| |
| |
| |
Aanwijzingen bij het lezen van Middelnederlands
De term ‘Middelnederlands’ is eigenlijk misleidend. Er bestond in de Middeleeuwen in onze streken namelijk geen standaardtaal, alleen maar een verzameling streektalen (Vlaams, Hollands, Brabants, Limburgs etc.) die in hun klankverschijnselen vaak grote verschillen vertoonden. Bovendien werden sommige spraakklanken op meer dan één manier in het schrift tot uitdrukking gebracht en waren de schrijftradities die zich in de loop van de dertiende eeuw voor het Middelnederlands ontwikkelden vaak regionaal bepaald. Daarom hadden auteurs en kopiisten geen eenduidig antwoord op de vraag hoe gesproken volkstaal moest worden neergeschreven in een alfabet dat ontleend was aan een vreemde taal: het Latijn. Extra complicaties traden op wanneer bijvoorbeeld een Hollandse kopiist een Vlaamse tekst afschreef. Vaak was het resultaat een amalgaam waarin taalvormen en spellingconventies uit twee streken voorkwamen.
| |
Klank en spelling
Wat bij het lezen van een Middelnederlandse tekst direct in het oog springt, is de nogal fonetische spelling: men schrijft de woorden vaak zoals ze worden uitgesproken. Dat betekent bijvoorbeeld dat verwante woorden minder op elkaar lijken dan thans: goude - gout, moghen - mach. Kleine onbeklemtoonde woordjes raken in de uitspraak vaak verbonden met voorafgaande of volgende woorden met accent en verliezen daarbij een deel van hun klanken. In het Middelnederlands wordt dit verschijnsel ook veelvuldig in de spelling geregistreerd: segghe ic > segghic, hadde es > hads, Die het > Diet, te des > tes, hoende hi > hoendi, ic ne > inne, dat het > dat, dede hi ene (=hem) > dedine, laet ghi > laetti, het hoeft > thoeft, ic en > in. Ook de klankaanpassingen binnen een woord vindt men in de spelling terug: onberecht > omberecht, bernende > benende, Absdale > Abstale, ontvaren > ontfaren, parochiane > prochiane, warmhede > waremhede. Enkele andere algemene karakteristieken:
a | de spelling van de korte /i/ varieert; vgl. gewinnen, binnen (m.n. in VdvR) versus gewynnen, bynnen (m.n. in Rh); |
| |
| |
b | de schrijfwijze van lange klinkers wordt mede bepaald door hun voorkomen in een gesloten of open lettergreep, zoals blijkt uit vormen als daer, dair tegenover begraven; |
c | de lange /i/ wordt op verschillende wijzen gespeld; vgl. wijf, lijf, vry, bliven (-ij- duidt nog geen tweeklank aan als in het moderne Nederlands); |
d | de spelling -oe- kan meer dan een klank representeren: zowel een lange /o/ (vgl. woent, oem) als een /oe/ (vgl. broeder, groene); overigens wordt de klank /oe/ ook gespeld als -ou-; vgl. ghenouch, soucken; |
e | de (vroegere) tweeklank /ie/, gespeld als -ie- of -ye-, valt in het Middelnederlands niet samen met de lange /i/ (ze staan nooit met elkaar in rijmpositie): niet, yet, rieden; |
f | niet alleen bij leenwoorden zijn spellingen als -qu- en -x- gebruikelijk; vgl. quaet, quite, quellen; sconinx, anxt; |
g | de stemhebbende sisklank wordt op twee manieren gespeld: zin, sinne; zeghele, seghele; wijsden, haze. |
| |
Streektaalkenmerken
Van den vos Reynaerde stamt uit Vlaanderen en ook handschrift a, waarop de uitgave in deel 1 zich baseert, werd er vervaardigd, vermoedelijk te Gent. Daarom bevat de tekst van dat afschrift een aantal taalkenmerken die in combinatie met elkaar typerend zijn voor de Vlaamse streektaal, ofschoon ze afzonderlijk ook wel elders voorkomen:
1 | korte /e/ voor korte /i/: blent (77), sent (78), clemmen (1946), rebben (2126), es (19); |
2 | korte /i/ voor korte /u/: dinct (126), Kriekepit (2578), stic (1114); |
3 | korte /u/ voor korte /o/: up (99), wulf (1575), vulscreven (6); |
4 | /ar/, /aer/ + medeklinker voor /er/ + medeklinker: paerkement (91) ontfaerme (68), scaerpe (708), bescaermen (405); |
5 | lange /a/ voorlange /e/: daren (904), begaert (2255); |
6 | lange /e/ voor /ei/: beede (42), cleene (49), eecke (651); |
7 | lange /o/ voor /oe/: nomen (2630), verdoomt (999), zoe:onvroe (981-82), voeten:grote (3042-43); |
8 | spelling ou (= /oe/) vóór labialen (v, m, p) en velairen (ch, g en k): drouve (1044), bloumen (324), roupen (1204), ghenouch (233), soucken (7); |
9 | toevoeging of weglating van h aan het begin van een woord: hat (271), huut (627), houde (765); oech (509), anscoen (751), aghedochte (3273); |
10 | entie < ende die (191, 2165, 2186, 2306 etc.); |
11 | so(e) voor persoonlijk voornaamwoord si (bijna altijd vrouwelijk enkelvoud): 30, 225, 245, 256, 733, 1149 etc. |
| |
| |
Bij Reynaerts historie liggen de verhoudingen wat moeilijker dan bij Van den vos Reynaerde. De tekst is uit Vlaanderen afkomstig, maar handschrift b, waarop de uitgave in deel 2 zich baseert, is ergens in het oosten van Zuid-Holland tot stand gekomen. Dat zorgt voor een boeiende mengeling van taalkenmerken, waarbij de rijmen vaak nog de oorspronkelijke Vlaamse varianten bevatten, terwijl binnen in het vers alleen Hollandse vormen en grafieën voorkomen.
Binnen in het vers vindt men de volgende typisch Hollandse kenmerken, afkomstig van de kopiist van handschrift b:
12 | soms umlaut van de korte /a/: kemden (5154); |
13 | korte /e/ in de stam van het werkwoord ‘zullen’: sel (40), seldi (2621), sellen (1045); |
14 | korte /i/ voor korte /e/, met name in mit (26) / myt (47) en in de eerste persoon enkelvoud van ‘zijn’: bin (408); |
15 | soms korte /o/ voor korte /a/: off (488), rot (5207); maar niet bij ghebracht (1319); |
16 | korte /u/ voor korte /e/ en /i/: spul (6744), ummer (511), vrunden (6964); |
17 | bij woordeinde wegval van onbeklemtoonde korte klinker (vgl. kenmerk 28): veel steeck (811), groot scand (1514); |
18 | lange /a/ in gesloten lettergreep vaak gespeld als -ai-: wair (28), dair (38), hair (242); |
19 | lange /u/ i.p.v. /ie/ (vgl. kenmerk 30): lude (621), vuyr (5369); |
20 | /eu/ voor /oe/: brueder (851), zuect (6444), huede (3611); |
21 | soms na korte klinker /cht/ voor /ft/ (vgl. kenmerk 32): achter (1306) naast after (1675), maar alleen cracht (2287); |
22 | bij woordeinde worden /f/ en in mindere mate /s/ gespeld als -ff en -ss: off (2341), hoff (54), wijff (83), gaff (781), lieff (1049), onss (2060); |
23 | uitgang -ste van de tweede persoon enkelvoud: du hebste (948), du gaefste (7293); |
In de rijmen vindt men daarentegen meestal nog de oorspronkelijke Vlaamse vormen, behalve wanneer de Hollandse afschrijver deze kon wegwerken (daarbij soms ongelijke rijmklanken voor lief nemend). Voor rekening van de Vlaamse dichter zijn de volgende kenmerken:
24 | steeds es (1239) i.p.v. is (vgl. kenmerk 1); |
25 | korte /i/ voor korte /u/ (vgl. kenmerk 2): pit (3168), rick (3573), stick (6304); |
26 | korte /o/ ontwikkelt zich niet tot korte /u/ (vgl. kenmerk 3): jong (6517), kond (978), om (2460), op (7123), vol (7103). Dit verschijnsel wijst
|
| |
| |
| enerzijds naar het zuidoostelijke deel van Vlaanderen, maar ook naar het uiterste zuidwesten; |
27 | korte /o/ voor korte /a/ in gebrocht (93), sochte (571) en docht (3922); |
28 | wegval van de onbeklemtoonde korte klinker bij woordeinde kwam in de Vlaamse taalvormen niet voor (vgl. kenmerk 17); oorspronkelijk liet de dichter ave op gave rijmen, waarvan de afschrijver vervolgens aeff: gaeff (5304-5) maakte (vgl. kenmerk 22); |
29 | /ei/ + nasaal voor /e/ + nasaal: meyncken (4762), seynde (5286) geseynt (5431); |
30 | /ie/ i.p.v. lange /u/ (vgl. kenmerk 19): lieden (7773), bedieden (4494), diere (5459), viere (1254); |
31 | /eu/ voor zachtlange /e/: die goen (5603); |
32 | steeds na korte klinker /cht/ voor /ft/ (vgl. kenmerk 21): achter (1313), cracht (2288). |
| |
Negatie
Er zijn uiteraard veel meer verschillen te constateren tussen de taal van de beide Middelnederlandse Reynaertgedichten en het moderne Nederlands dan in dit bestek behandeld kan worden. Op één syntactisch verschijnsel wordt hier nog gewezen: de negatie. Het Middelnederlands maakte aanvankelijk gebruik van een enkelvoudige ontkenning, met behulp van het negatiepartikel en of ne, dat direct aan de persoonsvorm voorafgaat: Ghi ne wreket als huwe mannen wijsen. Daarnaast werd deze negatie versterkt of genuanceerd met bijwoorden als niet, nemmer(meer), geen, noint etc. Daarmee ontwikkelde zich een tweevoudige ontkenning, zoals in het hedendaagse Frans: ne zorghet niet om mi. In een latere fase hebben deze negatieve bijwoorden de functie van en/ne helemaal overgenomen: Reynaert, hebdi niet in huus?
Bij een bepaald type samengestelde zinnen zonder voegwoord vervult de negatie een belangrijke syntactische functie tussen de delen: de ontkenning in het tweede deel is afhankelijk van een ontkenning in het eerste deel (of van een woord waarin een ontkenning gevoeld wordt) en brengt zo de verbinding tussen hoofd- en bijzin tot stand: Doe was daer niemen, hi ne hadde te claghene over Reynaerde (‘Toen was er niemand die niet te klagen had over R. / niemand of hij had te klagen over R.’); Die coninc doe niet langher ne spaert, Hi ne riep sine baroene te rade (‘De koning liet geen tijd verloren gaan met het in vergadering bijeenroepen van zijn edelen’); Reynaert, ghi ne mochtes niet onbaren, Ghi ne hebt scoen (‘R., u kunt het niet ontberen, (zo)dat u (geen) schoenen hebt / schoenen kunt u niet missen’); Wien twifelt des, ghi ne moghet doen Dat ghi ghebiet over mi? (‘Wie twijfelt eraan dat u met mij kunt doen wat u wilt’).
|
|