renart 1143-1188 (b.M. 10869-10918). Beide dieren begeven zich nu naar 't hofGa naar voetnoot2) en raken ‘en ce que Renart se demente’ van den weg af en in de nabijheid van
‘une grange a noneins.
(La meson est molt bien garnie
De toz les biens que terre crie,
De let, de formaches et d'ues,
De berbiz, de vaches, de bues,
D'unes et d'autres norricons)’. |
Reyn. 1543-1600. Beide dieren trekken nu naar 't hofGa naar voetnoot2). Reyn. ziet op dien tocht
‘Een pryoreit van zwarten nonnen,
Daer meneghe gans ende menich hoen,
Meneghe hinne, menich cappoen
Plaghen te weedene buten muere’. |
In de richting van die schuur, meent Renart, zou men moeten gaan om weer op den rechten weg te komenGa naar voetnoot3). |
en maakt zijn biechtvader wijs, dat hun weg daarlangs leidtGa naar voetnoot3). |
Grinbert begrijpt den toeleg van den vos en onderhoudt dezen daarover: |
Grimbeert gelooft het en Reynaert maakt van die gelegenheid gebruik om een aanval op een nabijzijnden |
| |
| |
‘Filz a putein, puanz heirites,
Malves lecheres et engres,
N'estiees vos a moi confes
Et asiez merci crie?’
Renart verontschuldigt zich met:
‘ge l'avoie oblie.
Alon nos ent, je sui toz prest’. moet dan nog een voortzetting der bestraffing aanhooren en antwoordt daarop:
‘Belement le dites, baux frere!
Alon nos ent en pas amblant’. |
haan te doen. De das wijst den recidivist op zijn misdaad:
‘Onsalich man, wat wildi doen?
Wildi noch weder om een hoen
In alle die groete sonden slaen,
Daer ghi te biechten af zijt ghegaen?
Dat moet hu wel zere rauwen’.
doch ontvangt ter verontschuldiging het antwoord:
‘Bi rechter trauwen,
Ic hads vergheten, lieve neve.
Bidt Gode, dat hijt mi vergheve;
Het ne ghesciet mi nemmermeer’. |
Maar toch kan hij zijn aard niet verloochenen, want
‘sovent colie
Vers les jelines cele part.
Molt est dolant, quant il s'en part,
Et qui la teste li conpast,
As gelines tot droit alast’. |
Maar toch bij het terugkeeren naar den grooten weg:
‘Hoe dicken sach Reynaert achter rugghe
Weder daer die hoenre ghinghen!
Hine conste hem niet bedwinghen,
Hine moeste ziere seden pleghen.
Al haddemen thoeft hem afghesleghen,
Het ware ten hoenren waert ghevloghen
Also verre, alst hadde ghemoghen’. |
|
En wanneer Grimb. den schelm ook hierover weder verwijten doet, weet de laatste de voortzetting der preek te ontkomen, door voor te wenden, dat hij bezig is met een gebed voor de ziel der eertijds door hem vermoorde hoenders en ganzen. |
Renart 1189-1350 (b.M. 10919-'94). Intusschen gaan de twee reizigers weder langs den hoofdweg voort; Renart in een toestand, waarin |
Reyn. 1601-1750. Op de ‘rechte strate’ aangekomen, trekken de reizigers verder, terwijl |
‘Li sans li bat desoz la crope:
Tant crient et dote son segnor,
Qu'onques mes n'ot si grant peor’. Wanneer ze aan de plaats hunner bestemming zijn aangekomen
‘n'is ot beste ne s'atort
Ou d'oposer u de respondre’. |
‘Arde zere beefde Reynaert,
Doe hi began den hove naken,
Daer hi waende seere mesraken’. Wanneer ze dan op de plaats hunner bestemming zijn verschenen, is daar niemand,
‘So arem no van so crancken maghen,
Hine ghereedde hem up een claghen,
Ende altemale ieghen Reynaerde’. |
| |
[pagina XXIII]
[p. XXIII] | |
Doch Renart |
Doch Reynaert |
‘Ne fet pas chere de coart’, en begint met opgeheven hoofde voor den koning een ‘reson’, waarvan de inhoud ongeveer is: koning, gij bezit geen beter dienaar dan ik benGa naar voetnoot1), maar booze lieden, die zich op mij willen wreken, zijn de oorzaak, dat gij mij verkeerd beoordeelt; bedenk echter, dat het verkeerd in de wereld gaat, als een koning de slechte lui gelooft en naar de goede niet hoort; |
... ‘(doet) als die onvervaerde,
Hoe so hem te moede was’, verzoekt Grimb. met hem ‘die hoechste strate’ te gaan en plaatst zich met een brutaal gezicht vóór den koning, tot wien hij ongeveer het volgende zegt: o vorst, gij bezit geen beter dienaar dan ik benGa naar voetnoot1); nochtans zou menigeen mij gaarne zwart bij u maken, als gij naar hen wildet luisteren; maar dat doet gij niet; ook moet een koning slechte lui niet gelooven; toch zijn er heden ten dage heel wat menschen, die ten hove door hun boosheid aanzien hebben verkregen, en die men niet mag vertrouwen, dewijl ‘Die scalcheit es hem binnen gheboren’. |
‘Qar cil qui sont serf par nature’, ze weten geen maat te houden en trachten slechts anderen te benadeelen en daaruit hun voordeel te trekken. |
|
Na deze ontboezeming behandelt de beschuldigde de punten der aanklacht: Waarom had de sterke beer zich niet tegen Lanfroi geweerd? Wat kon hij, de vos, 't helpen, dat Tybert zoo gulzig wasGa naar voetnoot2)? En mocht de liefde, welke Ysengrin's vrouw den aangeklaagde toedroeg, hem tot een misdaad worden gerekend? Voorts wijst hij op de onhebbelijkheid der indaging van een zoo loyaal gezind grijzaard, als hij mocht heeten; alleen dewijl de koning het geboden had, was hij naar 't hof gekomen, waar het hem thans was opgelegd van de genade af te hangen van een machtiger, die met hem doen kon wat hij wildeGa naar voetnoot3). |
|
| |
| |
De leeuw laat zich evenwel door deze pleitrede niet beetnemen, maar roept den vos na een heftige beschimping toe:
‘Bien saves parler et plaidier:
Mes ce que vaut? ce n'a mestier.
N'en partires en nule guise
Que de vos ne fache justice.
N'i a mester chere hardie
Ne n'i vaut vostre renardie’. |
De leeuw laat zich intusschen door deze woorden niet beetnemen.
‘O wy Reynaert’,
is zijn antwoord,
‘O wy Reynaert, onreyne quaet,
Wat condi al scone ghelaet!
Maer dat en can hu ghehelpen een caf.
Nu comt huwes smeekens af;
Ic werde bi smeekene niet hu vrient’. |
Gij zult worden bestraft, gelijk mijn baronnen zullen oordeelen, dat een schurk zulks verdient. |
Ik zal u laten boeten voor hetgeen gij hebt misdreven. |
|
Onderbreking van 's konings speech door den voorbarigen Canticleer, dien het stilzwijgen wordt opgelegdGa naar voetnoot1); en voortzetting van Nobel's rede, waarin hij op de parten doelt, den beer en den kater door Reyn. gespeeld, en den misdadiger met den dood dreigt. |
|
Reyn.'s verdediging met betrekking tot zijn houding tegenover Bruun en TybeertGa naar voetnoot2); zijn opmerking |
| |
| |
|
over zijn eigen machteloozen toestand, waarin hij van de genade afhing van een machtiger, die met hem doen kon wat hij wildeGa naar voetnoot1). |
Grinbert meent daarop te moeten opmerken, dat de vos in alle geval niet zonder voorafgaande openbare verdediging mag worden veroordeeld; maar nog vóór hij zijn speech ten einde heeft gebracht, verheffen zich in vijandige stemming Ysengrin, Belin, Tybert, Rooneax, Tiecelins ‘li corbeax’, Chantecler, Pinte met haar geleide, Espinarz ‘li hericons’, Petipas ‘li poons’, Frobers ‘li gresillon’, Roxax ‘li escuireus’ en Coars ‘li levres’. De koning legt de schreeuwende gemeente echter het zwijgen opGa naar voetnoot2), richt zich tot zijn ‘Segnor’ met de vraag, hoe hij Rén. zal straffen, en vereenigt zich volkomen met het ontvangen advies
‘Nus ne vos sauroit desloer,
Que vos nel fachois encroer’Ga naar voetnoot3). |
Algemeene beweging onder de dieren; Belijn de ram met zijn vrouw Hawij, Bruun, Tybert, Ysengrijn, Forcondet de ever, Tyecelijn de raaf, Pancer de bever, Bruneel, Rosseel de eekhoren, Dieweline, Cantecleer met zijn kinderen, en Cleenebeiach het fret plaatsen zich vóór den koning en doen Reyn. gevangennemen. Het proces neemt een aanvang; de punten van aanklacht worden door bewijzen gestaafd; de ‘baroene’ ontvangen van Nobel de opdracht een vonnis te vellen en veroordeelen den vos tot den dood, door middel van de strangGa naar voetnoot3). |
| |
| |
| |
C.
Na Reynaert's veroordeeling houdt de grootere of geringere overeenkomst tusschen de beide gedichten op. In de tweede helft van de Fransche
| |
[pagina XXVII]
[p. XXVII] | |
branche vernemen we, hoe de koning den vos op voorspraak van Grinbert vergiffenis schenkt op voorwaarde, dat de boosdoener een pelgrimstocht naar 't heilige land zal doen; hoe Renart te paard wegrijdt en Coart den haas, die hem beschimpt, beetpakt en naar zijn hol wil meenemen; hoe hij op een hoogte, buiten 't bereik van den leeuw en de andere dieren gekomen, in 't gezicht van dezen zich van pelgrimsstaf en tasch ontdoet (bij welke gelegenheid Coart weet te ontsnappen) en door de verontwaardigde dieren tot aan zijn burcht wordt nagezet; hoe hij daarop in zijn sterkte wordt belegerd, van de borstwering uit zijn vijanden beschimpt, bij een nachtelijken tocht buiten zijn kasteel, terwijl hij de koningin schoffeert, wordt gevangengenomen en gehangen zal worden, wanneer nog te juister tijd zijn vrouw en kinderen met een grooten schat van zilver en goud als losprijs aankomen en op voorbede der koningin Reyn.'s genade weten te verwerven.
Niets, althans bijna niets van dat alles wordt in Willem's verhaal aangetroffen. Hier wijkt de ontwikkeling en de loop der gebeurtenissen geheel af van hetgeen ons de tweede helft van het Fr. gedicht weet te vertellen, evenals ook van hetgeen er in de andere Renart-branches te vinden is. Hier kan zelfs van navolging uit de verte geen sprake meer zijn, maar hebben we zonder den minsten twijfel aan een schepping te denken, die niet alleen wat de samenstelling, de onderlinge verbinding en de voorstellingswijze van de hoofdbestanddeelen der historie, maar evenzeer wat de vinding dier bestanddeelen zelve betreft, het voortbrengsel van Willem's genie moet heeten; want aan het vroeger bestaan van een Franschen Renart, met een 1ste stuk, = de 1ste helft der Iste (of XXste) branche, en een 2de stuk, dat als voorbeeld voor de 2de helft van den Reynacrt kon gediend hebben, valt het moeilijk te gelooven, dewijl, bij de vrij aanzienlijke massa der bewaard gebleven Renart-gedichten, het te loor gaan van een poëtisch produkt, dat zóózeer boven al het andere had moeten uitgemunt hebben, niet zeer waarschijnlijk te noemen is. Weliswaar heeft jonckbloet gemeend, dat de Vlaamsche dichter de aanleiding tot zijn hoofdmomenten in het Fransche stuk had gevonden (z. diens
| |
[pagina XXVIII]
[p. XXVIII] | |
Inleid. op den Reyn. bl. CI vlgg.). Weliswaar is het voorzeker niet onmogelijk, dat de schat, waarvoor Renart onder bemiddeling der leeuwin wordt vrijgekocht, Willem tot de verdichting van Ermelinc's schat cum annexis en van 't bemiddelend optreden der koningin heeft geleid, dat van de woorden ‘Si vos döussiez confesser’ (vs. 1964, b.M. 11716) de stoot is uitgegaan tot het verzieren van Reynaert's tweede biecht (vs. 1889 vlgg.), dat aan het denkbeeld om Cuwaert zulk een treurig lot toe te deelen de zoo even in herinnering gebrachte geschiedenis van Coart heeft ten grondslag gelegen, en dat de mishandeling van Renart door Brun, Ysengrin en Tybert (z. vss. 1855-1866 bij Mrt., 11605-11616 b. Mé.) den Dietscher op de idee van het driemanschap zijner candidaat-beulen heeft gebracht. Maar ook wanneer deze mogelijkheid werkelijkheid is geweest, dan kunnen de hoofdmomenten in het Mnl. gedicht toch nog in zóó hooge mate op zelfstandige vinding boogen, dat het boven geuite oordeel zijn volle kracht en beteekenis moet behoudenGa naar voetnoot1)
| |
| |
| |
D.
Volgens Willem's eigen getuigenis (z. 7-9 van onzen tekst) had hij bij het dichten van Reynaert's ‘vijte’ van meer dan één ‘walsche’ bron gebruik gemaakt. Vandaar, dat we in den Reynaert de sporen kunnen verwachten en ook werkelijk vinden van ontleening uit andere Fr. Renart-branches dan de Iste (of XXste). Verschillende van deze zijn reeds door Jonckbl. ter sprake gebracht (op bl. CX en vlgg. zijnerInleid.); t.w.:
a. De vermelding van den worstdiefstal in Cortoys' klacht (vs. 89-95), herinnerende aan een Fr. verhaal (z. Mart.'s ed. II, bl. 354 vlgg.), waar de vos den kater in 't oog krijgt, die in 't bezit van een worst is, dezen wijsmaakt, dat hij vlak bij een muis heeft gezien en daardoor Tiebert's aandacht van de worst aftrekt, zoodat die lekkernij op den grond valt en door Ren. voor goeden prijs wordt verklaard. (Evenals in Willem's verhaal de hond zelf de worst te voren aan Tybeert had ontstolen, z. 98-114, is de ‘andoille’ in 't Fr. stuk een voorwerp, 'twelk oorspronkelijk het gemeenschappelijk eigendom van den kater en drie andere dieren was geweest, maar dat Thieberz voor zich alleen in beslag had genomen).
b. Het optreden van Tybeert als verdediger van Reyn. (vs. 96-104), dat zijn weerga vindt in de Xde branche, 116-194 (b. Méon de XXVIste, 17992-18080), waar de kater den vos, hoewel op andere gronden dan in het Mnl. gedicht, tegen zijn aanklagers verdedigtGa naar voetnoot1).
c. De vermelding van de historie met de ‘pladijse’ (vss. 192-200), welke eenigszins herinnert aan het verhaal in de Fr. branche (b. Méon de Xde, 3939 vlgg.), waar de hongerige Renart een kar met visch ziet aankomen, voor dood op den grond gaat liggen, door de voerlui, die hem voor een lijk aanzien, op den wagen wordt geworpen, zich dan aan de
| |
| |
‘harenz et plaïz’ te goed doet en daarna, als hij verzadigd van de kar is afgesprongen en zijn makker Primaut den wolf, dien hij vroeger ergens had achtergelaten, weer heeft opgezocht, dezen zijn avontuur vertelt, wat ten gevolge heeft, dat Primaut ook op die manier buit wil maken, op den weg, dien het voertuig moet komen, eveneens voor dood gaat liggen, maar door de nu slim geworden voerlui aangepakt en behoorlijk afgerost wordt. (Men lette intusschen op de afwijking in het Dietsche gedicht, waar de wolf niet als de bedrogene, maar integendeel als de bedrieger wordt voorgesteld en waar ook de fopperij zelve een ander karakter heeft).
d. De vermelding van de geschiedenis met den ‘bake’ (vs. 201-213), welke herinnert aan het Fr. verhaal (in de Vde br. bij Mart. vs. 61 vlgg. = de XVIIIde bij Méon, 7807 vlgg.), waar we vernemen: hoe Renart in gezelschap van Ysengrin een boer ontmoet, die een varken op zijn rug draagt, en door op den grond te gaan liggen de aandacht des landbouwers tot zich trekt, zoodat deze den vos achternazet en het varken laat vallen; hoe Ysengrin, die zich achterbaks heeft gehouden, van deze gelegenheid gebruik maakt om het zwijn in zijn bezit te brengen en geheel te verorberen; en hoe de vos, die na zijn vervolger te zijn ontkomen, zich naar den wolf terugbegeeft om zijn vooraf bepaald aandeel aan de buit te ontvangen, daarvan niets meer over vindt dan ‘le hart’ (den strik), waaraan het beest gehangen hadGa naar voetnoot1).
e. De aanbieding van den gewaanden vredebrief (334-344), welke eenige overeenkomst vertoont met het verhaal in ‘Le desputement de la Mesange avec Renart’ (bij Mart. I, bl. 104, vs. 469 vlgg., bij Méon 1721 vlgg.), waar Renart de mees tracht te verlokken door zich op den afgekondigden rijksvrede te beroepen.
f. De grap van het luiden der klok (vs. 1357-'72), ten deele terug te vinden in de branche (bij Mrt. XIV, vs. 409 vlgg., b. Méon IX, vs. 3319 vlgg.), waar Primaut de wolf op Renart's raad in een klooster ‘fait les seins soner’, en dit op zulk een manier doet, dat een geestelijke er van wakker wordt en, ziende wat er gaande is, na om hulp te hebben geroepen, met zijn helpers den wolf afranselt; ten deele ook te herkennen in de branche (b. Mrt. XII, 1038-1046, b. Méon 21528-21536), waar Tybert, door Ren. verlokt,
‘Atant s'en est en piez sailli.
Si est desus le banc montes
| |
| |
(Je cuit qu'il s'en tenra a fol).
Les cordes a prises as denz.
Lors primes le voient les genz
Qui vindrent au moster garder
Qui ce est qui tant puet soner.’
g. De historie der kruinschering (1373-'7), herinnerende aan hetgeen we verhaald vinden in de IIIde br. (hij Mrt. 334-'46, bij Méon 1090-1102):
‘Renart mist l'eve sus le feu
Et la fist trestoute boillant.
Puis li est revenus devant
Et sa teste encoste de l'uis
Li fist metre par un pertuis:
Et Ysengrin estent le col.
Renart qui bien le tint pour fol
L'eve boillant li a getee
Et sus le hasterel versee:
Molt par a fait que pute beste.
Et Ysengrin escout la teste
Rechigne et fait moult laide chiere.
A reculons se trait arriere.’
(Vgl. ook een dergelijke seène in de XIV br., bij Mrt., 391-'99, de IXde bij Méon, 3301-'9).
h. Het verhaal van het middel, waarmee Reynaert de aandacht op den vastzittenden wolf weet te vestigen (vs. 1403-'33), opmerkelijk wegens den trek van gelijkenis met de geschiedenis van een dergelijken kunstgreep (z. Méon, 9272-'86), waarvan Renart zich bedient om de schuilplaats van den kater aan te wijzen:
‘Et Renart s'en va droit esrant
Et les autres ont fet lor vol
Par desus la meson Poufile.
Lors crie en haut, ça bele fille,
Renart le rous enporte l'oie,
Sire Goubert n'en aura joie.
Maintenant celes escrierent,
Et li vilain qui laienz erent,
Saillirent fors isnelement,
Fors que qatre tant solement.
Apres Renart crient et huent
Et tant le chacent con il puéent:
Et cil qui Brun ont en prison,
Virent Tybert par la meson.’
| |
[pagina XXXII]
[p. XXXII] | |
i. Het verhaal van den onvrijwilligen afstand van een stuk hunner huid door Bruun en Ysingrijn (vs. 2573-2608), een historie, waarvan de grondgedachte buiten kijf te herkennen is in de bekende wraakneming van den vos-geneesheer op zijn aanklager of aanklagers. Ten onrechte meende hier Jonckbl. evenwel aan den invloed te moeten denken van een der bewaard gebleven Fransche gedichten, want de eenige branche, waar van zulk een meesterwerk des slimmerds wordt gewag gemaakt (de Xde bij Mart., de XXVIste bij Méon), spreekt wel van een geheel of gedeeltelijk verlies der epidermis, door Ysengrin en het hert ten behoeve des konings en op aanzetten van Renart geleden, weet wel te vertellen van een gevaar, dat Tybert ten opzichte van zijn vel heeft geloopen, doch bewaart een volstrekt stilzwijgen omtrent een dergelijken door Brun gebrachten tribuut. Veel grooter overeenkomst vertoont daarentegen de Mhd. Reinhart, welke bij het optreden van den geslepen medicus niet alleen Isengrîm en den kater, maar ook den beer onder de slachtoffers vermeldt, die door het afstaan hunner huid de gezondheid des leeuws moeten bevorderen. Ware het daarom niet waarschijnlijker te achten, dat Willem de aanleiding tot de schepping der besproken episode in een verlorengegane Oudfransche branche heeft gevonden, welke met de Mhd. bewerking in betrekking stond, d.i. òf in het voorbeeld zelve dier Hd. navolging òf in een daarmee nauw verwante redactie? Ik geloof van ja, en dat te meer, dewijl er ook andere gegevens aanwezig zijn, welke op een bekendheid van den Dietschen dichter met een zoodanig Oudfra. gedicht wijzen, nam. de overeenkomst en gelijkenis tusschen:
‘Daz (Reinhart's) loch in einem steine was
Dâ er (Reinh.) vor sînen vînden genas.’
Reinh. 1519-'20.
en
‘(Maupertuus) Daer trachi in, als hi in zorghen
Ende in noede was bevaen.’
484 en '5.
‘Ich hoere manegen guoten knecht
Erteiln daz mich dunkt unreht;
Sine künnen sich lîhte niht baz verstân.
Bî dem eide wil ich iuch ze rechte hân:
Swen man hie ze hove beklage,
Ist er hie niht, daz manz im sage,
Und sol in drî stunt für laden.
Kumt er niht für, daz ist sîn schade
Und sol im an sîn leben gân.’
1443-'51, woorden door den ‘olbente von Tuschalân’ gesproken bij de beraadslaging vóór Reinh.'s derde indaging.
en
‘Ghi heeren, ghi hebt meneghen raet.
Al ware mijn oem noch also quaet,
Sal men vrij recht voertdraghen,
Men salne derdewaerven daghen,
Alsomen doet eenen vrijen man.
Ende en comt hi niet dan,
So es hi sculdich alre dinc,
Daer hi af voer den coninc
Van desen heeren es beclaghet’.
1221-'9, Grimbeert's woorden, vóór Reyn.'s derde indaging gesproken.
| |
[pagina XXXIII]
[p. XXXIII] | |
‘Dô quâmen schiere sehse man,
Der ieglîcher ein stange zôch;’
516-'7, in het verhaal eener vervolging van Isengrîm en Hersant.
en
‘Den pape volchden si zesse,
Die alle met groeten staven quamen.’
1436-'7, in het verhaal eener drijfjacht op Reyn.
Aarzelend wordt door Jonckbl. (op bl. CXVIII en CXIX der Inleid.) ook voor het tooneeltje van Bruun's sprong onder de oude wijven en van het te water raken dezer schepsels (vs. 758-'62) de prototype gezocht in een plaats uit de XXIste branche (b. Méon), waar de wolf, voor zijn vervolgers vluchtend (z. vs. 12347 vlgg.),
‘Entre la porte et le vilein
Fet ...... un saut a plein;
Si fort le hurte qu'il l'abat
En une fange trestot plat.
Par les vileins s'en va fuiant,
Et cil le vont apres huiant.
Le vilein trovent en la boe
Grant et parfonde, si qu'il noe;
Fors l'en ont tret à moult grant paine.’
(gedurende welke bezigheid der ‘vileins’ Ysengrin weet te ontkomen). Zonder twijfel is deze vergelijking evenwel, ofschoon niet onvoorwaardelijk te verwerpen, toch niets meer dan een bewering, welke geen grootere waarde bezit, dan men b.v. zou willen toekennen aan de meening, dat het denkbeeld van het voorwenden van den schat bij Kriekeputte zijn oorsprong had gevonden in een Fransch verhaal (z. Mart.'s ed. II, bl. 306), waar Renart den leeuw fopt door hem een huwelijk met de gewaande dochter van koning Yvoris voor te spiegelen.
Volkomen onaannemelijk is daarentegen, wat dezelfde geleerde (z. bl. CXX der Inleid.) omtrent de herkomst van het woord taverne in vs. 1175 (naar de lezing van 't ms.) in 't midden brengt: dat een plaats uit de XXIIste branche (bij Méon 12903 vlgg.)
‘Moult par estes de mavès estre
De poior ne poiez-vos estre,
Qar plus estes pute que moche
Qui en esté la gent entoche.
Qui que viegne ne qui que aut,
Vostre taverne ne li faut’.
onzen Vlaming zou hebben verleid om datzelfde woord (= ‘cunnus’), hoewel min eigenlijk, voor een aangrenzend lichaamsdeel te bezigen; want, de gezochtheid van een dergelijke verklaring nog daargelaten, zoo volstaat een uiterst geringe wijziging (z. Tsch. 5, 251) om hier aan den Mnl. tekst een woord terug te geven, dat zonder den minsten salto mortale uitnemend begrijpelijk wordt.
| |
[pagina XXXIV]
[p. XXXIV] | |
Met het bovenstaande is het getal der aanrakingspunten tusschen het Mnl. epos en de Fr. Renart-poëzie, zoover ik heb kunnen nagaan, uitgeput. Misschien zou intusschen een vergelijking met andere thans verlorene Renart-branches ook nog elders de sporen kunnen aanwijzen van het gebruik, door den Dietschen epicus van zijn herinneringen uit de lectuur dier gedichten gemaakt. Misschien echter ook niet; want dat eigen vinding en wellicht ook volksoverlevering zelfs in het eerste gedeelte van den Reynaert een gewichtigen factor voor de wording van een groot aantal elementen hebben uitgemaakt, lijdt geen twijfel. Zoolang het ons echter niet gegeven zal zijn over meer materieel te beschikken, dan totnogtoe het geval is geweest, zoolang zal een besliste schifting van datgene, wat geheel uitsluitend aan Willem zijn bestaan te danken heeft, en van dat, wat door hem na overneming alleen verwerkt is, een volstrekte onmogelijkheid blijvenGa naar voetnoot1).
| |
E.
Voor den tijd der vervaardiging van ons epos is als terminus post quem het begin der 13de eeuw aan te nemen (z. Jonckbl. Geschied. d.N.L. 3de dr., D. I, bl. 357); als terminus ante quem het jaar 1280 (z.t.a. pl.), of zelfs alreede ± 1255, wanneer de meening juist mag heeten, welke door Franck in de Inleid. op den Alex. (bl. XVII vlgg.) wordt voorgestaan en m.i. op goede gronden berust, dat Maerlant bij het dichten des Alexander's den Reynaert gekend heeftGa naar voetnoot2).
| |
| |
Als het vaderland, ten minste als de woonplaats des dichters moet Oost-Vlaanderen, en bepaaldelijk het land van Waas gelden (z. Grimm's Einleit. op Reinh. F. CLVI-'VII). Dit blijkt: 1o. uit de manier, waarop die laatste streek wordt vermeld (‘in Waes, int soete lant’, vs. 2063); 2o. uit het bij voorkeur te pas brengen van plaatsen, in dat landschap te vinden, een voorliefde, die voor een intieme bekendheid met dat gedeelte van Vlaanderen getuigt (vgl. Abstal, in vs. 742, en Besele, in vs. 1917, = Baseele, het eerste volgens Sander, Flandria illustrata, 3, 258, een in de nabijheid van Hulst, het andere volgens denzelfden, 3, 221, een dicht bij Rupelmonde gelegen dorp; Elmare, in vss. 351 en 1357, volgens Sander 1, 251 en 283, een van St. Peter te Gent afhankelijke abdij, die in 1144 gesticht was en in de nabuurschap van Zeeland lag; en Hulsterloe, in vss. 2347 en 2421, niettegenstaande deze benaming hier van een bosch en niet van het nabij Hulst gelegen dorp gebezigd wordt, dat blijkens oorkonden (z. Jonckbl. Inl. bl. CXLIV) reeds in 1141 en 1156 bestondGa naar voetnoot1).
| |
[pagina XXXVI]
[p. XXXVI] | |
Omtrent den persoon van Willem en het door hem vermelde gedicht Madock verkeeren we tegenwoordig nog in onzekerheid. (z. jonckbl. Gesch. d. Ned. L., 3de dr., D. I, 356 en 361-'2).
| |
F.
Gelijk men weet, is Willem's poëzieGa naar voetnoot1) slechts in één hs. bewaard gebleven, in het zoogenaamde Comburgsche hs., dat thans op de Kon. openbare Bibliotheek te Stuttgart berust (als no. 22 der mss. poet. et phil.), omstreeks het begin der 15de eeuw is geschreven (z. kausler op bl. XXIX-LIII van het Iste D. zijner Denkmäler Altniederländischer Sprache und Litteratur) en een aantal grootere en kleinere Dietsche gedichten bevat (z.t.a. pl.), welke, met uitzondering van den Reynaert en den st. BrandaenGa naar voetnoot2), door laatstgemelden Duitschen geleerde zijn in 't licht gegeven (in D. I-III der genoemde Denkmäler). Voor een critische behandeling van den alles behalve onbedorven tekst van ons epos zouden we mitsdien uiterst verlegen moeten staan, ware het niet, dat we het geluk hadden een paar niet genoeg te waardeeren hulpmiddelen te vinden: 1o in een Latijnsche vertaling der Mnl. schepping, vóór 1280 door een zekeren balduinus vervaardigdGa naar voetnoot3) (z. de voorrede der editie campbell); en 2o in een uit datzelfde gedicht voortgekomen uitbreiding, Reinaerts Historie (door mij aangewezen met Reynaert IIGa naar voetnoot4), waarvan het tweede deel een voortzetting van het oudere verhaal bevat en het eerste dat oudere verhaal zelve behelst, met eenige wijziging van den loop der gebeurtenissen, zooals die in verband met de voortzetting was noodzakelijk geworden. Bij een doorloopende onderlinge vergelijking van laatstgenoemd eerste deel, van de vertaling en van Willem's bewerking (die we met Reynaert I zullen aanwijzen) blijkt het namelijk, dat op verschillende plaatsen niet alleen Reyn. I, tegenover Reyn. II en het Latijn, een lezing heeft, welke om de een of andere reden als de meer oorspronkelijke is aan te merken, maar dat ook meermalen
| |
[pagina XXXVII]
[p. XXXVII] | |
of Reyn. II en 't Lat. samen oorspronkelijker of minder verknoeid mogen heeten dan R. I,
of Reyn. I en Reyn. II samen voor oorspronkelijker of minder verknoeid moeten gelden dan het Lat.,
of Reyn. I en 't Lat. samen oorspronkelijker of minder verknoeid blijken te zijn dan Reyn. II,
of Reyn. II alleen oorspronkelijker of minder verknoeid mag heeten dan R. I en 't Lat. samen,
of 't Lat. alleen voor oorspronkelijker of minder verknoeid moet gelden dan R. I en R. II samenGa naar voetnoot1).
| |
[pagina XXXVIII]
[p. XXXVIII] | |
Welk voordeel en nut voor de verbetering van Reyn. I uit deze omstandigheid te trekken valt, is reeds herhaaldelijk uit menige vroegere proeve van teksteritiek gebleken. En voortgezette studiën, in gelijken zin, wier resultaten in den beneden volgenden tekst zijn aan te treffen, zullen, naar ik wensch en hoop, niet dienen om het tegenovergestelde te bewijzenGa naar voetnoot1).
Of we ons daarom evenwel met de verwachting mogen vleien Willem's tekst ad verbum te kunnen herstellen? Op zulk een uitslag te rekenen zou al te vermetel zijn. Het herkennen van een lezing, die vergelijkenderwijs de beste mag worden geacht, is nog lang niet hetzelfde als het vinden der volstrekt beste lezing, d.i. van die, welke uit de pen van den dichter zelven is voortgekomen. En al ware dit zoo, dan blijven er immers nog genoeg gevallen over, waar alle drie redacties te zamen, hetzij onderling overeenstemmend of afwijkend, de onmiskenbare blijken van verbastering vertoonen. Zal men daar bij het verbeteren der lezing van Reyn. I met vertrouwen durven meenen de juiste woorden des auteurs weder in den tekst te kunnen brengen? Voeg hierbij de groote onzekerheid, waarin we veelal omtrent Willem's spraakgebruik verkeeren, de onmogelijkheid in den regel om met eenige beslistheid uit te maken, of de Vlaming, bij het voorkomen van twee of meer wisselvormen in 't Middelnederlandsch, slechts één of ook meer dan één van deze heeft gebezigdGa naar voetnoot2), en men zal moeten toegeven, dat
| |
[pagina XXXIX]
[p. XXXIX] | |
het reconstrueeren van een tekst, die met meer of minder waarschijnlijkheid den oorspronkelijken ongeveer nabijkomt, het hoogste is, wat we hier met de gegevens, die ons ten dienste staan, mogen hopen te bereiken. Naar meer te streven zou slechts tot grove willekeur leiden en aan het gevaar blootstellen denkbeeldige uitkomsten voor werkelijke resultaten aan te zien. |
-
voetnoot1)
- Voor den oorsprong en de ontwikkeling der dierensage verwijs ik naar Müllenhoff in de Zeitschr. f.D. Alt. XVIII, 1-9, naar Scherer in zijn verhandeling Ueber Jacob Grimm, bl. 150 vlgg., en in de Zeitschr. f.d. österr. Gymn 1870, bl. 42-49, en naar Voigt in zijn Einleitung op den Ysengrimus, LXXXVIII vlgg.
-
voetnoot2)
- De aldaar bedoelde bijzonderheden, waarin gemelde Ofra. branche, tegenover den Mnl. Reynaert, met den Mhd. Reinhart (den meer of min getrouwen vertegenwoordiger van een nog ouder Fransch gedicht) overeenstemt, zijn te vinden in Jonckbl.'s Inleiding op den Reyn. bl. LIII vlgg. Ik breng ze hier kortelijk in herinnering:
1o. de aanwijzing van Brûn als advokaat, en het optreden van Brun li Ors in het geding (z. Reinh. 1366-'73, Renart bij Mrt. I, pag. 2, vs. 55, bij Méon vs. 9705);
2o. de opmerking van den vos, dat de wolf door zijn aanklacht den naam zijner vrouw in opspraak bracht (z. Reinh. 1396-'8, Renart bij Mrt. I, bl. 4, vs. 127-129, bij Méon 9779-'81);
3o. de vermelding van de koorts, welke de haas krijgt van schrik over de woede des leeuws (z. Reinh. 1484, Ren. b. Mrt. I, bl. 11, 351-'60, b. Méon 10041-'50);
4o. de genezing van dat dier op het graf der gedoode hen (z. Reinh. 1489-'93, Ren. b. Mrt. I, bl. 13, vs. 451-'55, b, Méon 10149-'53);
5o. het kapelaan spelen van den beer (z. Reinh. 1485-'8, Ren. b. Mrt. I, bl. 12, vs. 398-'9 en 403-'4, b. Méon 10090-'1 en 10097-'8);
6o. den schimp, door den vos van zijn burcht uit den voorbijgaanden beer aangedaan (z. Reinh. 1595 vlgg., Ren. b. Mrt. I, bl. 20, 686-'94, b. Méon 10402-'10);
7o. de poging van den vos om zich door het maken van een kruis tegen de macht zijner vijanden te vrijwaren (z. Reinh. 1831-'4, Ren. b. Mrt. I, bl. 32, vs. 1142, b. Méon 10868).
-
voetnoot1)
- Dat de inleidingen der beide gedichten geheel verschillend zijn, spreekt vanzelf.
-
voetnoot1)
- Dat de inleidingen der beide gedichten geheel verschillend zijn, spreekt vanzelf.
-
voetnoot1)
- Als voorbeelden in dit gedeelte zoowel van nauwere overeenkomst als van onderlinge afwijking tusschen de beide teksten, wijs ik o.a. op:
‘Ce dit l'estoire el premer vers
Que ja estoit passe ivers
Et que la rose espanissoit
Et l'aube espine florissoit
Et pres estoit l'asencions,
Totes les bestes fist venir
En son pales por cort tenir.
Onques n'i ot beste tant ose
Qui remansist por nule chose
Qui ne venist hastivement:
Fors dan Renart tant solement,
Le mal lere, le soulduiant,
Que li autre vont encusant
Et enpirant devant le roi
Et son orgueil et son desroi.’
11-25 (b. Méon 9659-'74).
en ‘Het was in eenen sinxen daghe,
Dat beede bosch ende haghe
Met groenen loveren waren bevaen.
Nobel die coninc hadde ghedaen
Sijn hof crayeren overal,
Dat hi waende, hadde hijs gheval,
Houden te wel groeten love.
Doe quamen tes coninx hove
Alle die diere, groet ende cleene,
Sonder vos Reynaert alleene.
Hi hadde te hove so vele mesdaen,
Dat hire niet dorste gaen.
Doe al dat hof versamet was,
Was daer niemen sonder die das,
Hine hadde te claghene over Reynaerde,
Den fellen metten roden baerde.’
‘(Ysengrin) dit au roi: ‘baux gentix sire,
Car me fai droit de l'avoutire,
Que Renart fist a m'espossee
Dame Hersent, quant l'ot serree
A Malpertuis en son repere,
Quant il a force li volt faire,
Et conpissa toz mes lovaux:
C'est li dels qui plus m'est noveax.
Renart prist jor de l'escondire
Qu'il n'avoit fet tel avoultire.
Quant li seint furent aporte,
Ne sai qui li out enorte,
Si se restrest molt tost arere
Et se remist en sa tesnere.’
29-42 (b. Méon 9677-'92).
Die mi Reynaert heeft ghedaen,
Daer ic af dicken hebbe ontfaen
Groeten lachter ende verlies.
Voer al dandre ontfaerme hu dies,
Dat hi mijn wijf hevet verhoert
Ende mine kindre so mesvoert,
Dat hise beseekede, daer si laghen,
Datter twee sint niene saghen
Ende si worden staerblent.
Wi waren sint overeen comen,
Naer datter eenen dach was ghenomen,
Dat Reynaerd soude hebben ghedaen
Sine onsculde; ende also saen
Alse die heleghe waren brocht,
Ende ontfoer ons in sine veste.’
-
voetnoot1)
- Vgl.:
‘Car sire Chantecler li cos
Et Pinte et Blance et la Rossete
Qui envouxe ert d'une cortine.
Dedenz gisoit une geline,
Que l'en amenoit en litere
Fete autresi con une bere.
Renart l'avoit si maumenee
Et as denz si desordenee,
Que la cuisse li avoit frete
Et une ele hors del cors trete.’
.... brochte up eene bare
Eene doode hinne, ende hiet Coppe,
Die Reynaert hadde bi den croppe
Hoeft ende hals afghebeten.
Pinte en Sproete ... droeghen die bare.’
‘Ez les gelines meintenant
Et Chanteler paumes batant.’
297 en '8 (b.M. 9987 en '8).
en ‘Canticler quam voer de bare gaende,
Sine vederen zere slaende.’
-
voetnoot1)
- Vgl.:
‘Car sire Chantecler li cos
Et Pinte et Blance et la Rossete
Qui envouxe ert d'une cortine.
Dedenz gisoit une geline,
Que l'en amenoit en litere
Fete autresi con une bere.
Renart l'avoit si maumenee
Et as denz si desordenee,
Que la cuisse li avoit frete
Et une ele hors del cors trete.’
.... brochte up eene bare
Eene doode hinne, ende hiet Coppe,
Die Reynaert hadde bi den croppe
Hoeft ende hals afghebeten.
Pinte en Sproete ... droeghen die bare.’
‘Ez les gelines meintenant
Et Chanteler paumes batant.’
297 en '8 (b.M. 9987 en '8).
en ‘Canticler quam voer de bare gaende,
Sine vederen zere slaende.’
-
voetnoot1)
- Zie de 1ste noot op de volgende pagina.
-
voetnoot1)
- Zie de 1ste noot op de volgende pagina.
-
voetnoot1)
- Vgl.:
‘Quant la vigile fu chantee
Le cors porterent enterrer.
Mes einz l'orent fet encerrer
En un molt bel vaissel de plom,
Onques plus bel ne vit nuz hom.
Puis l'enfoïrent soz un arbre
Et par desus mirent un marbre,
(S'i ot escrit le non la dame
Et sa vie) et conmandent l'ame.
413-'22 (b.M. 10109-'18).
en ‘Doe die vygelye ghehent was,
Wart Coppe in eene scrine gheleit,
In een graf, dat was bereit
Onder een linde, in een gras.
Van maerbersteene slecht als een glas
Was die saerc, die daer up lach,
Met letteren, daermen an sach,
Wie daer onder lach in den grave.
426-'38 (waar ik, evenals in de andere citaten, den tekst aanhaal, zooals hij vermoedelijk de oorspronkelijke lezing het meest nabijkomt).
‘Desoz cest arbre enmi ce plain
Gist Copee la sor Pintein.
Renart qui chascun jor enpire,
En fist as denz si grant martire.’
en ‘Hier leghet Coppe begraven,
Die so wale conste scraven,
Die Reynaert die vos verbeet
Ende haren gheslachte was te wreet.’
-
voetnoot2)
- Vgl.:
‘Por ce que grant estoit sis cors
Remeindre l'estuet par defors.
S'estoit devant la barbacane.’
en ‘Doe ghinc hi voer die barbacane
Sitten over sinen staert.’
-
voetnoot2)
- Vgl.:
‘Por ce que grant estoit sis cors
Remeindre l'estuet par defors.
S'estoit devant la barbacane.’
en ‘Doe ghinc hi voer die barbacane
Sitten over sinen staert.’
-
voetnoot1)
- Vgl.:
‘Ge sui Brun messagier lo roi.’
en ‘Ic bem Bruun, des coninx bode.’
-
voetnoot2)
- Vgl.:
‘Renart set bien que c'est li ors,
Reconneü l'avoit au cors.’
495 en '6 (b.M. 10193 en '4).
en ‘Bi der tale, die Bruun heeft begonnen,
Bekenden altehant Reynaert.’
-
voetnoot3)
- Vgl.:
‘Et Renart qui le mont engane,
Por reposer ert trais arere
Enmi le fonz de sa tesnere.
Or se conmence a porpenser
Con se porra vers lui (den beer) tenser’.
482-'4 en 497-'8 (b.M. 10182-'4 en 10195-'6).
en ‘(Reynaert) tart bet te dale waert
In sine donckerste haghedochte.
Menichfout was zijn ghedochte,
Hoe hi vonde sulken raet,
Daer hi Bruun, den fellen vraet,
Te scherne mede mochte driven
Ende selve bi ziere eeren bliven.’
-
voetnoot1)
- Vgl.:
‘Ge sui Brun messagier lo roi.’
492 (b.M. 10190)
en
‘Ic bem Bruun, des coninx bode.’
493.
-
voetnoot3)
- Vgl.:
‘Et Renart qui le mont engane,
Por reposer ert trais arere
Enmi le fonz de sa tesnere.
Or se conmence a porpenser
Con se porra vers lui (den beer) tenser’.
482-'4 en 497-'8 (b.M. 10182-'4 en 10195-'6).
en ‘(Reynaert) tart bet te dale waert
In sine donckerste haghedochte.
Menichfout was zijn ghedochte,
Hoe hi vonde sulken raet,
Daer hi Bruun, den fellen vraet,
Te scherne mede mochte driven
Ende selve bi ziere eeren bliven.’
-
voetnoot4)
- Eene herinnering aan deze tirade vindt men terug in vs, 532-'5 van den Reyn.
-
voetnoot1)
- Vgl.:
‘Lanfroi qui le bois soloit vendre,
Un chesne ot conmence a fendre.
Deus coins de cesne toz entiers
I avoit mis li forestiers.’
en ‘Wildi horen van Lamfreyde?
Dat was, eist waer somen mi seide,
Een temmerman van goeden love,
Eene eecke brocht huten woude,
Die hi ontwe clieven soude,
Ende hadde twe wegghen daer in ghesleghen,
Also temmermans noch pleghen.’
-
voetnoot2)
- Vgl.:
‘Et Brun li ors mist le musel
El cesne et ses deus pies devant.’
590 en 'l (b.M. 10292 en '3).
en ‘(Bruun) liet hem so verdoren,
Dat hi thoeft over die horen
Ende die voerdere twee voete in stac.’
-
voetnoot3)
- Vgl.:
‘Renart a les coinz empoigniez
Et a grant peine descoigniez.
Et quant li coing furent oste,
La teste Brun et li coste
Furent dedens le cesne enclos.’
en ‘Ende Reynaert poghede, dat hi brac
Die wegghen beede huter eecken,
Dat (Bruun) met liste no met crachte
In ghere wijs ne can ontgaen
Ende bi den hoefde staet ghevaen.’
-
voetnoot1)
- Vgl.:
‘Lanfroi qui le bois soloit vendre,
Un chesne ot conmence a fendre.
Deus coins de cesne toz entiers
I avoit mis li forestiers.’
en ‘Wildi horen van Lamfreyde?
Dat was, eist waer somen mi seide,
Een temmerman van goeden love,
Eene eecke brocht huten woude,
Die hi ontwe clieven soude,
Ende hadde twe wegghen daer in ghesleghen,
Also temmermans noch pleghen.’
-
voetnoot2)
- Vgl.:
‘Et Brun li ors mist le musel
El cesne et ses deus pies devant.’
590 en 'l (b.M. 10292 en '3).
en ‘(Bruun) liet hem so verdoren,
Dat hi thoeft over die horen
Ende die voerdere twee voete in stac.’
-
voetnoot3)
- Vgl.:
‘Renart a les coinz empoigniez
Et a grant peine descoigniez.
Et quant li coing furent oste,
La teste Brun et li coste
Furent dedens le cesne enclos.’
en ‘Ende Reynaert poghede, dat hi brac
Die wegghen beede huter eecken,
Dat (Bruun) met liste no met crachte
In ghere wijs ne can ontgaen
Ende bi den hoefde staet ghevaen.’
-
voetnoot1)
- Vgl.:
‘(Renart) De long s'estut, si le ranprone.
‘Brun’, fet el, ‘jel savoie bien
Que queriez art et engien
Que ja del miel ne gosteroie.
Mes je sai bien que je feroie,
S'une autre fois avoie a fere.
Que de cel miel ne me paes.
Se g'estoie en enfremete!
Vos me lairees poires moles.’
612-'23 (b.M. 10316-'27).
en ‘Van verren was Reynaert ghestaen
Hier mooghdi horen van Reynaerde,
Hoe hi sinen oem ghinc rampineeren:
‘Oem Brune, eten gaet numeere!
Hier comt Lamfroyt ende sal hu scinken;
Hebdi gheten, so suldi drinken.’
658 en 662-'6 (Vgl. ook noot 41).
-
voetnoot2)
- Vgl. hier:
‘Qui porte tinel, et qui hache,
Qui flael, qui baston d'espine’,
634-'5 (b.M. 10338 en '9).
en ‘Sulc was, die eenen bessem brochte,
Sulc eenen vleghel, sulc een rake;
Sulc quam gheloepen met eenen stake,
So si quamen van haren werke.’
‘(Lanfroi) Qui devant vient a une hace’.
en ‘Voer hem allen quam Lamfroyt met siere haex.’
-
voetnoot3)
- Vgl. hier naar aanleiding van Bruun's verminking:
‘One nus ne vit si leide beste’.
en ‘Nye maecte God so leelic dier.’
-
voetnoot4)
- Vgl. hier bij de opsomming van Bruun's bestokers:
‘Cil qui fet pinnes et lanternes’.
en ‘Eere hout (l. horen)makigghe van lanternen.’
-
voetnoot5)
- Een dergelijke vervloeking wordt echter in 't Fransch wel aangetroffen aan het slot van Tybert's avontuur; z. ald. 899-907 (b.M. 10621-'29).
-
voetnoot1)
- Vgl. niettegenstaande het verschil in localiteit de overeenkomst, welke men in één der schimpscheuten waarneemt:
‘De quel ordre voles vos estre
Que roge caperon portes?’
698-'9 (bij M. 10414-'5).
en ‘In wat ordinen wildi hu doen,
Dat ghi draghet so roeden capproen?
Weder sidi abt so pryhore?
Hi ghinc hu arde na den hore,
Die hu dese crune hevet bescoren.’
-
voetnoot1)
- Vgl. niettegenstaande het verschil in localiteit de overeenkomst, welke men in één der schimpscheuten waarneemt:
‘De quel ordre voles vos estre
Que roge caperon portes?’
698-'9 (bij M. 10414-'5).
en ‘In wat ordinen wildi hu doen,
Dat ghi draghet so roeden capproen?
Weder sidi abt so pryhore?
Hi ghinc hu arde na den hore,
Die hu dese crune hevet bescoren.’
-
voetnoot2)
- Vgl.:
‘Li rois dit: ‘Brun, qui t'a ce fet?’
en ‘Ay God, wie heeftene so mesmaect?’
-
voetnoot3)
- Vgl.:
‘Rois’, fet il, ‘ainsi m'a bailli
Renart com vos poes veoir’.
en ‘(Reynaerde) Die mi mine scone lier
Met ziere lust verliesen dede,
Ende daertoe mine hoere mede,
Ende hevet mi ghemaect, als ghi siet.’
-
voetnoot2)
- Vgl.:
‘Li rois dit: ‘Brun, qui t'a ce fet?’
en ‘Ay God, wie heeftene so mesmaect?’
-
voetnoot3)
- Vgl.:
‘Rois’, fet il, ‘ainsi m'a bailli
Renart com vos poes veoir’.
en ‘(Reynaerde) Die mi mine scone lier
Met ziere lust verliesen dede,
Ende daertoe mine hoere mede,
Ende hevet mi ghemaect, als ghi siet.’
-
voetnoot1)
- Vgl.:
‘Tybert’, ce dist Renart, ‘welcomme!
Ou de seint Jaque frescement,
Bien soiez venus hautement
Conme le jor de pantecoste’.
Mes sa parole que li coste?’
en ‘Reynaert sprac: “Tybeert, helet vrij,
Neve, ghi zijt mi willecome.
God gheve hu ere ende vrome;
Bi Gode dat jan ic hu wale”.
Wat coste Reynaerd scone tale?
Al seghet sine tonghe wel,
Sine herte die es binnen fel’.
-
voetnoot1)
- Vgl.:
‘Tybert’, ce dist Renart, ‘welcomme!
Ou de seint Jaque frescement,
Bien soiez venus hautement
Conme le jor de pantecoste’.
Mes sa parole que li coste?’
en ‘Reynaert sprac: “Tybeert, helet vrij,
Neve, ghi zijt mi willecome.
God gheve hu ere ende vrome;
Bi Gode dat jan ic hu wale”.
Wat coste Reynaerd scone tale?
Al seghet sine tonghe wel,
Sine herte die es binnen fel’.
-
voetnoot1)
- In Mart.'s editie ontbreken deze twee laatste vss.; bij Méon. vindt men ze als 10569 en '70.
-
voetnoot1)
- Vgl. hier:
‘Ja n'en aures el que la mort,
Ne vos ne tuit vostre chael.’
en ‘Ghi sult gherecht sien voer hu huus
Eene galghe ofte een rat.
Over waer segghic hu dat:
Beede hu kindre ende hu wijf
Sullen verliesen haer lijf.’
-
voetnoot2)
- Men lette hier op het verschil tusschen de beide gedichten: in het Fransche gaat de biecht aan Renart's afscheid van de zijnen vooraf en vindt dien ten gevolge plaats, terwijl de vos zich nog niet op weg heeft begeven.
-
voetnoot3)
- Vgl.:
‘Qar je n'i voi prestre plus pres.’
en ‘Hier nes ander pape bi.’
-
voetnoot4)
- Vgl.:
‘Qar se ge vos di ma confesse
Devant ce que la mort m'apresse,
De ce ne pot venir nus max,
Et se je muir, si serai sax.’
1025-'8 (b.M. 10747-'50).
en ‘Hebbic mine biechte ghedaen,
Hoe so die saken sijn vergaan,
Mine siele sal te claerre wesen.’
-
voetnoot2)
- Men lette hier op het verschil tusschen de beide gedichten: in het Fransche gaat de biecht aan Renart's afscheid van de zijnen vooraf en vindt dien ten gevolge plaats, terwijl de vos zich nog niet op weg heeft begeven.
-
voetnoot3)
- Vgl.:
‘Qar je n'i voi prestre plus pres.’
en ‘Hier nes ander pape bi.’
-
voetnoot4)
- Vgl.:
‘Qar se ge vos di ma confesse
Devant ce que la mort m'apresse,
De ce ne pot venir nus max,
Et se je muir, si serai sax.’
1025-'8 (b.M. 10747-'50).
en ‘Hebbic mine biechte ghedaen,
Hoe so die saken sijn vergaan,
Mine siele sal te claerre wesen.’
-
voetnoot5)
- Vgl.:
‘Il n'a beste en la cort le roi
Qui ne se puist pleindre de moi.’
1071-'2 (b.M. 10793-'4; de plaats komt echter eerst veel later voor, als punt c der biecht).
Jeghen alle diere, die leven.’
-
voetnoot1)
- Vgl.:
‘Ysengrin ai ge tant forfet
Que nel puis veer a nul plet.’
‘Ge ne vos auroie hui retrait
Tot le mal que je li ai fet.’
1069-'70 (b.M. 10791-'2).
en ‘Oec hebbic Ysengrijn mee bedroghen
Dan ic di soude ghesegghen moghen.’
-
voetnoot2)
- Vgl.:
‘Or s'en vont li baron a cort’.
en ‘Die heren hebben den wech bestaen.’
-
voetnoot2)
- Vgl.:
‘Or s'en vont li baron a cort’.
en ‘Die heren hebben den wech bestaen.’
-
voetnoot3)
- Vgl.:
‘Vers cele cort a ces gelines
La est la voie qne lessons.’
So leghet onse rechte strate.’
-
voetnoot3)
- Vgl.:
‘Vers cele cort a ces gelines
La est la voie qne lessons.’
So leghet onse rechte strate.’
-
voetnoot1)
- Vgl. hier:
‘Rois’, fet Renart, ‘je vos salu
Con cil qui plus vos a valu
Que baron qui soit en l'enpire.’
en ‘Ic groete hu, coninc, ende hebbes recht.
En hadde nye coninc eenen knecht
Als ic oyt was ende bemn’;
-
voetnoot1)
- Vgl. hier:
‘Rois’, fet Renart, ‘je vos salu
Con cil qui plus vos a valu
Que baron qui soit en l'enpire.’
en ‘Ic groete hu, coninc, ende hebbes recht.
En hadde nye coninc eenen knecht
Als ic oyt was ende bemn’;
-
voetnoot1)
- Deze scène herinnert eenigszins aan de wat later volgende (z. ben. p. XXV) in 't Fransche gedicht, waar de koning Renart's luidruchtige vijanden verzoekt te zwijgen. Vgl.:
‘Mes li rois les fet en sus terre,
Lui en lest en venchance fere.’
en ‘Die coninc sprac: ‘Hout huwen mont,
Here Canticleer, nu laet mi spreken,
Laet mi antwoerden sinen treken.’
-
voetnoot2)
- Vgl. met deze verdediging de overeenkomstige, die in het Fr. gedicht wat vroeger (z. bov. pag. XXIII) is te pas gebracht:
‘Se Bruns manja li miel Lanfroi
Et li vileins le ledenja,
Et il por qoi ne s'en venja?
Ja a il tex meins et tex piez,
Si granz musteax et si grant giez.
Manja les soris et les raz
Quant en le prist et li fist honte,
Por le euer be a moi qu'en monte?’
1244-'54 (b.M. 10978-'86).
Noch al bloedich es die crune,
Here coninc, wat bestaet mi dat,
Of hi Lamfroyts honich at
Ende hem die keerl lachter dede,
Noch heeft Brune so stercke lede,
Was hi teblauwen of versproken,
Ware hi goet, hi hadt ghewroken,
Eer hi noint vloe int water.
Bander zijde Tybeert die cater,
Dien ic herberghede ende ontfinc,
Of hi hute om stelen ghinc
Tes papen, sonder minen raet,
Ende hem die pape dede quaet,
Bi Gode soudic dat ontghelden,
So mochtic mijn ghelue wel scelden.’
-
voetnoot1)
- Vgl. met deze opmerking de overeenkomstige, welke in het Fr. gedicht wat vroeger voorkomt (z. bov. p. XXII):
‘Or sui devant lui, si me tiegne
Et si me face ardoir ou pendre:
Qar ne me puis vers lui deffendre.
Ge ne sui pas de grant puissance.
Mes ce seroit povre venchance:
S'en parleroient meinte gent,
Se l'en sanz jugement me pent.’
1272-'8 (b.M. 11014-'20).
Wien twifelt des, ghine moghet doen,
Ghi moghet mi vromen ende scaden.
Wildi mi zieden ofte braden,
Ofte hanghen ofte blenden,
Ic ne mach hu niet ontwenden;
Alle diere zijn in hu bedwane.
Ghi zijt groet ende ic bem cranc;
Mine hulpe es cleene ende dhuwe groet.
Maer bi Gode, al sloechdi mi doot,
Dat ware eene crancke wrake;
Lichte men daer af hilde sprake.’
1689-1702. (Vgl. voor het laatste vs. ben. Aant. op 1702).
-
voetnoot3)
- Behalve de boven in den tekst en de noten geciteerde bewijzen voor een nauwere aansluiting van Willem's schepping aan het Fransche gedicht, worden er ook nog andere gevonden, die zich evenwel in zooverre van de vroeger vermelde onderscheiden, dat de Dietsche wederga bij een geheel andere gelegenheid is te pas gebracht dan het Romaansche voorbeeld. Op de meeste daarvan heeft Jonckbl. reeds de aandacht gevestigd (zie bl. LXXXIX-XCVI zijner Inleid. op den Reyn.); t w. op:
‘Nomini dame Cristum file!’
537 (b.M. 10237), in Brun's geestdriftige uiting over, de heerlijkheid van 't honig eten.
en ‘Nomine patrum christum file!’
1672, in Reyn's verdediging vóór den kon.
‘Onques n'i ot resne tenu
De si a tant qu'il sont venu
El bois Lanfroi le forester.’
577-'9 (b.M. 10276-'8), in het verhaal van Brun's en Ren.'s tocht naar den ‘chesne’ van Lanfroi.
en ‘Doe so namen si up die vaert
Ende liepen, daer si wesen wilden,
Dat si nye toghel uphilden.’
1066-'8, in het verhaal van Tybeert's en Reyn.'s tocht naar des ‘papen scuere.’
‘Or del mangier, si iron boivre.’
588 (b.M. 10290), Ren.'s woorden, wanneer hij den beer uitnoodigt zijn bek in den eik te steken.
en ‘Hebdi gheten, so suldi drinken.’
666, Reyn.'s woorden, wanneer hij den gevangen beer bespot.
‘Ales donc tost, sel m'amenes,
Gardes sans lui que ne venes.’
931-'2 (b.M. 10653 en '4), 's konings woorden tot Grinbert, als hij den vos zal gaan halen.
en ‘Gaet wech ende, eer ghi wederkeert,
Besiet, dat Reynaert met hu come.’
926-'7, 's konings woorden, wanneer hij Tyb. beveelt den vos te gaan halen.
‘Et Bruns qui la teste ot vermeille.’
1208 (b.M. 10938), bij de vermelding der dieren, welke den aan 't hof verschijnende Ren. een minder aangename welkomst bereiden.
Die noch bloedich es zijn crune.’
1668, bij de verwijtingen, door den kon. tot Reyn. gericht met betrekking tot diens houding tegenover Bruun en Ysengr.
Bovendien maak ik echter nog opmerkzaam op:
‘Grimbert li Taissons se leva,
Se il puet Renart aidera,
Que ses cousins germains estoit.’
b.M 9869-'71 (ontbr. bij Mart.), als aankondiging eener in 't Mnl. gedicht ontbrekende pleitrede van Grinbert voor Ren.
en ‘Doe sprane up Grimbert die das,
Die Reynaerts broedersone was.’
165-'6, als aankondiging van Grimbeert's rede tot verdeding van den vos; vgl. ook vs. 1220).
‘Se Renart s'en estoit tornez,
James ne seroit retornez.
Tex n'en set mot qui en plorroit.’
1347-'50 (b.M. 11091-'4, als 's konings betoog om het over Ren. gevelde vonnis snel uit te voeren.
en ‘Neware wert hem dit vergheven,
Hi sal noch hoenen binnen ere maent
Sulken, dies niet ne bewaent.’
162-'4, aan 't slot van Ysengr.'s rede over de noodzakelijkheid om den vos onschadelijk te maken.
‘Celui qui ne se puet rescorre,
Tuit li autre li corent seure.’
b.M. 9867-'8 (ontbr. bij Mart.), in de rede van Fromont li Asnes, welke in 't Mnl. ged. niet voorkomt.
en ‘Die scade hevet of verlies
720-'2, als opmerking naar aanleiding van den aanval der dorpsbewoners op Brune.
‘Li rois a parle hautement
Si que l'oent tote sa gent.’
1335-'6 (b.M. 11079-'80) als aankondiging van des konings verzoek aan zijn heeren om over Ren. een vonnis te vellen.
... sprac, dat alle dier waren hoorden:’
1827-'8, als aankondiging van Reyn.'s verzoek aan Bruun c.s. om de executie snel te doen plaats hebben.
-
voetnoot3)
- Behalve de boven in den tekst en de noten geciteerde bewijzen voor een nauwere aansluiting van Willem's schepping aan het Fransche gedicht, worden er ook nog andere gevonden, die zich evenwel in zooverre van de vroeger vermelde onderscheiden, dat de Dietsche wederga bij een geheel andere gelegenheid is te pas gebracht dan het Romaansche voorbeeld. Op de meeste daarvan heeft Jonckbl. reeds de aandacht gevestigd (zie bl. LXXXIX-XCVI zijner Inleid. op den Reyn.); t w. op:
‘Nomini dame Cristum file!’
537 (b.M. 10237), in Brun's geestdriftige uiting over, de heerlijkheid van 't honig eten.
en ‘Nomine patrum christum file!’
1672, in Reyn's verdediging vóór den kon.
‘Onques n'i ot resne tenu
De si a tant qu'il sont venu
El bois Lanfroi le forester.’
577-'9 (b.M. 10276-'8), in het verhaal van Brun's en Ren.'s tocht naar den ‘chesne’ van Lanfroi.
en ‘Doe so namen si up die vaert
Ende liepen, daer si wesen wilden,
Dat si nye toghel uphilden.’
1066-'8, in het verhaal van Tybeert's en Reyn.'s tocht naar des ‘papen scuere.’
‘Or del mangier, si iron boivre.’
588 (b.M. 10290), Ren.'s woorden, wanneer hij den beer uitnoodigt zijn bek in den eik te steken.
en ‘Hebdi gheten, so suldi drinken.’
666, Reyn.'s woorden, wanneer hij den gevangen beer bespot.
‘Ales donc tost, sel m'amenes,
Gardes sans lui que ne venes.’
931-'2 (b.M. 10653 en '4), 's konings woorden tot Grinbert, als hij den vos zal gaan halen.
en ‘Gaet wech ende, eer ghi wederkeert,
Besiet, dat Reynaert met hu come.’
926-'7, 's konings woorden, wanneer hij Tyb. beveelt den vos te gaan halen.
‘Et Bruns qui la teste ot vermeille.’
1208 (b.M. 10938), bij de vermelding der dieren, welke den aan 't hof verschijnende Ren. een minder aangename welkomst bereiden.
Die noch bloedich es zijn crune.’
1668, bij de verwijtingen, door den kon. tot Reyn. gericht met betrekking tot diens houding tegenover Bruun en Ysengr.
Bovendien maak ik echter nog opmerkzaam op:
‘Grimbert li Taissons se leva,
Se il puet Renart aidera,
Que ses cousins germains estoit.’
b.M 9869-'71 (ontbr. bij Mart.), als aankondiging eener in 't Mnl. gedicht ontbrekende pleitrede van Grinbert voor Ren.
en ‘Doe sprane up Grimbert die das,
Die Reynaerts broedersone was.’
165-'6, als aankondiging van Grimbeert's rede tot verdeding van den vos; vgl. ook vs. 1220).
‘Se Renart s'en estoit tornez,
James ne seroit retornez.
Tex n'en set mot qui en plorroit.’
1347-'50 (b.M. 11091-'4, als 's konings betoog om het over Ren. gevelde vonnis snel uit te voeren.
en ‘Neware wert hem dit vergheven,
Hi sal noch hoenen binnen ere maent
Sulken, dies niet ne bewaent.’
162-'4, aan 't slot van Ysengr.'s rede over de noodzakelijkheid om den vos onschadelijk te maken.
‘Celui qui ne se puet rescorre,
Tuit li autre li corent seure.’
b.M. 9867-'8 (ontbr. bij Mart.), in de rede van Fromont li Asnes, welke in 't Mnl. ged. niet voorkomt.
en ‘Die scade hevet of verlies
720-'2, als opmerking naar aanleiding van den aanval der dorpsbewoners op Brune.
‘Li rois a parle hautement
Si que l'oent tote sa gent.’
1335-'6 (b.M. 11079-'80) als aankondiging van des konings verzoek aan zijn heeren om over Ren. een vonnis te vellen.
... sprac, dat alle dier waren hoorden:’
1827-'8, als aankondiging van Reyn.'s verzoek aan Bruun c.s. om de executie snel te doen plaats hebben.
-
voetnoot1)
- Even weinig afbreuk doet daaraan ook de overeenkomst of de verre verwantschap, welke Jonckbl. (z. diens Inleid. bl. XCVI en CVII vlgg.) in de tweede helft der beide gedichten in ondergeschikte punten heeft aangewezen tusschen:
‘Ez vos Renart le pelerin
Escrepe au col, bordon fresnin.’
en ‘Nu wart Reynaert peelgrijn,
Scaerpe ende palster omme den hals.’
‘Por dan Renart que l'en devoure
Ploure Grinbert et prie et oure:
Ses parens ert et ses amis,
Loie le voit et entrepris:
Ne set conment il le reqoe,
Que la force n'est mie soe.’
1885-'90 (b.M. 11635-'40, bij het verhaal van Renart's tweede veroordeeling.
en ‘Si (Grimb. en Reyn.'s magen) ne consten niet verdraghen,
Datmen voer haren oghen hinghe alse eenen dief.’
1744 en '5, bij het verhaal van het vertrek van Grimb. met de zijnen uit het hof.
‘Ce dit li rois: “penses del pendre,
Car ne puis mie tant atendre.”’
2033-'4 (b.M. 11787-'8), bij gelegenheid der tweede veroordeeling.
Her Ysingrijn ende here Bruun?
Salmen hanghen, twine doet ment dan?’
1756-'7 en 1765, als woorden, door Tyb. tot den wolf en den beer gericht.
De door Jonckbl. gemaakte vergelijking tusschen:
‘Dame’, fet il, ‘vostre proiere
Et molt par devroit estre liez
Por qui proier dengeriez.’
1443-'6 (b.M. 11189-'92).
en ‘Bidt voer mi, edele vrauwe,
Dat ic hu met lieve weder scauwe.’
in 't Comb. hs. na 2506 van onzen tekst.
heeft echter m.i. geen voldoende reden van bestaan, dewijl de geciteerde Mnl. verzen naar alle waarschijnlijkheid niet voor echt kunnen doorgaan (z. ben. de Aant. op de vss. 2507 en '8).
Let verder nog op de overeenkomst tusschen de 2de helft van den Reyn. en het 1ste gedeelte van den Renart in:
‘Et Petitporchaz li fuirons.’
en ‘Dat foret, Clenebeiach.’
(volgens J.'s opmerking); en
‘Ne quit devant set ans vos faille.’
1122 (b.M. 10848), door Renart bij het afscheid van vrouw en kinderen gezegd, met betrekking tot de geschiktheid van 't kasteel om zich daarin bij een vijandelijken aanval terug te trekken.
en ‘Wi moghen daer wonen VII jaer,
Eer wi worden daer bespiet.’
2888 en '9, in Reyn.'s beschrijving van zijn veilig toevluchtsoord.
-
voetnoot1)
- Natuurlijk is het hier en beneden, bij de vergelijking der Fr. branches, niet de bedoeling, dat juist de bewaard gebleven teksten Willem's lectuur zouden hebben uitgemaakt. Ook een oudere bewerking, welke aan de ons bekende heeft ten grondslag gelegen, kan denzelfden dienst hebben gedaan, ja zal dat ongetwijfeld hebben moeten doen, waar de vergeleken branche een betrekkelijke jeugd verraadt (gelijk o.a. de Xde of XXVIste) en het vermoeden wekt van jonger datum te zijn dan het Mnl. gedicht.
-
voetnoot1)
-
Jonckbl. meent, in verband met deze episode, dat de woorden:
‘Reynaerde waes lettel te bet,
Dat hi den goeden bake ghewan
In sulker zorghen, dattene een man
Vinc ende warpene in sinen sac,’
welke iets vertellen, dat in de Fr. branche niet gevonden wordt, een toevoegsel zouden zijn van den loozen advokaat (Grimbeert) om zijn klient des te meer als een gemartelde onschuld te doen voorkomen. Men vergel. echter hetgeen omtrent deze plaats is opgemerkt op bl. 246 en '7 van ons Tsch. (Jrg. V).
-
voetnoot1)
- Of Willem ook het Lat. gedicht Ysengrimus gekend heeft? Het verhaal van de wolfshuid, welke den zieken koning genezing aanbrengt (z. Ysengr., ed. Voigt., III, 443 vlgg.), door Jonckbl. met den inhoud der vs. 2573-2618 (naar onzen tekst) van den Reynaert in verband gebracht, dwingt ons niet tot een bevestigend antwoord op deze vraag (vgl. boven bl. XXXII i). Evenmin doet zulks de historie van den vos (z. Ysengr. V, 131 vlgg.), die zonder gevolg den haan een stuk beukenschors als vredebrief in de handen tracht te stoppen (vgl. bov. bl. XXX e), of de geschiedenis van den roof des varkens (z. Ysengr. I, 179 vlgg.) en de daarbij door Ysengr. aan den dag gelegde vraatzucht (vgl. bov. bl. XXX d). Alleen de passus in Ysengr. I, 11 en 12:
‘Dicebat (nam. den wolf) patruum falso Reinardus, ut ille
Tamquam cognato crederet usque suo.’
zou ons kunnen doen weifelen in verband met den zin, dien we volgens de Lat. vertaling van den Reynaert voor vs. 1355 (naar onzen tekst) van dit laatste gedicht moeten aannemen (z. Tsch. V, 252). Maar is hier de ontleening aan een verloren Oudfr. branche, welke nader bij den Ysengrimus stond, voor zoo onmogelijk te houden?
-
voetnoot2)
- De vergelijking van Alex. 4, 691 vlgg., met de vss. ‘Dit was beneden ere riviere - Doe was daer lettel gedinghet’ zou ik echter niet onder de bewijsgronden voor bovengenoemde meening willen opnemen (vgl. de Aant. ben. bij vs. 724).
De plaats uit den Rijmb. ‘No Reynaerds no Arturs boerden’ (34847), welke volgens Martin (z. diens Inleid. op den Reyn. bl. XVIII) voor Maerlant's bekendheid met den Reyn. zou pleiten, kan als zoodanig geen dienst doen. Waarom moet de bewerker van eerstgenoemde berijming hier juist het gedicht van Willem op 't oog hebben gehad?
-
voetnoot1)
- Begrijpelijk is in verband met deze omstandigheid: de toespeling op Ghent's lakenweverijen (z. vss. 80 en 81); het vermelden van de Leye (vs. 2400) en van Hijfte (z. vs. 2068 en '9), volgens Sander 3, 256, een ten noodoosten van Gent gelegen plaatsje; alsmede het bezigen van den naam eens konings Ermelinc (vss. 2049, 2336 en 2375), die in verbasterden vorm de herinnering vertegenwoordigt aan een eertijds in Vlaanderen heerschende overlevering, volgens welke een zekere
Hermenricus den Gentschen burcht zou hebben gesticht (vgl. de noot op bl. CLII van Grimm's Einleit.).
Aan welke landstreken heeft Willem echter gedacht, toen hij, om een groote uitgestrektheid aan te wijzen, zich bediende van de plaatsbepalingen ‘Tusschen Portaengen ende Polane’ (vs. 283), ‘Tusschen hier ende Portegale’ (vs. 563) en ‘Tusschen Pollanen ende Scouden’ (vs. 2745)? Martin (z. diens Einleit. op den Reyn. bl. XVII) meent in Portaengen Portugal, in Pol (l)anen Polen, in Portegale het koninkrijk van dien naam te mogen erkennen en vermoedt in Scouden een benaming voor Schotland; en ware het niet, dat men de eerste en de vierde opvatting hoogst gewaagd moest noemen, dan zou men het met dezen Duitschen geleerde vrij wel eens kunnen wezen. Intusschen zijn diezelfde vier nomina ook tevens namen, uit de oude geographie van Nederlandsche gewesten bekend, en konden we daarom desnoods in Scouden het eiland Schouwen wedervinden, en in Portaengen een Utrechtsch plaatsje, in Polane en Portegale twee Hollandsche dorpen herkennen, die wel in onze oude oorkonden (z.v.d. Berg's Oorkb. en Geogr. Lexic.) respectief eerst in 1320, 1295 en 1305 worden vermeld, maar toch zeer goed alreede in 't begin der 13de eeuw kunnen bestaan hebben. Doch zou het ons dan niet raadselachtig moeten voorkomen, dat de Oostvlaamsche dichter voor het bovengenoemde doel juist zulke plaatsen had uitgekozen, die uit den aard der zaak minder algemeen bekend mochten heeten dan de groote landen Polen, Portugal, enz.? Mihi non liquet!
Voor het thuis brengen van het verzonnen Kriekeputte mogen we ons natuurlijk de moeite sparen.
-
voetnoot1)
- Reeds vroeger uitgegeven:
door F.D. Gräter in Odina en Tewtona I B., 276-375 (Breslau, 1812);
door J. Grimm in Reinhart Fuchs (Berlin, 1834);
door J.F. Willems (Gent 1836; een 2de druk werd door Snellaert bezorgd, 1850);
door W.J.A. Jonckbloet (Groningen, 1856);
door E. Martin (Paderborn, 1874).
-
voetnoot2)
- Uitgegeven naar Kausler's afschrift door Blommaert, in het IIde D. der Oudvlaemsche Gedichten.
-
voetnoot3)
- Naar den eenigen Utrechtschen incunabel (van 1473) afgedrukt door M.F.A. Campbell (Den Haag, 1859); en als critische tekst uitgegeven door W. Knorr (Eutin, 1860).
-
voetnoot4)
- Uitgegeven door J.F. Willems (Gent 1836; een 2de druk werd door Snellaert bezorgd, 1850) en door E.
Martin (Paderborn, 1874).
-
voetnoot1)
- Hoedanig moeten we ons in verband met het hier gezegde de verwantschap der drie redacties voorstellen? Na lang wikken en wegen, na een zorgvuldig onderzoek der denkbare combinaties ben ik in dezen tot een resultaat gekomen, dat in de benedenstaande tabel wordt uitgedrukt:
waar we onder x Willem's redactie verstaan, met x1 het ms. of de reeks der nauw met elkander samenhangende hss. aanwijzen, welke reeds vroeg door het opnemen van een paar interpolaties en de ontwikkeling van enkele tekstverknoeiingen van x was gaan afwijken, met Lo. het origineel der Lat. vertaling bedoelen, en met xlr, xr1, xr2, xr1 en2 respectief het ms. of de reeks der nauw met elkaar samenhangende hss. voorstellen, aan Lo., R. I en R. II voorafgaande, terwijl door het samenloopen der twee strepen bij xr1 en2 wordt te kennen gegeven, dat aan de bewerking van de laatste redactie tweeërlei teksten, nam. xr2 en xr1, hebben ten grondslag gelegen.
Bij zulk een wordingsgeschiedenis toch verklaart men:
1o. de betere lezingen van R. I, tegenover de interpolaties, verknoeiingen en wijzigingen in R. II, welke bij de wording van xr2 en xr1 en 2 zoowel als bij de ontwikkeling van R. II moeten zijn ontstaan;
2o. de betere lezingen van R. I, tegenover de interpolaties enz. in 't Lat., welke bij de afzonderlijke ontwikkeling van Lo. en bij de vertaling kunnen zijn ontstaan;
3o. de betere lezingen van R. II en 't Lat. te zamen, tegenover de interpolaties enz. in R. I, welke bij de afzonderlijke ontwikkeling van dezen tekst kunnen zijn ontstaan;
4o. de betere lezingen van R. I en R. II te zamen, tegenover de interpolaties enz. in 't Lat., welke bij de afzonderlijke ontwikkeling van Lo. kunnen zijn ontstaan;
5o. de betere lezingen van R. I en 't Lat. te zamen, tegenover de interpolaties enz. in R. II, welke bij de genesis van xr2 en xr1 en2 of bij de ontwikkeling van R. II zelve kunnen zijn ontstaan;
6o. de betere lezingen van R. II alleen, tegenover de interpolaties enz. in R. I en 't Lat. te zamen, welke bij de wording van xlr kunnen zijn ontwikkeld;
7o. de betere lezingen van 't Lat. alleen, tegenover de interpolaties enz. in R. I en R. II samen, welke bij de wording van xr1 kunnen zijn ontstaan;
8o. de interpolaties enz. in alle drie teksten, welke bij de wording van x1 kunnen zijn ontwikkeld.
-
voetnoot1)
- Van luttel of geene waarde voor de critiek van Reyn. I zijn daarentegen de beide werken, die uit een met Reyn. II overeenkomende redactie waren voortgekomen, t.w. de omschrijving in proza Die historie van Reynaert de vos (Gouda, bij Gheraert Leeu, 1479, en Delft, 1485) en de Nederduitsche vertaling Reinke de Vos (naar den druk van 1498 uitgeg. door Hoffm. v. Fallersl. in 1834, door Lübben in 1867, en door Schröder in 1872). Bij de aldaar niet zelden waar te nemen overeenstemming in de betere lezing met R. II, tegenover het Comb. ms., is de hulp dier teksten volstrekt overbodig. Op de eenige plaats, waar Reinke alleen tegenover R. I een juister lectio heeft, verbiedt ons de overeenstemming tusschen het laatste gedicht en R. II aan de oorspronkelijkheid der Nederduitsche lezing te gelooven (z. ben. de Aant. op vs. 3128). Slechts tweemaal is het proza van middellijk nut, in zooverre het dient om een in R. II uitgevallen woord of vers te herstellen, dat ook juist tevens in R. I, bij een tekstverknoeiing of het inlasschen eener interpolatie, was te loor gegaan (z de Aant. op de vss. 716-'8 en 1758).
-
voetnoot2)
- Ziedaar de reden der uiterst conservatieve houding, door mij bij mijn uitgave op taalkundig gebied aangenomen; de reden, waarom hier b.v. een vorm, als lust (voor list) en commen, naar de lezing van 't ms. is behouden, niettegenstaande het gebruik der vormen list en comen bij onzen dichter door 't rijm wordt bewezen (vgl. vss. 2383, 148, 875, 891, 927, 1606, 2536); de reden kortom, die mij genoopt heeft wijzigingen in taalvormen alleen dan aan te brengen, wanneer er deugdelijke gronden bestaan om aan te nemen, dat de vorm, die in 't hs. voorkomt, te jong is om in een geschrift der 13de eeuw gebezigd te kunnen zijn, of, gelijk soucken, boucken, enz. (voor soecken, boecken), een zoodanig karakter draagt, dat hem een domicilie in Oost-Vlaanderen
onvoorwaardelijk moet worden ontzegd.
Ook heb ik ons hs. getrouw gevolgd in de honderden gevallen, waar het in den aanvang eens woords de normale h weglaat of omgekeerd een abnormale aspiratie vóór de vocaal plaatst; want wanneer in den tegenwoordigen tijd de bewoners van het land van Waas op gelijke wijze met betrekking tot den ‘anlaut’ weifelen, dan mag de mogelijkheid niet worden geloochend, dat ook Willem eertijds op dit punt evenmin vast is geweest en zijn uitspraak alzoo in dezen niet verschild heeft van die, welke we in het Comb. hs. voorgesteld vinden.
Aan een zoogenaamde normaliseering der spelling heb ik me evenzeer niet gewaagd, aangezien in een gedicht uit een taalperiode, waarin men van orthographische systemen nog geen de minste voorstelling had, het invoeren van zulk een eenparigheid niets anders dan een zonderling anachronisme zou moeten heeten. De eenige verandering, die ik me in dezen, en wel stilzwijgend, heb veroorloofd, is het verbinden der nu en dan gescheiden geschreven deelen van een samenstelling.
|