| |
| |
| |
Verklarende woordenlijst.
| |
| |
Verklarende woordenlijst.
A.
Achte, 685, gevangenschap, hechtenis, beklemming. |
Achter bliven, 96, 2464, achterwege blijven. Zie Lsp. gloss. |
Achter lande, 2407, door het land heen. Zie huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 20; Lsp. gloss. Ferg., 1423. Zoo ook achter straten, aldaar 727. |
Achter rugghe, 1730, achterwaarts. Zie huyd. op Stoke, 3 Dl., bl. 219. |
Aerminc, 2077, 2210, arm man, ongelukkige. Verg. huyd. op Stoke, 1 Dl., bl. 418. |
Aes, 3114, spijs. Zie kil. en verg. Velthem, bl. 268, 279. |
Aex, 701, 735, bijl, akst. Zie clignett, Bijdr., bl. 178-180. Lanc. 21632 heeft hache. |
Af, 21, 1042, 1348, van. |
Afbernen, 1506, afbranden. |
Al, 741, 932, 1257, geheel. |
Al in een, 1255, aanhoudend, voortdurend. Zie Lsp. gloss. |
Al te, 784; 2827 alleen te; zeer. Zie Lsp. gloss. |
Altehant, 539, terstond. |
Aldusghedaen, 3054; aldustaen, 862, zoodanig. |
Algader, 1276, 1455, geheel en al. |
Alghemene, 3115, te samen. |
Alnaect, 1257, moedernaakt. |
Als ende als, 3010, 3264, geheel en al; in de tweede plaats zooveel als dringend. |
Also, of noch also, bij een adject. meer, b.v. 1342, nochalso quaet, boozer. Zie huyd. op Stoke, 1 Dl., bl. 169. |
Also, 1345, als, zoo als. |
Altoos, 2947, 2986, altijd. Zie Floris, gloss. In de eerste plaats meer in den zin van immers, zoo als wij het nog wel gebruiken. |
| |
| |
An, zie Onnen. |
An, duidt in 't algemeen de betrekking aan, die wij nu eens door aan, dan door op, in, tot, bij, naar, nabij uitdrukken; 93, 1003, 1102, 1127, 1248, 1435, 2274. De werkwoorden die op een of andere wijze eene ontleening van elders aanduiden, hebben in 't Mnl. den persoon van wien ontleend wordt met an verbonden bij zich: b.v. 204, 1427. Verg. Lsp. gloss. Daarmeê komt overeen het delen an hoghen aflate, 2894; en versaden ane, 212. |
Andersins, 84, in anderen zin, anders. Ietwat afwijkend is de beteekenis Floris 1374, 3947. |
Aneslaen, 442, beginnen te zingen. Zie Lsp. gloss. Nog van het zingen der vogels en het bassen der honden in gebruik. |
Anevaerden, 3314, de vaart ergens heen ondernemen; aggredi (kil.). |
Angaen, 187, ondernemen, aanvangen, suscipere. |
Angaen, 814, aanvallen; 261, tot zich nemen, zich meester maken van iets, aanvaarden. |
Anscijn worden, 1781, blijken. Verg. huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 168-170. |
Antien, 2066, aantijgen. Zie Lsp. gloss. op Tien. Zie ook hier op dat woord. |
Apeert, 204, openlijk, blijkbaar, onbeschaamd. |
Arbeit, 743, 2856, moeite. |
Archede, 2515, Archeit, 2940, kwaad, boosheid, ondeugd. Zie Lsp. gloss. |
Arghertiere, 2506, boos, ondeugend. |
Avonture, 624, de fortuin, het geluk (als persoon voorgesteld). Bi aventure, 161, 349, 2573, bij toeval. 1393, 401 var., ongeval. 4, 31, verhaal van gebeurde zaken, geschiedenis. In avonture setten, 1353, in de waagschaal stellen, op het spel zetten. Verg. grimms uitstekende monografie over dit woord in de verschillende beteekenissen die het doorloopen heeft. |
| |
B.
Bachten, 1290, 2881, van achter, aan den achterkant. Verg. clignett, Bijdr., bl. 374-375. |
Baerde, 701, bijl. Nog over in hellebaard. |
Bake, 217, 227, 1517, 1523, 2127, varken. |
Balch, 2800, ligchaam, buik, eigenl. een huidenzak. |
Balch, zie Belghen. |
Ban, 264, kil.: proclamatio, edictum publicum. |
Ban, 2700, banvloek, kil.: Dira proscriptio, anathema. Zie nog andere beteekenissen van dit woord in de woordenlijsten op de Doctrinale en de Mnlp. |
Banderside, 1830, ter andere zijde. Zie het gloss. op de Lorreinen. |
Baraet, 353, 483, 1196, 1486, 1708, 2049, 2359, 3073, 3387,
|
| |
| |
bedrog. Het is het fransche barat, en komt veel voor; zie huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 210-211, en clignett, Bijdr., bl. 349-350. |
Barbecane, 522, voorwerk eener vesting; fransch woord, bij vlaamsche schrijvers niet ongewoon, b.v. Troj. Orl. (O. Vl. Ged. I), 3003. Rose, 3784, vindt men het ww. barbelcanen, in de beteekenis van: met een voormuur omgeven. |
Baren, 2380, zich vertoonen. Verg. Lorreinen gloss. |
Bassen, 1597, aanblaffen. Gewoonlijk wordt het intrans. gebruikt; zie clignett, Bijdr., bl. 157-159. |
Bat, in 't rijm voor Bet. |
Bate, 2893, voordeel. Maar bate is eigenlijk betering, herstel, vandaar in bate staen, 192, beteren, boeten. Zie Lorreinen gloss. |
Bedi, 2975, 3162, omdat; 2331, 2892, 3110, want. Eigenlijk een oude instrumentaalvorm. Zie voorbeelden in de plaatsen aangehaald Doctr. gloss. |
Bedochtsijn, 84, bedacht zijn, besluiten. |
Bedraghen (Hem), 2134, 2654, 2694, zich onderhouden, zich (met iets) behelpen. Zie Lsp. gloss. |
Bedraghen, 2200, 2235; part. bedreghen, 2503, beschuldigen, aanklagen. Zie de jager, Nalezing op 't gloss. van Prof. lulofs, bl. 14-16. |
Bedwanc, 886, 1845, dwang, overmacht. Zie Floris, 345, 2848. Car. en Eleg., 372, 1187. |
Begheven, 24, 155, 2940, nalaten; 273, verlaten. |
Begheven, 1501, de wereld voor het klooster verlaten; het part. Begheven, 369, 1488, van de wereld afgezonderd, geordend. |
Beghien, part. Beghiet, 2934, erkennen. Maerl., Sp. Hist., 3 Dl., bl. 257. Zie de jager, Verscheidenheden, bl. 278-282. |
Beghinnen, 3 p. sing. praet. begonste, 64, 146, 1323 (2110). Maerl., Sp. Hist., 3 Dl., bl. 186, 286. Zie ook Lsp. gloss. op began; huyd. op Stoke, 1 Dl., bl. 41, 97; 2 Dl., bl. 487. |
Begripen, 32, berispen. Zie gloss. op Doctr. en Lsp. |
Behendichede, 2465, beleid, slimheid. Zie clignett, Bijdr., bl. 311-312. |
Beiaert, 1272, frequentamentum tintinnabulorum (kil.). Den beiaert slaen, de klok luiden. |
Beide, 681, 745, 1491, beide, alle twee. Maar als beide voorop staat, en gevolgd wordt door twee of drie verschillende zelfst. nw. beteekent het zoowel - als, b.v. 13, 42, 151, 408, 837, 1268, 1385, 1691, 1981, 2308*, 2761, 2882. Zie huyd. op Stoke, 1 Dl., bl. 65. De eigenlijke schrijfwijs in ons dichtstuk schijnt bede geweest te zijn, dat 147 in 't rijm voorkomt. Zoo ook Ferg., 4947; Stoke, I B., 607. |
Beiden, 1101, 1187, wachten. |
Bejach, 119, 276, 507, prooi, wat men door najagen verkrijgt. |
Bejaghen, 1941, 2112, 2897, 3336, (door jagen) bemachtigen, verwerven. Verg. Lsp. gloss. |
| |
| |
Becarmen, 3038, weeklagen over iets. |
Bekinnen, bekennen, 2809, kennen; 457, 539, kennen, erkennen; 983, herkennen. Zie Lsp. gloss. |
Beclaghen, 1349, 1375, aanklagen, verklagen; 1529, beklagen in de tegenwoordige beteekenis. |
Becnouwen, 225, beknagen, afknagen. |
Becomen, 2100, 2439, behagen, aangenaam zijn. Zie huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 400. |
Belanc sijn, 2517, verwant zijn. Zie over de grondbeteekenis van het woord Lsp. gloss. |
Belghen (Hem), praet. balch, 1749, 2902, 2955, 3185, boos worden, zich vertoornen. Zie Lsp. gloss. |
Beloken, 335, 1169, 2271, besloten; eigenlijk part. van beluken. |
Belopen, 349, achterhalen; 2518, overwonnen (ingepakt). |
Bem (Ic), 525, 1026, 1357, 1780, 2073, 2188, 3096, regelmatige 1 pers. sing. praes. van sijn. |
Beneden, 777; moet men niet lezen beneven? Vs. 820 vlg. schijnt dit vermoeden in de hand te werken. Beneven vindt men o.a. Troj. Orl., bij blommaert, OVl. Ged., 2 Dl., bl. 88, vs. 1154. |
Benemen, 2452, verhinderen, beletten. Zie Lorreinen gloss. |
Beniden, 340, ergens nijd, afgunst over gevoelen. Verg. Tr. Orl. (blommaert I, bl. 18) vs. 1460. |
Bequame, 620, aangenaam. Verg. becomen. |
Bequamelic, 1118, aangenaam, wel smakend. |
Beraden, beriet, beraden. Beraden is eigenlijk den raad tot iets geven, hetzij aan zichzelven of anderen. Vandaar het initiatief tot iets nemen, iets bewerken, in verschillende schakeringen van beteekenis, afhankelijk van het doel waarmede iets beraden wordt. Ten goede gaat de beteekenis licht over in die van helpen, verzorgen, iets verschaffen; ten kwade, in die van berokkenen, op den hals halen. De persoon ten wiens behoeve, ten wiens voor- of nadeel dit geschiedt, staat in den dat., die beraden wordt in acc. Zoo komt dit ww. in dit gedicht voor: 435, 551, 592, 639, 1926, 2198, 2977, 2313. Het part. beraden, 478, 1976, is eigenlijk: tot een besluit gekomen, besloten, en wordt met den genit. gekonstr. of door so, also, nader bepaald. - Verg. hier raet. |
Beringhen, 779, omringen, insluiten. Zie huyd. op Stoke, 1 Dl., bl. 453. |
Bernen, 303, 1506, branden; nog over in ons barnen. |
Bescedenlike, 1689, met maat en ingetogenheid. Zie Lsp. gloss. de geheele bl. 377. |
Bescelden, praet. bescalt, 936, schelden, hoonen. Verg. scelden. |
Besceren, part. bescoren, 2692, (de kruin) scheeren. |
| |
| |
Bescouwen, 1583, aanschouwen, bezien. |
Besculdich, 53, schuldig. In den Lanc. leest men besculdicht in denzelfden zin. |
Beseken, praet. besekede, 75, bepissen. |
Besien, 1017, toezien. |
Bespreken (Hem), 435, 467, overleggen, beraadslagen. Zie Mnlp. gloss. |
Bessem, 722, bezem. Dezelfde uitspraak van het woord hoort men nog in sommige provinciale dialekten, b.v. in Overijssel. |
Best (Du), du bist, 920, 2602, tweede pers sing. van ic bem. |
Best, 969, 1005, 1334, adverb. op de beste, de geschiktste wijze. |
Beste (Die), 86 de edelste, de voornaamste. Verg. Mnlp. gloss. |
Bestgheboren, 798, de voornaamste door geboorte. Zoo ook maerl., Sp. Hist., 1 Dl., bl. 383; Lanc. 4485. Verg. hier 2742. |
Bestaen, intr. met DP., 1903, vermaagschapt zijn. Zie Lorreinen, I, 615; Ferg., 343, en niet 1413, zoo als Lorr. gloss. verkeerd wordt opgegeven. |
Bestaen, trans. met den acc., 553, 970, 1040, 1095, 1696, 2604, ondernemen, aanvaarden; eigenlijk aanvallen (verg. aggredi). |
Besteken, 1197, aanranden; kil. machinari, moliri. |
Bestolen, 2152, part. van bestelen, gestolen. |
Bet, Bat, 255, 540, 1063, 1623, 2240, 2399, 3043, 3349, adverb. beter. Te bat sijn, 226, 3165, voordeel, nut van iets hebben, met den DP. en GZ. Verg. Lsp. gloss. in bat. |
Betegen, part. van betien, 2504, aantijgen, met den DP. en AZ. Verg. Belg. Mus., IV, 330. |
Betren, 3400, vergoeden, boeten. Zie Lorreinen en Doctr. gloss. |
Bevaen, 2731, bevangen; met node bev., 517; in bliscap bev., 899; bevaen in goeden dinghen, 2731; met loveren bevaen, 43 (omgeven, bedekt). Verg. Lsp. gloss. en Ferg. 1546. |
Bevelen, 382, 1412, aanbevelen in de hoede van iemand, met DP. en AZ. Verg. Lsp. gloss. |
Bewachten, 405, bewaken. |
Bewanen, 2209, wanen, meenen; 176, verwachten. Ferg. 2004. |
Bewant sijn, 1630 van bewenden, wenden, keeren, in eenigen toestand of gesteldheid zijn. Zie Mnlp. gloss. |
Bewerven, 2172, 2866, verwerven. Flor. 1202, 2862; Doctr. II, 3293. Verg. huyd., Proeve, 1 Dl., bl. 139. |
Bi, 117, 123, 378, 2154, 2573, 2806, 3170, door; 565, bi mi, door mijn voorbeeld. |
Bi, bij, in, tot, met; bi der siele, 1275; bi siere eren, 546; bi name, 1001; bi den buke, 1581. |
Bi, 694, 1889, aan, met. |
Bi, 602, 650, 879, 1366, 1620, 1671, 1709, 1911, 2046, 2364, bij, nabij. |
| |
| |
Bi, 646, 1496, 3295, bij, langs. |
Bile, 816, bijl. |
Bindesen, 988, vul aan: bin desen worden, dus: intusschen, inmiddels. Bin ook buiten samenstelling is niet ongewoon, b.v. Wal. 121, 202, 995. |
Binnen (Hier), 1308, 2403, 3440, intusschen, inmiddels. |
Binnen gheboren, 1795, aangeboren. Mnlp. heeft ingeboren. |
Bisant, 1153, bysantijnsch goudstuk. Flor. 2614, 2620, 2698, 2734, enz. Velth. bl. 256. |
Bispel, 181, spreekwoord. Verg. clignett, Bijdr., bl. 107. Flor. 2147. |
Blanden, 2183, mengen. Het mede blanden staat tegenover het bier brouwen vs. 2180-1, verg. 1960-1. De deensche liederen op Grimhilde beginnen met: hun lader miöden blande, hun lader baade brygge og blande. Zie grimm, R.F., bl. 279-280. Kil. kent het woord blanden alleen in de beteekenis van smeeken, blandiri; maar het Eng. heeft nog to blend. |
Blare, 2470, de blare koe, de bonte koe, de bête noire, de zondebok. Zie Lsp. gloss. op blaer. |
Blenden, 1843, de oogen uitsteken. Mnlp. I, 213. |
Bleten, 2090, blaten, van geiten en lammeren. Esopet, Fab. 30, vs. 2. |
Bleven voor ghebleven, zie Bliven. |
Bliken, 3358, blijken, aan den dag komen, zich vertoonen. Flor. 1795. |
Bliven, bleef, (ghe)bleven, 866, 1658, 2037, 3247, achterblijven. Zie huyd. op Stoke, 3 Dl., bl. 26. |
Bliven laten, 1295, 1299, laten varen, nalaten. |
Bloet (Al een), 932, een bloed en al. |
Bloot (Al), 1670, openlijk, onbedekt. Verg. Lsp. gloss. |
Bloter huut, 1262, in (zijne) bloote huid, naakt. Verg. bloots hoofds, ghetrects swerts (huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 352). |
Blouwen, part. ghe- of teblouwen, 251, 1584, 1827, slaan. Zie huyd. op Stoke, 1 Dl., bl. 172, en clignett, Bijdr., bl. 118-19. |
Bodscap, 477, 481, 1359, 2454, boodschap. Troj. Orl., in blommaerts Oud Vl. Ged., I, bl. 43, vs. 37. |
Boecstaef, 459, letter. Zie kiliaen, en verg. grimm, Deutsches Wörterbuch II, bl. 479. |
Borch, 515, kasteel, burcht. |
Borne, 2558, 2566, bron. |
Bottelgier, 2786, schenker; Flor. 663, 3893; meester bottelgier, opperschenker, eene der voornaamste bedieningen ook aan het vlaamsche hof, zie warnkoenig, Hist. de la Flandre, tom. II, pag. 89. De toespeling op het bijbelsch verhaal van bakker en schenker behoeft geene nadere aanwijzing. |
| |
| |
Boudelike, 1772, stoutmoedig, Flor. 2653, waar hoffmann het ten onrechte vertaalt schnell. |
Bout, 1266, 1769, stoutmoedig. |
Braeuwen, 2870, breeuwen, eigenlijk van het kalfateren van schepen gebruikt, en door kil. ook vertaald: infarcire. Hier gebezigd voor het opstoppen van den vogel die gemest wordt, en die onbewegelijk is omdat hij op een plank wordt vastgespijkerd. |
Breken, 2324, verbreken, te niet doen. Breken ende raden, 531, radbraken. Breken in dien zin leest men ook Stoke, 5 B., 480; gewoonlijk heet het radebraken; verg. huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 378-379. |
Brief, elk geschreven dokument, zie Wal. 2 Dl., bl. 127, 339. Lesen sonder brief, 2228 beteekent: uit het hoofd mededeelen, maar zoo naauwkeurig als of ik het geschreven voor mij had. Evenzoo leest men Troj. Orl. (Oudvl. Ged., I, bl. 44), vs. 123:
Vare ende brinc dinen here te voren
Van minen monde, sonder brief:
Verg. ook Mnlp. gloss. |
Briesscen, 693, brullen. Kil. vertaalt het Rugire et Hinnire; wij gebruiken het alleen in de laatste beteekenis. |
Brocht, 83, 651, 748, 1650, voor ghebrocht, part. van bringhen, brengen. |
Broet, 332, broedsel; 392, gebroed, kroost. Zie clignett, Bijdr., bl. 80. |
Bruwen, 1961, brouwen. |
Buten, 1714, (verwijderd van). |
Butseel, 1863, grimm, R.F., bl. 277, denkt aan den bunsing; willems meent er een busaert, accipitris genus (kil.) in te mogen zien. |
Buuc, 1581, buik; bi den buke, (kruipende) op den buik. |
| |
C. zie K.
D.
Dach nemen, 80, een dag bepalen. |
Daertoe, 996, 1408, daarbij, daarenboven. Verg. Toe. |
Daet, 3042, tweede pers. plur. imperf. van doen. |
Daghen, 1007, 1344, 1350, 1376, indagen, voor 't gerecht dagen. Zie Lorreinen gloss. |
Daghen, 1023, verdagen, uitstellen. Velth., bl. 116. |
Dale (Te), 540, 890, 910, 958, nederwaarts. |
Dame, 1853, vrouwe. |
Dane, 272, 880, 1402, 1567, 1609, 2370, 2377, 2559, 2704, 2985, vandaar. |
Dar (Ic), 239, 1358, 2013, 2908, 2933, 1 pers. praes. ind. van
|
| |
| |
het ww. dorren, durven; Dorret, 2510, tweede pers. plur. praes. ind.; praet. dorste, 52, 758, 2380. |
Daren, 904, deren. Verg. Lsp. gloss. |
Dat, 861, omdat. |
Dat, 350, 352, 519, zoodat. |
Deel (Een), 1266, 2074, 3376, 3383, 3412, voor een gedeelte, ongeveer. Verg. huyd, op Stoke, 3 Dl., bl. 129. |
Delijt, 1228, vermaak, genoegen. Ferg. 3171. |
Derre, 979, dezer. Zie Lorreinen gloss. |
Des, 1223, tweede naamval van dat, afhangende van pleghen. |
Deus, 2040, God. Zie huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 259, Ferg. gloss. |
Di, 1441, 2543, derde naamval van 't pron. du. |
Dic, (Dicke), 2, 70, 1392, 1518, 1730, 1746, 3288, dikmaals. |
Dichten, 3285, 3342, een geschrift opstellen. Verg. v. wijn, op Heelu, bl. 1. |
Dichter, 3341, schrijver. Zie Lsp. gloss. |
Dieden, 1450, 3162, helpen, baten, van nut zijn. Ferg. 3152; Wal. 1394, 2772; Stoke 7 B., vs. 1134. Verg. Doct. gloss. |
Dief, 1419, ‘in der alten guten bedeutung von tyro, juvenis,’ grimm, R.F., bl. 275. |
Dief, 129, 357, 1815, 2007, boosdoener, deugniet. Wal. 8304, 9221. Zie vooral clignett, Bijdr., bl. 176-177. |
Diefte, 351, 1449, 2064, diefstal. Ferg. 2951. Flor. 3517. Lanc. 2, 15433. Lsp. gloss. |
Dienen, in de spreekwijze: Hi diende van sinen ouden spele, vs. 157; of, Ooc diende men hem met groten slaghen, vs. 1598. Grimm verklaart de eerste plaats aldus, R.F., bl. 269: ‘bediente sich seines alten spiels, aber es ist wol zu lesen: diendem = diende hem.’ Niet geheel juist. Iemand dienen met iets, is nog iemand iets aanbieden dat hem aangenaam is; maar zoo absoluut als in de eerstaangehaalde plaats wordt het niet meer gebruikt. De spreekwijs was in Vlaanderen niet ongewoon. Zoo Troj. Orl. (Ovl. Ged. 1 Dl., bl. 20), vs. 1701: Hi heeft hem metten scachte ghedient; 2 Dl., bl. 88, vs. 1201: Men diendem van groten slaghen; bl. 89, vs. 1283: Daer diendi hem van groten slaghen. |
Dietsc, 9, 1463, Nederlandsch; eigenl. de volkstaal. Verg. grimm, D. Gramm., I3, bl. 12-20. |
Dighen, deech, ghedeghen, 413, verminderen, vergaan. Zoo Stoke, 1 B., vs. 1275: Grave Philips, die deech te niete, hetgeen huyd. vertaalt: ‘Graaf Philips storf zonder kinderen.’ |
Dinc, 476, 2464, 2771, 3244, zaak, aangelegenheid. Verg. gloss. op Flor. en Mnlp. |
Dinc, 2739, geding, in de spreekwijs: sitten te dinghe. Zoo Ferg. 4286. |
| |
| |
Dinghen, 607, 780, pleiten. Wal. 3871. Verg. huyd. op Stoke, 1 Dl., bl. 40. |
Dinken, 126, 198, 665, 1014, 1099, 1718; met DP. praet. dochte, 362, 499, 954, 1056, 2225, dunken. |
Doe, passim, toen. |
Doemsdach, 3428, oordeelsdag. Wal. 3844, 8893. |
Doen, 2828, bewerken. Verg. Mnlp. gloss. |
Doen die vaert, 1043, varen, gaan. Zoo pongijs doen voor pongieren, huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 504-505. |
Doen hem up die strate (up die vaert), 1320, 3301, 3311, zich op weg enz. begeven. |
Doen te verstane, 1615, te verstaan geven. |
Doen te voren, zie Voren. |
Doere, 2946, samentrekking voor: doe er. |
Doghen, 281, 2321, 2396, 2646, trans. lijden. |
Doghet, 3121, goedheid. |
Dole, 2382, onzekerheid. Dit schijnt de echte oude beteekenis te zijn. Zoo ook Esopet, Fab. 12, vs. 14. |
Doot, vr., 1311, 1990. Zoo gewoonlijk, b.v. Troj. Orl. (Ovl. Ged., 1 Dl., bl. 13), vs. 1067. |
Doothebben, 905, 1144, ‘niet geheel hetzelfde als gedood hebben, maer veeleer ziende op het gelukken van den wensch naar iemands dood’ (Lsp. gloss.). Zoo Ferg. 3620, 3849. Met betrekking tot vs. 1144 vergelijke men Wal. 2 Dl., bl. 281, de aant. op vs. 5270. |
Dor, 231, 1209, 1486, 3121, door; 25, 66, 243, 317, 474, 931, 992, 1229, 1476, 2083, 2150, 2580, 2887, om, wegens; dor dat, 111, 216, 885, 3015, omdat; dor dat, 897, opdat. |
Dore, 13, 33, dwaas. Flor. 66, 1010. Doctr. III, 1127. Verg. Lsp. gloss. |
Dorft, ww. dorven, derven, 2560, noodig hebben, behoeven. Ferg. 3802. Flor. 82. Lsp. en Lorr. gloss. - Praet. dorste, 887. |
Dorper, 602, 779, 845, 866, dorpeling; 13, 33, 2326, onbeschaafd, slecht mensch; met denzelfden overgang van beteekenis die in villanus (van villa), vilain is op te merken. Verg. ook scalc. |
Dorperheit, 1673, onkieschheid, onbetamelijkheid, ‘wat tegen de eerbaarheid strijdt.’ Zie huyd. op Stoke, I Dl., bl. 532-535. |
Dorste, zie Dar en Dorft. |
Doven, 1718, razen. Zie huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 428-430. |
Draghen lieve, 2137, liefde toedragen, beminnen; Draghen sorghe, 2308*, bezorgd zijn, vreezen. |
Driven, bedrijven; met een subst. verbonden meestal te samen door één ww. te vertalen. Dr. claghe, 308; bliscap,
|
| |
| |
908; baraet, 2360; mesbare, 3227; onghevoech, 3379. Verg. Flor. en Mnlp. gloss. |
Driven, 1558, voor zich heen drijven; driven te vonnesse, 1884, aansporen om het vonnis te vellen; driven te scerne, 545, te schande brengen; zie op sceren. |
Driven uut, 1131, verdrijven. |
Druut, 925, deugniet. Zie Wap. Mart. K. 52; Mlnp. II, 4105. Verg. grimm, D.M., bl. 586. |
Dul, comp. dulre, 918, dom, dwaas. Sijn an dendulsten, 493, aan het kortste eind zijn. In de beteekenis van: gering, arm, leest men dul, Troj. Orl. (Ovl. Ged. 1 Dl., bl. 11), vs. 932. |
Dulen, 693, brullen (Het Fr. uller). Wal. 9714. Lanc. 3, 3805. |
Dusdaen, 1708, zoodanig. Ferg. 3427, 3573. Flor. 560, 581, 3512. Verg. clignett, Bijdr., bl. 215. |
Dwaen, 1460, wasschen. Zie Lsp. gloss. |
Dwinghen, 664, 2308*, bedwingen (verg. 1732). |
| |
E.
Echt, 1648, 2945, 3396, 3410, wederom, andermaal. Flor. 2718. Ferg. 106, 1669. Zie Lsp. ploss. |
Edelheit, 66, edelmoedigheid. Verg. Flor. gloss. |
Eencoren, onz., 1864, eekhoren. |
Eenlic, 883, eenzaam. |
Eerden (Bringhenter), 433, begraven. |
Eesch, 3051, eisch. |
Eighin, 2308*, eigenhoorig, slaafs onderworpen. |
Eke, zw. 651, 681, 859, eikeboom. |
El, 571, 1121, 3225, ander(s). |
Elkerlijc, 302, 2863, elk. Verg. huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 189. |
Emmer, 1265, 1493 (2308*), in 't vervolg, nu. |
Emmervort, 1285, voortaan. |
Engien, 452, kunst; waarvoor Flor. 935, 1542, 2372, meestrie heeft. |
Entie, 191, samengetr. voor Ende die. |
Entrouwen, 252, 3226, in trouwe, 2214, voorwaar. |
Erch, 919, 2323, boos, slecht. |
Ere, 134, 1301, samengetr. voor eenre, ener. |
Erre, 2814, 3356, 3366, 3386, gram, boos. Verg. clignett, Bijdr., bl. 240. |
Erren, 3188, gram worden. |
Evele moet, 2483, gramschap. Men verg. omtrent de spreekwijs Wal. 10009. Lanc. II, 5506, 9277, 15321, 31622; IV, 5827, 6798. Theoph. 692, 1607. Rijmkr. bij kausler, 3419.
|
| |
| |
v.d. Feeste, 99, 375. Wap. Mart. 69, vs. 7. Ferg. 2855, 4867. Rose 6244. Doct. II, 3698. Esopet bl. 181. Zie ook de keur bij kluit, Hist. Crit., II, 2, 656. |
Everswijn, 1859, wild zwijn. Verg. clignett, Bijdr., bl. 95-97. |
| |
F.
Fel, 60, 88, 105, 343, 484, 544, 614, 856, 940, 993, 1019, 1079, 1704, 1787, 2500, 2507, 2812, wreed, nijdig, boosaardig. |
Fijn, 1865, schoon, bevallig. Zie Lorr. gloss. en vooral Lsp. gloss. |
Flume, 2621, rivier. Verg. Flor. gloss. |
Fransois, 100, fransch; in fransois, in het Fr. |
| |
G.
Gaen ant lijf, met DP., 2862, het leven kosten. |
Gaer de lijn, 1416. Ik mistrouw dat word: gaerde beteekent een rijs, een takje, maar wordt, zoover ik weet, nooit voor baardhaar, knevelbaard aangetroffen. Daarvoor is zeer gewoon granen, het Fr. guernon, dat hier 2972; maerl., Sp. Hist., 3 Dl., bl. 266, Rose 764, Lanc. II, 36969, voorkomt, en nog bij kil. bekend is. Moet nu in vs. 1416 niet gelezen worden granekijn, of granelijn? |
Gal, 1230, praet. van gellen, gillen. |
Ganc, 551, 885, gang, het gaan. Ganc maken, 152, gaan. |
Gast, 1981, vreemdeling; 1204, gastvriend, hospes; voorts beteekent dit woord in 't algemeen, een onbekend en dus onbemind persoon, terwijl de juiste beteekenis nader door het adject. wordt bepaald, b.v. 1888, felleg., 2821, lede g. Zoo Troj. Orl. (Ovl. Ged., 2 Dl., bl. 85), vs. 869, wrede gast. |
Gheanden, 202, wreken. Zie huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 453-454. |
Ghebare, 1769, uiterlijk voorkomen. Verg. huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 33-34. |
Ghebieden, 840, 2217, 2762, 3243, bevelen; 1839, lusten, willen. Zoo Lorr., I, 611; Wal. 2771. In de elliptische spreekwijs, God, die alle dinc gheboot, 1774, moet men aanvullen: te leven, te zijn. Zie Wal. 2 Dl., bl. 292. |
Ghebleet, 2083, geblaat. Verg. Bleten. |
Gheboren int been (Sijn), 2497, sedert de geboorte in merg en been zitten. Verg. Binnen gheboren. |
Ghebreken, 1935, intr. met DP. ontbreken. Verg. Lsp. gloss. |
Ghebure, 1981, buurman; 343, in meer algemeenen zin, die felle ghebure. Verg. het fransche spreekwoord aangehaald Doctr. II, 919. Zie ook Lorr. gloss., pag. 333. |
Ghedeghen, zie Dighen. |
| |
| |
Ghedichte, 3241, opstel, geschrift. Verg. dichten, dichter. |
Ghedichte, 813, adv. dicht op een. Ferg. 4227. Wal. 2139. 3119, 3706, 3784. Verg. Lsp. gloss. |
Ghedinghe, 314, 475, 527, geding, terechtzitting. |
Ghedinken, 1504, 1675, 1997, impers. DP. GZ., zich herinneren, gedenken. |
Ghedochte, 542, gedachte, de daad van het denken. Ferg. 1198. Flor. 207 (?), 1654. |
Ghedoen, 139, doen; 3177, Ghedoe hoe ic ghedoe, het ga mij zoo het wil. Bekend is de spreekwijs: Wat doedi? Hoe vaart gij? (how do you do?) b.v. Lanc. II, 11415, 14097, 14223, 12545, 30702, 30828. Limb. IV, 305; VI, 493. Velth., bl. 363. Verg. Lsp. gloss. i.v. doen. |
Ghedoghen, 755, 1590, 1593, 1895, verdragen, lijden, doorstaan. Verg. Flor. gloss. |
Ghedraghen, 637, 1129, dragen. |
Gheganghen, part. van ganghen, 3215, gegaan. Verg. maerl. I, 100, Ferg. 1650. Stoke 7 B, vs. 466, en huyd. aldaar 2 Dl., bl. 347. |
Ghegripen, praet, ghegreep, 1249, 1260, 3104, grijpen, aangrijpen. Ferg. 1213. |
Ghehelpen, 691, helpen, baten. |
Ghehent, 450, geëindigd; part. van enden, eindigen. |
Ghehidet, 2574, verborgen. Verg. het Eng. to hide. |
Ghehorsam, 2550, gehoorzaam. Verg. Lsp. gloss. op ghehoren. |
Ghehuuc, 1605, geschreeuw. Wal. 10601, 10631, 10721. Verg. huyd. op Stoke, 1 Dl., bl. 382. |
Ghecrai, 2308* (bis), geschreeuw. |
Ghelach, 1518, gelag, spijs of drank, waarmeê men zich vrolijk maakt. |
Ghelach, 2399, gemak (eigenl. wat goed gelegen is). Zoo heeft kil. nog het adj. ghelaeghsaem, dat hij een Vlaamsch woord noemt, en verklaart wel gheleghen. |
Ghelaet, 1092, 1211, 1737, 1768, 1802, 2119, 2185, uiterlijk voorkomen. Verg. Lsp. gloss. |
Ghelaten (Hem). 1062, 3036, zich aanstellen, zich voordoen. Verg. Flor. gloss. Maerl., Sp. Hist., 3 Dl., bl. 294, 312. Ferg. 4209. |
Ghelden, 1236, betalen, vergelden. |
Gheles, 2930, gebed, zegenspreuk. Verg. maerl., Sp. Hist., 3 Dl., bl. 241, vs. 50, 63. |
Gheliden, 1525, glijden. |
Gheliet, part. van lien, 3403, bekennen. Zie Lorr. gloss. op liet. |
Gheligghen, praet. ghelach, 1321, liggen, zich uitstrekken. |
Ghelove, 1599, geheel afgefoold. Zie Wal. 2 Dl., bl. 332-7. |
| |
| |
Gheloven, 1020, 1784, 2495, gelooven, vertrouwen. Zie Lorr. gloss. |
Gheloven, 142, 608, 1622, 2488, beloven, verzekeren. Lsp. gloss. |
Gheloven, 2521, goedkeuren, toestemmen. Zie Lorr. gloss. i.v. loven. Zoo gebruikten ook de Franschen louer, b.v. garin, I, 116; II, 42. |
Gheluut, 1532, 1575, 2308*, 3372, geschreeuw, geraas, gebrul. Troj. Orl. (Ovl. Ged., 1 Dl., bl. 15), vs. 1268. |
Ghemac, 736, 2128, 2220, 2849, 3297, rust, genoegen, tevredenheid. |
Ghemackelijc, 3008, rustig. In den zin van bedaard, gerust, komt het herhaaldelijk voor. Flor. 2018. Lanc. II, 29519, 31255, 35886, 36854. Troj. Orl. (Ovl. Ged., 2 Dl., bl. 95), vs. 211. |
Ghemanc, 2308*, oploop. Verg. Lsp. gloss. |
Ghemene, 2112, gemeenschappelijk. |
Ghemick, 2859, van pas, passend. Verg. Lsp gloss. |
Ghemoet, 1055, 1110, 2768, ontmoeting. |
Ghemoeten, 1107, ontmoeten. Zie over dit en het voorgaande woord, Lorr. gloss.; clignett, Bijdr., bl. 228. |
Ghenade, 67, 317, 1745, genade, gunst; leven mit ghenade, 3445, onder Gods bescherming leven; met ghenade, 2195, met (uwe) toestemming; grote ghenade hebben, 3148, gerustheid hebben, gerust leven. Verg. huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 528 en 512. |
Ghenadich, 2316, welwillend, toegenegen. |
Ghenaken, 2006, in iemands nabijheid komen. |
Ghenent, gheninde, 2511, vertrouwen, moed; met gheninde, 2810, met drift, haastig. Zie Lsp. gloss. |
Gheneren (Hem), 1689, zich voeden, den kost winnen. Troj. Orl. (Ovl. Ged., 1 Dl., bl. 13), vs. 1109. Wal. 326. Verg. Mnlp. en Lsp. gloss. |
Ghenesen, 1404, intr. behouden blijven. Verg. Lsp. gloss. |
Ghenesen, 245, (van een kind) bevallen, verlost worden. Zie t.l.a p. |
Ghenoopt, part. van nopen, 964, eigenlijk aanraken, slaan (zie Lsp. gloss.), hier pijnigen. |
Ghenoot, 2253, gelijke, pair. Zie Lorr. gloss. |
Ghentel, 2508, beminnelijk, gentille. Zie kil. op Ghent. |
Gheonneert, 2009, te schande gebracht, Fr. honni. Lorr. II, 3813. |
Ghepronden, zie Prenden. |
Ghequiten, 2658, vrij maken van iets. |
Gheraden, 1453, raden, raad geven. |
Gheraect sijn tot iemen, 1246, tot iemand genaderd, doorgedrongen zijn. Verg. Mnlp. gloss. |
| |
| |
Ghereden, 1918, 2958, bereiden, toebereiden; 1762, hem ghereden up, iets beginnen. |
Ghere, 687, samentr. van ghener. |
Gherochte, 1533, gerucht, geraas; 3304, ‘tumultus, murmur, turbatio,’ kil. |
Gherocht uut, praet. van gheraken uut, 752. |
Gheronnen comen, 118, 734, 760, 1325, komen aangeloopen. Gheronnen is het part. van rennen, waarover zie Lsp. gloss. |
Ghesegghen, 1651, zeggen, verhalen. |
Gheselle, 613, 629, 645, 2106, gezel, wapenbroeder, vriend. Over de compagnons of frères d'armes, zie vooral du cange op joinville. |
Gheselscap, 2109, trouwe hulp en vriendschap. |
Ghesien, 1264, zien. |
Ghesinde, 1399, gezin, hofgezin, gevolg. Carl. El. 1174. Mnlp. gloss. |
Ghesceet, 387, scheiding. Flor. 1582, 3111. |
Ghescriven, 93, schrijven. |
Ghesleghen, part. van slaen, 653; pade slaen, 505, door heen en weêr loopen paden vormen. Vandaar slaghe, voetslaghe, in den zin van voetstapgen, voetspoor, spoor. |
Ghesmide, 2590, allerlei cieraad, dat van eenig metaal gesmeed wordt; clignett, Bijdr., bl. 224-225. |
Ghesocht, zie Sochten. |
Ghespreken, 438, spreken. Het imperf. ghesprac staat hier als dikwerf in het Mnl. en Oud- en Mhd. voor het plusquamperf. |
Ghestade, 613, standvastig, getrouw; 3047, ingetogen, niet door hartstochten hèen en weêr geslingerd. Verg. Lsp. gloss. |
Ghestaen, 560, 1305, staan; zoo ook ghestaen sijn, 698, waarover zie Lsp. Gloss. op ghestaen. |
Ghesteken, part. van steken, 3261, 3339. |
Ghestille, 25, 1136, 2194, stilzwijgen, stilte. Ferg. 681, 5556; Flor. gloss. |
Ghetelen, zie op Telen. |
Ghetemen, 2211, gedoogen. Zie vooral huyd. op Stoke, 2 Dl. bl. 432-433; en verg. maerl. III, 149; Wal. 8566, 9426, 7740; Lanc. 3 B., vs. 14983, 23149; Rose, 3365; Mnlp. 3 B., vs. 593. Zie ook Limb. gloss. |
Ghetide, 951, ‘ghetyd-ghebeden; horariae preces, preces canonicae’ (kil.); de gebeden die elk priester op bepaalde tijden van den dag moest lezen, en waarvan de complete het laatste is. |
Ghetoghet, 1080, part. van toghen, aantoonen, toonen. Wat ghetoghet is, blijkt, is duidelijk. |
Ghetrouwe, 2485, 3242, eerlijk, oprecht. |
Ghetrouwe sijn (?), 2578, vertrouwen. |
| |
| |
Ghetrouwen, 3365, vertrouwen, betrouwen. Verg. Mnlp. gloss. |
Ghevaen, zie Vaen. |
Gheval, 46, 2225, geluk; maar die beteekenis is er slechts bij toepassing aan gegeven, daarom 617, 1059, vol-uit goet gheval. |
Ghevallen, intr. DP., 149, 1278, 1393, 2190, 2289, 2308*, 2351, gebeuren; 1391, uitvallen. |
Ghevane, 2996, 3417, de gevangenen. Eigenl. part. van vaen. |
Ghevaren, zie Varen. |
Gheven een val, 1631, enen spronc, 1716, vallen, springen. |
Ghevoech, 233, 658, 884, 1625, 2968, eigenlijk wat voegt, of te pas komt (dus 233); wat dienstig of nuttig is. Vandaar: voordeel, gemak, enz. Zie Lsp. gloss. |
Ghevreiscen, 1582, vernemen. Verg. Flor. gloss. |
Ghewaerlike, 2564, waarlijk, waarachtig. |
Ghewaert laten, 1123. Willems verklaart ghewaert als verzekerd, vrij, d.i. waerschap of genoegdoening verstrekt hebbende; maar die verklaring zal wel niemand bevredigen. Blijkbaar beteekent het met rust laten, van het goth. gavairthi, d.i. vrede, rust. Verg. holtzmann, Unters. über das Nibelungenlied, bl. 85. Vanhier het bekende ghew(a)erden. |
Ghewande, 1283, ingewand. De omwerking heeft ghewade: scade; is dat ook de ware lezing? Stoke, 2 B., vs. 963, heeft ghewade. |
Gheware worden, met GZ., 1712. |
Gheweldelike, 3431, met geweld, overmachtig. |
Gheweldich, 1224, machtig. |
Ghewelt, 2308*, macht. Verg. Lsp. gloss. |
Ghewent, 1540, gekeerd. |
Ghewin, 1634, 3182, 3252, winst. |
Ghewinnen, ghewan, ghewonnen, 227, 342, 571, 580, 1326, verkrijgen, verwerven, machtig worden; 749, de vrije beschikking krijgen; 1029, overhalen. Verg. Lsp. gloss. |
Ghewouden, 430; ook alleen wouden, 3189, macht oefenen, beschikken over iets, beschermen. Wal. 3298, 3895, 5221; Limb., Mnlp. gloss. |
Ghewout, 605, 2142, 2450, 2853, 3430, macht. Verg. clignett, Bijdr., bl 361. |
Ghewreken, ghewrac, 436, 468, wreken. |
Ghewrochte, imperf. van ghewerken, 1652, werken, bewerken. Zie Lsp. gloss. |
Ghier, 940, vraet, slokop. Eigenlijk een adj. begeerig, hebzuchtig. Verg. Lsp. en Mnlp. gloss. |
Ghierech, 403, begeerig, inhalig, gulzig. |
Ghendre, 831, 1336, 1603, gints, ginder. |
Ghisel, 3089, gijzelaar. |
| |
| |
Godevolen, 3300, Gode bevolen. Zie Beatrijs gloss. |
Godsat hebben, 3176, gevloekt zijn; eigenlijk Gods haat hebben. Maerl. I, p. 62. Ferg. 2304, 4702, waar het hs. Godsat heeft. Zie huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 350-351. |
God gheveugoeden dach! 2921, gewone zegenwensch, God zegene, bescherme u! Ferg. 4572. Het tegenovergestelde, een quaden dach wenschen, vindt men evenzeer, b.v. Velth. bl. 42; Ferg. 3214, 3492. |
Goedertiere, 2315, 3045, goedaardig. Wal. 9172, 9238, 9346. Verg. Flor. gloss. |
Goet, 1988, goed, (geschenk). |
Goom nemen, 183, 659, 2000, 2138, met GZ., acht geven. Ferg. 734, 1202; Velth. bl. 182, 184, 186, enz. Verg. Flor. en Mnlp. gloss. |
Gram, 2462, verdrictig; 3099; toornig. In de eerste beteek. Ferg. 103, 1528; Flor. 550; in de tweede Ferg. 1925. Verg. huyd. op Stoke, 3 Dl., bl. 264. |
Gram doen, 3042, verdrietig maken, leed aandoen. |
Granen, 2972, knevels. Flor. 3284; Lanc. II, 36969; Rose 764. |
Graven, groef, 2600, begraven. Lorr. gloss. |
Grief doen, 186, leed doen, van het fransche grief. |
Grongaert, 32, het fr. grognard. |
Grongieren, 2118, brommen, 't fr. grogner. |
| |
H.
Haenbalc, 1618, hanebalk, bovenste balk van 't dak. |
Haerwaert, 1452, herwaarts. |
Haghe, 42, 386, 396, 820, 1053, 2400, 3139, heg, kreupelhout. |
Haghedochte, 541, 1367, 3074, 3257, krocht, hol. Zie Lsp. gloss. |
Half ghenade, 1993, (spottende uitdrukking). |
Hame, 971, ons ham, eigenlijk de buiging der achterbeenen. kil. poples. In den Ferg. heet het van twee ridders, die op elkander inrenden, 2347:
So sere si te gadere quamen,
Dien orsen boghen die hamen.
|
Hant (Te), zie op Te. |
Hantwere, 3348, schrijfkunst, eigenlijk handwerk. |
Harde, haerde, 3, 153, 207, 312, 569, 656, enz. Adv. zeer. |
Hare, 269, 374, haren kleed, fr. haire. Zie Beatrijs gloss. |
Hare, Haer, 2624, 3222, hier. Zie clignett, Bijdr., bl. 22. |
Harentare, 1628, 1711, 2069, hier en daar. Zie Lsp. gloss. op haer. |
Have, 563, zaak, eigenl. bezitting, van hebben. Verg. Lsp. 3 Dl., bl. 139, vs. 113; Ferg. 1068; Flor. gloss. |
| |
| |
Hebben ghedaen, met een infin. 44, 2916, gewone spraakvorm. |
Heleghe, 83, reliquien der heiligen. Lorr. II, 161. Verg. ziemann op heilic. |
Helet, 615, 1071, 3121, held. De Oud-Saksische vorm is Helith, Helid. Zie Heliand, 3650, 6270 (ed. köne). |
Helpe, 575, 1545, 2071, 3361, uitroeping van verbazing, God helpe mij! Maerl. Sp. Hist., 3 Dl., bl. 84, 255. |
Hem, 716, hun; 769, 958, zich. |
Henen, 2246, van hier, weg. |
Here, 2246, vader. Lanc. 3 B., vs. 26460. Limb. X, 310. |
Herte, vr. subst. 899, 917, 982, 1079, 1199, 1741, 1926, hart. |
Heten, hiet, gheheten, 2223, 2815, 3234, 3346, bevelen. |
Hie, 1852, echtgenoot; Ohd. hiwa, graff, IV, 1066. Verg. könes Heliand, bl. 369. |
Hinderwaert, 2018, 2021, achterwaarts. Hinderwaert varen, hier, abire in malam partem. Wal. 1600. |
Hine, 963, samentr. van hi ne = hi en. |
Hinne, 134, 287, hen. |
Hire, 52, hij er. |
Ho, 443, hard op, met luider stemme, eigenlijk hoog. Verg. huyd. op Stoke, 3 Dl., bl. 142. |
Hoe so, 1444, 1765, hoe. |
Hoede (Sonder), 377, 391, ‘onbekommerd, zonder telkens op zijne hoede te moeten zijn’. Huyd. op Stoke, 1 Dl., bl. 381. |
Hoekijn, 2091, bokje. |
Hoen, plur. hoener, 1538, 1560, 1613, 1637, 1701, 2094, ‘Etsi hoen pro gallina fere usurpetur, tamen commune est nomen ad omne gallinaceorum genus.’ Kil. |
Hof, 45, 48, 51, 55, 554, hofdag, cour plénière; 650, hofstede. |
Hoghen (Sijn in), 1048, 2114, verheugd zijn. Zie huyd. op Stoke, 3 Dl., bl. 263-264. |
Hondekijn, 99, hondje. |
Honen, 78, 176, 217, 488, 491, 501, 1204, 1638, bedriegen. Zie Doct. gloss. |
Hoofschelike, 37, fatsoenlijk, op hoofsche wijze. Verg. Beatrijs, bl. 38. |
Hopen ten ghewinne, 2472, verlangen naar de winst, het voordeel. |
Houden, 633, volgen. Verg. Ferg. 179. |
Hout, 606, 2238, genegen. Zie Doct. gloss. |
Houtmakerigghe, 804, houtwerkster. Zie over den vorm huyd. op Stoke, 1 Dl., bl. 72. |
Hovesc, 1221, heusch, beleefd. Verg. Beatrijs, bl. 38. |
Hoveschede, 28, 2238, beleefdheid, welopgevoedheid. |
Hulde, 594, 1142, 1784, 2173, 2489, welwillendheid, genegenheid, gunst. Zie Doct. en Lorr. gloss. |
Hulde, 1611, 3441, trouw. |
| |
| |
| |
I.J.
Jamer, 308, jammerklacht. Verg. huyd. op Stoke, 1 Dl., bl. 13 of 387. |
Jane, 2208, 2528, ei (Ja en), bij eene vraag. Huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 358. |
Iemen, 500, iemand. |
Iet, 2219, 2611, 2715, eenigsins. Verg. huyd. op Stoke, 3 Dl., bl. 379. |
Iewet, 122, 2355, iets, ietwat. |
Jeghen, 113, 1335, 1361, 1653, 1763, 3095, tegen. Verg. Lsp. gloss. |
Jeghen (Brenghen te), 215, 3259, geven, ter hand stellen, eigenlijk toevoeren. |
In, 136, op; in den daghe, gewoonlijk an d.d. |
Indien, steeds gevolgd door dat, 2193, 2448, 2487, 2805, wannecr. |
Inne, 93, enz., ic en. |
Ingaen, 322, beginnen. Verg. Lsp. gloss. |
In lanc so bet, 1222, hoe langer zoo beter. Maerl. Sp. Hist., 1 Dl., bl. 93. Verg. Lsp. gloss. |
Inlopen, 1905, beginnen, gebeuren. |
Inslaen, 955, 1721, zich driftig in iets werpen. |
| |
C.K.
Caerminghe, 313, gekerm, weegeklag. |
Caf, 1803, het allerminste, zoo goed als niets. Zie Lsp. gloss. Verg. Loof. |
Capproen, 944, hoofdbedeksel, kapje. Zie Lsp. gloss. |
Carine (toghen, doen), 280, 423, straf, boete, vooral die men zich door vasten en ligchaamskastijding opleî. Verder in 't algemeen smart. Het woord komt dikwerf voor: Wal. 2115, 7699; Ferg. 2167; Lanc. II, 45605; III, 17621; Brandaen II, 688; Kausler I, 7575; Stoke 3 B., vs. 463. Ook in de fragm. van Aubry de borg. Evenzoo in 't Mhd., b.v. Werner v. Niederr., bl. 7, 75. Verg. huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 146-147. Het Ohd. heeft chara, passio, poenitentia (graff IV, 164), het Oudsaks. kara (könes Heliand, bl. 387) in dezelfde beteekenis; waarschijnlijk stamt daarvan af het mlat. carena, dat ziemann verklaart door ‘quadragena, busze durch vierzigtägiges fasten oder 40 geiszelhiebe.’ |
Caritate, 278, hier aalmoes in den zin van het fr. faire la charité. Het is het Lat. caritas. |
Castien, 489, vermanen, terecht wijzen. Verg. Flor. 1231. Lsp. gloss. |
| |
| |
Keer, 502, 1915, wending, draai. |
Keitijf, 680, 838, 2785, arm, ongelukkig, ellendig. Verg. cativo en chétif, en zie Lsp. en Beatr. gloss. |
Keren (in of tot iets), 11, 29, 36, streven naar iets; die tale keren, trans. en intr. 641, 1667, bedoelen. Zie Lsp. gloss. |
Kennen, 86, weten. Zie t.a.p. |
Kerre, 209, kar. |
Chierheit, 2594, kostbaarheid. Zie Doct. gloss. |
Claer, 1103, helder; claerre, 1145, is de compar., ons klaerder, waar claer, onbesmet beteekent. |
Claerlike, 1661, verstaanbaar, openhartig. |
Claghe, 61, 125, 135, 248, 2770, aanklacht. |
Claghen, 2695, klachten uiten, jammeren; claghen over, om, 59, 235, zich beklagen over iemand; 100, 114, 194, 1762, 1789, eene aanklacht doen, aanklagen. |
Claren, 2726, 2944, zuiveren. |
Clerc, 3357, geestelijke, geleerde; 251, leerling. ‘Clerke als si eerst ter schole gaan,’ zoo als het heet D. Catoen, 24-25, zijn natuurlijk schooljongens. Verg. Flor. gloss. |
Clippel, 1297, klepel. |
Clockelijn, 1490, klokje; doch zie de aanteekening aldaar. |
Cloet, 786, 792, lange stok, polsstok. Zie kil. |
Cluse, 275, kluis. |
Coever, 569, overvloed. Zie Lsp. gloss. op vercoeveren. |
Colne (Van-) tote Meie, 2619. Grimm zegt, R.F., bl. XCII, ‘Scherzhaft wird örtliche und zeitliche bestimmung gemischt; noch heute hört man in Oberdeutschland ‘zwischen pfingsten und Strassburg.’ Dieser witzige ausdruck reicht also schon in das 12 jh. hinauf. ‘Inter pascha Remisque,’ Reinardus II, 690; ‘inter Cluniacum et sancti festa Johannis obit’, IV, 970...... In den Niederlanden: ‘van Aken tot paschen (tuinman, Spreekw., I, 334); wahrscheinlich ist auch “van Colne tote Meie” so zu nehmen.’ - Willems voert nog de fransche spreekwijs aan: ‘Cela s'est passé entre Maubeuge et la Pentecôte.’ |
Comen, part. van comen, 87, 314, 1091, gekomen. |
Complete, 951, de laatste kerkdienst van den dag, ‘met welke alle de diensten van den dag vervuld en besloten werden.’ Zie Lsp. gloss. en den daar aangehaalden huydecoper. |
Conden, 2061, verkondigen, bekend maken. |
Conste, pract. van connen, kunnen, 462, 757, 953, 1500, 1510, 1894, 3349. |
Cont, 1910, bekend. Zie Doctr. gloss. |
Convent, covent, 1612, 2512, voorwaarde. |
Corten, 1879, 1939, kort maken, bekorten. |
Coude, 2647, koude; 2630, koortskoû, koorts. Verg. willems, Inleid. op Reinaert, bl. LXIV, en zie kil. |
Cracht, 347, met haerre cracht, uit al hunne macht. |
Craghe, 2636, 2964, 3250, hals (welk woord intusschen ook, 1594, 3263 voorkomt). Ferg. 2657; verg. kil. |
Craieren, 45, uitroepen; Flor. 166; Ferg. (2502), 5067, 5129. |
Cramp, praet. van crimpen, 1507. |
Cranc, 56, 563, 869, 1013, 1761, 1846, 2000, 2138, zwak. |
Creature, 1354, 1704, 2568, schepsel; met het bijvoegsel fel, meest in verachtelijken zin. |
Crede, 142, 148, 249, 388, het Credo, de belijdenis des geloofs. |
Crone, 1786, de kroon, voor den kroondrager. Doch zie de aanteek. aldaar. Terecht wordt maerl. Sp. Hist., 3 Dl., bl.
|
| |
| |
12, vs. 2, crone verbeterd in coninc, zoo als blijkt uit vs. 6. Crone voor regering, is bij maerlant niet ongewoon, zie 3 Dl., bl. 13, 314. |
Crop, 1936, strot, keel. Verg. kil. |
Crune, 947, 1468, 1503, 1820, het geschoren bovenste gedeelte van 't hoofd bij de geestelijken, waardoor slechts eene corona van haren werd overgelaten; de kruin. Ferg. 2405; maerl. Sp. Hist., 3 Dl., bl. 49, 71, 185, 227. |
Cruusstaf, 727, 811, geestelijke herderstaf, van boven met een kruis voorzien. |
Cume, 611, 768, 2131, 2143, 2899, naauwelijks. Ferg. 471, 561, 2509. Flor. gloss. |
| |
L.
Lachter, 71, 95, 1024, 1300, 1967, 2181, 2232, 2386, schande. |
Lachterlike, 1387, schandelijk. |
Laden, 477, opladen, belasten met iets. Verg. Lorr. gloss. Maerl. Sp. Hist., 3 Dl., bl. 192. |
Laghen, 2125, belagen, beloeren. |
Lac, 808, praet. van leken, vloeyen. Lsp. gloss. |
Langhen, 1960, impers. DP. verlangen. Wal. 5448, 5773. Lanc. II, 11059, 28142; III, 3823. Rose 2256. Limb. V, 1768, 1823. |
Lanc (Over), zie Over. |
Lanc (Den berch-), 552, over de geheele lengte van den berg. |
Lanken, 875, de zijden. Flor. 216; Ferg. 326. |
Lapen, 2085, lekken. Velth. bl. 256. Limb. VIII, 70. |
Lat, 1182, traag. Zie Doct. gloss.; Beatr. 31; Wal. 5502, 7756, 8606. |
Laten, 958, 1595, 2802, laten, toelaten, steeds met een daarop volgend werkwoord. Gedichte laten gaen, 812, is bij herhaling op en neder laten (doen) gaan. |
Laten, 1596, AZ. en DP. overlaten; 489, 625, 929, 1310, 2804, nalaten, achterlaten; 1431, verlaten. |
Leden, praet. van liden, 231, 2433, geleden. |
Leet, 89, 752, onaangenaamheid, verdriet. Zie clignett, Bijdr., bl. 117. |
Leet, 1280, 1528, 2821, adj. het tegenovergestelde van lief, dus onaangenaam, gehaat, verwenscht. Verg. Lsp. gloss. |
Leet hebben, 2007, haten. Zie clignett, Bijdr., bl. 198-201. |
Leckernie, 2088, slechtheid. Rose, 3852, waarvoor Lanc. II, 7619, leckeringhe. |
Leie, 2620, de rivier de Leye. De spreekwijs beteekent: ‘Meent gij dat ik u van den weg wil afbrengen, om den tuin leiden?’ |
Lesen, 147, lezen; maar 1684, bidden. Verg. Beatr. gloss. |
Lesse, 155, les; 449, gebed. Verg. gheles. |
Lettel, 226, 736, 780, 920, 1633, 2375, adv. en adj. het laatste met GZ., weinig, luttel. |
| |
| |
Lettelkijn, 2302, een weinigje. |
Letten, 1318, 1954, intr. vertoeven, verwijlen, vertragen. Verg. Lsp. gloss.; Wal. 6922, 9471, 9492; Lanc. II, 13190; Stoke VII, 698; IX, 212, 888. |
Licht, 3013, vlug, kil.: ‘licht, locht, velox.’ |
Liden, 150, 1053, 1057, 2573, 3133, langsgaan, voorbijgaan, het Fr. passer. Verg. Lsp. gloss. |
Liden, zie Leden. |
Lief, 1970, 2227, aangenaam. |
Lieghen, 485, met AP., beliegen. |
Lien, liede, gheliet, 3093, 3403, erkennen, bekennen. Verg. Lorr. en Lsp. gloss. |
Lier, 745, 855, 894, 1352, 1965, wang; Flor gloss.; clignett, Bijdr., bl. 74-78. |
Lieve, 2137, 2746, 3333, liefde; Lsp. gloss. |
Ligghen, 1707, zich uitstrekken, loopen. Verg. Gheligghen. |
Lijf, 132, 236, 720, 1386, 1408, 1984, 2568, leven. Zie Lsp. gloss. |
Lijcteken, 2302, merkteeken, herkenningsteeken. Wal. 2687, 6424, 6487, enz.; Lanc. II, 16443; maerl. Sp. Hist., 1 Dl., bl. 397. Verg. clarisse op de Natuurkunde, bl. 409. |
Line (1490), 1940, 1951, 2031, 3130, touw. Verg. maerl. III, 315, 321; Stoke IX, 874; Limb. VI, 275. |
Line 1081, lijn, regel. Eer die line wert ghelesen tende, bet. in den kortst mogelijken tijd. In gelijken zin leest men, Lanc. III, 22574:
Maer eer die rime (line?) wert ghelesen,
So sal hi ondervinden wel,
Oft hem iet beteren sal sijn spel.
De redenering van prof. bormans, Christina de Wonderb., bl. 235, behoeft geene wederlegging. |
Lof, prijs, eer; te love, 47, tot zijne eer; lof hebben, 56, geprezen, geacht worden; in iemens love staen, 196, door iemand geacht, geëerd worden; van goeden love, 649, goed befaamd. |
Loghe, 788, loog. |
Lonen, 1425, beloonen. |
Loodwapper, 794. Een wapper is een wapentuig dat men om zich heen zwaaide; zie Velthem bl. 159; Heelu 5462; de laatste schrijver noemt het ook cluppel, waarvoor ik Lanc. II, 29802 lees: loetcloppel, d.i. een cluppel of knuppel met lood beslagen. |
Loof, 1450, de minste kleinigheid. Verg. caf. Eigenl. is loof een blad (zie Car. El. 403), welks meerv. lover, 43 voorkomt. |
Lopen, 2423, met acc. in den zin van beloopen. |
Losengieren, 3071, loos bedriegen, het Fr. losengier. Het adj. losengier vindt men Rose 2521, en Rijmkr. bij kausler, 6361, 7009. |
| |
| |
Los maken, 1475, wegnemen, verlossen? Los in den zin van kwijt, verloren, vermeldt huyd. op Stoke, 2 Dl, bl. 301. Men verg. ons lozen, verlossen, en het Eng. to lose. |
Loven, 3256, goedkeuren, toestemmen. Zie Lorr. gloss. |
Luchter, 1054, linker. Maerl. III, 171, 207; Ferg. 1084, 3601; Flor. gloss. |
Lude, 148, luide, hard op. |
Lusten, 330, 828, met DP. lust hebben. |
| |
M.
Maerghen, 1085, 1377, 2774, morgen. Maerl. 3 Dl., bl. 62, 91. |
Maken, 30, vervaardigen; los maken, 1475, verlossen; valsc maken, 20, voor onwaar uitkrijten. |
Maken hem te...., 1945, 2262, zich ergens heen begeven. |
Male, 400, 889, maag, eigenl. zak, reiszak, koffer, zie maerl. Sp. Hist., 3 Dl., bl. 68, vs. 93. Verg. Flor. gloss. |
Male, 600, 3123, maaltijd. |
Malsc, 19. Willems vertaalde dit week, en zelfs schijnt grimm die verklaring niet geheel te verwerpen (R.F. bl. 268), hoewel hij, Gram. I2, 499 er de beteekenis van vorax, in de derde uitgave, bl. 264, er die van superbus aan geeft. Ziehier een paar voorbeelden. Ferg. 108:
Die jaghers waren herde ghemalsch.
Wal. 2152:
Hi deder sulken over hals
Tumen, die hem herde mals
Maecte, eer dat Walewein quam.
Parthen. (ed. massmann), bl. 73, vs. 23:
Al sidi hier nu soe ghemalsch,
Ende segghet al dat ghi beghert.
Men ziet uit die voorbeelden, dat noch de verklaring van willems, noch die van Prof. visscher, opgaat, ‘zacht, week, bedaard.’ Blijkbaar beduidt het woord: overmoedig, trotsch, laatdunkend, in welken zin reeds het Oud-Saks. malsc in den Heliand voorkomt. Verg. grimm R.F., bl. 268, en Parthen. gloss. |
Mamme, 2081, borst. |
Man, 167, leenman. |
Manen, 2161, 2187, 2328, 2633, 3028, toespreken, verzoeken, bidden. |
Manghelinghe, 2318, verandering, wisseling. Zie kil. Verg. Rose, 2194. |
Manlic andren, 1578, 2109, elk den ander. Verg. huyd. op Stoke, 3 Dl., bl. 60. |
Mare, 294, 417, 615, bekend, vermaard; mare maken, 238, bekend maken. Verg. Lsp. gloss. |
| |
| |
St. Martins voghel, 1047, de kraai. Verg. grimm D. Sp., bl. 984. |
Mat, 1287, zwak; kil. pauper, miser. |
Mate, 672, matiging, matigheid. |
Maten (Te), 626, naar de juiste maat, niet te veel, matig. Verg. Lsp. gloss. |
Mede, 2183, meê, jonge wijn. |
Mee, 1379, 2092, 3178, meer. Verg. Lsp. gloss. |
Meeste, 2562, grootste. Zie clignett, Bijdr., bl. 266-268. |
Mekel, 718, groot. Verg. maerl. Sp. Hist., 2 Dl., bl. 176; aant. bl. 87. Wal. 3931. |
Menechfout, 505, 542, 898, 2431, menigvuldig, veelvuldig. |
Menen, 638, bedoelen. |
Merken, 2363, 2466, 2553, 2584, oplettend gadeslaan, opmerken. |
Merren, 3187, 3202, dralen, verwijlen. Verg. Lsp. gloss. |
Mesbaer, 3227, het uiterlijk rouwbetoon, gejammer. Ferg. 4309, 4403; Wal. 9165. |
Mesbaren, 3205, jammeren. Zie huyd. op Stoke, 1 Dl., bl. 403. |
Mesdaet, 3400, misdaad, kwade handeling die iemand aangedaan wordt. |
Mescomen, praet. mesquam, 669, 3230, intr. met den dat. iets kwaads overkomen. Verg. Lsp. gloss. |
Meslaten, 1303, 3380, jammeren, zich bedroefd aanstellen. Ferg. 497, 1127; Flor. 825, 2292. |
Mesleden, 208, misleiden, bedriegen. |
Mesmaken, 987, kwalijk toerichten, toetakelen. |
Mesprijs, 1479, schande. |
Mesprisen, 168, tot schande aanrekenen. |
Mesraken, 496, 1755, part. mesrocht, 447 (verg. gherocht), in 't ongeluk raken, te schande komen. |
Messen, 2561, achterwege laten, delinquere (kil.). |
Mesval, 1361, ongeval. |
Mesvallen, 3228, impers. met DP. een ongeluk overkomen. Verg. Lsp. gloss. |
Mesvoeren, 74, mishandelen. Ferg. 2403; Wal. 5625; Rose 3903. |
Met, 1234, 2121, mede. |
Mettien, 709, terstond; eigenl. mettien worde of worden. Verg. 1922, 2024. |
Micke, 2807, 3131, eigenl. een vork die tot rustpunt dient voor iets dat er over gelegd wordt; hier de rechtopgaande stijl van de galg. |
Middewaert, 511, 1553, midden. Zie huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 35-36. |
Miede, 1988, gift, belooning. Verg. clignett, Bijdr., bl. 52-55. |
Miere, 117, 318, 1051, mijner. |
| |
| |
Mineren, 704, terecht door grimm, bl. 270 vertaald: ‘eingraben, minieren,’ en niet ‘verminderen’ gelijk willems dacht, die het geheele vers verklaarde: ‘Houw (sic) toch wat op.’ Zoo leest men ook, maerl. Sp. Hist., 3 Dl., bl. 120, van een man die zekeren ‘tempel soude breken’, die
Vicreante, ende adde vier pilaren
In viere ziden oec te waren,
Met colummen scone ende groot.
Elc portael hem selven sloot
Vaste in des tempels masieren.
Daer ginc die man onder minieren,
Ende nam hem haer fundament.
Voorts beteekende het, zoo als hier, zich verbergen in eene gegraven opening. Zoo b.v. Destructie van Jerus., cap. 120:
Hi was in enen pit ghevloen
Daer waende hi hem in minieren
Ende ontslupen onder die erde.
|
Minne, 243, liefde, min. |
Misselic, 1391, eigenl. wat missen of falen kan, dus onzeker, twijfelachtig. Zie de jager, Taalk. Mag., IV, bl. 353. |
Moedernaect, 1245. Over de middeneeuwsche gewoonte om naakt te slapen, zie Beatr., bl. 50. Verg. over het woord huyd. op Stoke, 3 Dl., bl. 113. |
Moer, 2645, moeras. Verg. Ferg. 3554. |
Moet, 1041, 1904, 2519, 2596, 2883, 3173, gemoed, het binnenste; 1061, moed (courage). Te moede, 1063, 1785, 2904, in zijn binnenste, in het gemoed. |
Moeten, 566, 570, moeten, genoodzaakt zijn. |
Moeten, 490, 999, 1069, 1657, 1798, 2900, 3125, mogen, vooral bij wenschen. Verg. Lsp. gloss. |
Moghen, 486, 488, 559, 560, 595, 622, 637, 663, 691, 702, 721, 747, 753, 876, 989, 1107, 1327, 1368, 1388, 1391, 1484, 1638, 1651, 1675, 1844, 1937, 2360, 2840, 2851, vermogen, kunnen. Part. ghemoghen, 1736. |
Moghen, 1951, licere. |
Moghen, 588, 1119, lusten. Verg. Ferg. 5041. |
Moghende, 2787, machtig, vermogend. |
Molenman, 121, molenaar. |
Monc, 1487, 2692, monnik. |
Mordadich, 357, misdadig. Flor. 1178. Verg. Mort. |
Mordelike, 3105, moorddadig; 2167, misdadig. |
Morseel, 134, 923, stuk (morceau). Ferg. 2644, 4786; Wal. 8050. |
Mort, 2166, doodschuldige, zware misdaad. Zie Lsp. gloss. |
| |
| |
Moude, 465, 2373, stof, zand, aarde. Zie huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 418-20; clignett, Bijdr., bl. 38. |
Mule, 694, muil. |
Museel, 219, muil; 't Fr. museau. |
Muulkijn, 1417, muiltje, snoetje. |
| |
N.
Na, 1502, bijna, welna. Zoo ook Wal. 8670, 10747. |
Na, 946, 1903, nabij. |
Na (Gaen), 3393, treffen, leed doen. Ferg. 4310. Verg. 942. Vanhier het adj. naghinghel, Ferg. 664. |
Na, in de spreekw. hem nemen harde na, 1432, ter harte nemen. |
Naest, 269, 714, zoo nabij mogelijk. Naest lopen, met DP., 1252, dicht op de hielen zitten. |
Naken, met DP., 781, 1570, 3098, genaken, overkomen. Flor. 3005. - 495, 988, ergens heenkomen. |
Namaels, 2065, later, naderhand. Lsp. gloss. |
Nauw, adj. 2468, innig (intiem). |
Nauwe, adv. 2340, naauwkeurig. Lsp. gloss. |
Negheen, 1259, geen (nullus). |
Nemmee, 1318; Nemmeer, 622, 957, niet meer. Verg. Lsp. gloss. |
Nes, 1442, samentr. voor ne es, en es. Zoo 564 dannes, voor dat en es. Verg. Ovl. Ged., 2 Dl., bl. 78, vs. 293, ennes, en bl. 83, vs. 695: hennes. |
Nese, 793, neus. Vanwaar neselocken, Ferg. 2226; nesebant, Wal. 1632, 2088. |
Neven, 386, 2353, naast, langs. |
Neware, newaer, 95, 174, 447, 1749, 2301, 2514, 2903, maar. Wal. 9357, 9465. Verg. hier 2136, en zie clignett, Bijdr., bl. 193. |
Nie, 746, 1778, 1874, nooit. ‘Ook als negatie, waar wij het bevestigende ooit gebruiken.’ (Lsp. gloss.) 1545, 2389, 2809. Zoo b.v. Flor. 523, 657. Verg. hier Noint. |
Niemare, 367, 1577, 1603, nieuws, tijding, gerucht. Lsp. gloss. |
Niemen, 58, 123, 130, 885, 1089, 1355, enz., niemand. |
Niet, 1989, genegenheid. Zie vooral over dit woord Lsp. gloss. op niede. Bij de daar aangehaalde voorbeelden uit den Ferg. is nog te voegen 3408, waar nide voor niede staat om het rijm; zoo ook Troj. Orl. (bij blommaert, Ovl. Ged., 1 Dl.) vs. 1460, 1525, en Lanc. IV, 11768. |
No, 112, 2568, noch. |
No, 131, zelfs niet, het Fr. neis; zie de Inleiding, bl. LXI. |
No weder - noch, 2567, geen van beiden. Zie huyd. op
|
| |
| |
Stoke, 1 Dl., bl. 25. Flor. 985; Troj. Oorl. (1 Dl., bl. 15), vs. 1255. |
Nochtan, 78, 94, 234, 353, 572, 664, enz., nochtans, evenwel. |
Nochtoe, 1288, 2080, nog, toen nog. Ovl. Ged., 2 Dl., bl. 78, vs. 272; bl. 89, vs. 1270. Wal. 9850, 10021; Lanc. III, 879; en IV passim. Verg. huyd. op Stoke, 1 Dl., bl. 140, 364. |
Node, 567, 728, 1197, 2200, ongaarne, eigenl. niet gemakkelijk. Verg. huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 290. |
Noene, 384, ‘eigenl. (hora) nona.... de benaming van de dienst die in de R.C. Kerk, op dat uur verrigt werd.’ Lsp. gloss., waar het geheele artikel verdient nageslagen te worden. |
Noint, 76, 872, 2664, 3024, nimmer, nooit. Ook als negatie waar wij ooit gebruiken (verg. Nie), 1829, 2844, 3172. Zie over den vorm grimm D.Gr., III, 225. |
Noot, 517, 571, 1527, 1650, 1913, nood, dwang. Noot sijn, met DP., 2827, noodzakelijk zijn. |
Nopen, 964, raken, aanraken, stooten, kwetsen. Verg. Lsp. gloss. |
Nu toe; 833, 1236, 1241, voort (allons). Wal. 9470. Verg. huyd. op Stoke, 3 Dl., bl. 30-31. |
| |
O.
Odevare, 2308*, ooijevaar. Zie clignett, Bijdr., bl. 191-192. |
Oft, Ofte, 14, 491, 998, 1018, 3030, 3049, indien. |
Oit, 1780, immer, altijd. |
Om recht, 258, terecht. |
Ombe, 344(?), om; zie de var. op bl. 14. |
Ombeclaghet, 3047, onaangeklaagd. |
Ombequame, 2616, onaangenaam. Ferg. 568. |
Omberaden, 1433, onverzorgd. Verg. clignett, Bijdr., bl. 213. |
Omberen, 124, 127, 135, eigenl. ontberen, achterlaten. Zie over de uitlating der t, huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 254. |
Omberocht, 3045, eigenl. niet aangeklaagd, ter goeder naam staande. Zie de var. op bl. 116. |
Ombescaven, 17, onaangevochten. |
Ombieden, 472, aanzeggen, doen weten. Zie Lsp. gloss. |
Ombiten, 611, nuttigen, gebruiken. Lsp. gloss. |
Omme gaen, 1713, 1739, zich omkeeren. |
Omtrent, 810, rondom, in de rondte. Verg. Lsp. gloss. Lanc. II, 15248, 15252, 15400. |
Onbegrepen, 199, onberispt. Verg. Begripen. |
Onblide, 952, treurig. Zie clignett, Bijdr., bl. 42. |
Ondaet, 2064, misdaad. Wal. 3712. |
Onder - ende, 2334, beide - en, zoowel - als. Zie de vries, Lsp. gloss. en vooral de jager's Archief, 1 Dl., bl. 69-72. |
Onder die sonne, 759, van den kant daar de zon stond. Zoo zeggen wij nog, onder den wind. |
| |
| |
Onder voete, 791, onder den voet, op den grond. |
Ondergaen, 397, 3103, den toegang afsnijden. Zie huyd. op Stoke, 1 Dl., bl. 92-93; 2 Dl., bl. 503. |
Ondercomen, intr., 868, verzwakken. Het act. is ondergaen, dat Ferg. 2055 voorkomt, of onderdoen, waarover zie Lorr. gloss. |
Onghebetert, 97, onhersteld, onvergoed, ongeboet. |
Onghemac, 230, 573, 781, 807, leed, last. Verg. huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 99-100. |
Onghenade doen, 2308*, slecht behandelen. |
Ongherede, 2176, ongeluk. |
Onghereet sijn, 3140, 3167, niet voorhanden zijn. Verg. de plaatsen aangehaald Lsp. gloss. |
Ongherec, 1201, 1472, ongeluk. Verg. Lsp. en Flor. gloss. |
Onghetrouw, 1705, 2507, trouwloos, slecht. |
Ongheval, 737, 771, 1593, 2177, 2466, ongeluk, ramp. |
Onghevoech, 234, 3379, wat niet past, niet betaamt. Onghevoech driven, zich onbehoorlijk aanstellen. Verg. Lsp. gloss. |
Onghier, 414, wreedaard; eigenl. de vreesselijke, de schrikwekkende. Zie Lsp. gloss. |
Onhout, 111, ongenegen, vijandig. Verg. Hout. |
Onledich, 1313, drok bezig. Verg. Lsp. gloss. in Onlede. |
Onnen, ic an, met GZ., 10, 1075, 3124, gunnen. Zie Lsp. gloss. |
Onnéren, part. onneert, 2002, gheonneert, 2009, schande aandoen, onteeren (honnir). |
Onrein, 1738, 1801, besmet (met zonden). |
Onsalech, 778, 1719, ongelukkig, ellendig. |
Onscone, 2709, schandelijk (onbetamelijk). Stoke, 1 B., vs. 803. Verg. Lsp. gloss. |
Onsculde doen, 82, zijne onschuld bewijzen. Verg. Lsp. gloss. |
Onsochte, 990, jammerlijk, op hevige wijze. |
Onsoete, 964, op onzachte, harde wijze. |
Onspellic, 3002, ernstig. |
Ontaen (ontdaen), part. van ont(d)oen, 655, geopend. Zie Lsp. gloss. |
Ontbieden, zie Ombieden. |
Ontbinden, 1881, ontvouwen, openbaren. Ferg. 3166; Flor. 384. |
Ontdelven, 2607, opgraven. |
Ontervet werden, 668, zijn erf verliezen (hier door een vonnis). |
Ontfaen, 70, 188, 1193, 1254, ontvangen. |
Ontfaren, 85, 3022, 3206, 3309, haastig ontgaan, ontvluchten. |
Ontfermen, 68, 72, 318, 406, 2696, met GZ. zich erbarmen, medelijden hebben. |
Ontgaen, 697, 921, 1388, 1409, 1424, 1477, ontgaan, vrijkomen. |
| |
| |
Ontghelden, 1822, 1835, betalen, boeten. |
Ontghinnen, 2087, 2417, eigenl. openen; in de eerste plaats verbijten, in de tweede opdelven. Verg. Ferg. 3461, 3565; Limb. 6 B., vs. 2007. |
Onthopet sijn met GZ., 1060, de hoop opgegeven hebben, hopeloos zijn, wanhopen. Zie Lsp. gloss. |
Ontliven, 2004, dooden, van het leven (lijf) berooven. |
Ontrennen, 2699, ontvluchten. |
Ontsien, intr. 53; trans. 737, 2047, 2216, vreezen. Zie huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 406, 503. |
Ontscricken, 3132, ontloopen. Scricken vertaalt clignett, Bijdr., bl. 103, terccht door met wijde schreden voortgaan. Zie Ferg. 3544. |
Ontspringhen, 1912, ontvluchten. |
Ontspringhen, 1231, 1642, ontwaken, eigenl. uit den slaap opspringen. Zie clignett, Bijdr., bl. 392. |
Ontvruchten, 2312, vreezen. Flor. 3259; Lanc. 4 B., vs. 8476. |
Ontwee, 652, 1317, 3111, in stukken, kapot. Zie clignett, Bijdr., bl. 123, en Lsp. gloss. |
Ontweghet, 2494, van den weg af, het spoor bijster. Verg. Lsp. gloss., en zie Lanc. II, 13331, 13718. |
Ontwenden, 1844, ontgaan (met moeite, hoe men zich ook wendt). |
Ontwisschen, 1510, ontvluchten; Hoogd. entwisschen. Van wisschen, dat men b.v. vindt Lanc. II, 22024, 22368, 24855, 29819. Zie ook N. Werken der Leidsche Maatsch., VI, bl. 169. |
Onverdaen, 1932, ongedood, onvermoord; van verdoen, waarover zie mijn Specimen. |
Onvervaert, 389, moedig. |
Onvro, 982, treurig. Zie Lsp. gloss. |
Onvroet, 671, onverstandig, dwaas. |
Onwaert hebben, 498, 576, verachten. Clignett, Bijdr., bl. 145. |
Onwille (Sijn te sinen), 321, in 't verdriet zijn. Verg. Lsp. gloss. |
Ordine, 943, 2691, orde, kloosterorde. |
Orlof, 495, 709, 1395, 1427, 1892, 2984, eigenl. verlof om te vertrekken, afscheid. |
Orconde, 1882, 2623, getuigenis. Zie Lsp. en Doct. gloss. |
Orconden, 2688, betuigen, vermelden. |
Oude, 767, ouderdom. Zie clignett, Bijdr., bl. 173, en verg. Lsp. gloss. |
Over, in de beteekenis van ons voor, het Lat. pro, 839, 2803, over niet = om niet; 1681, 2981, 3089; en in de adverb. uitdr. over waer, 239, 1384, 1505, 2908. - In de beteekenis van op, over, super, 523, 963, 971, 973, 993. Zoo ook in de
|
| |
| |
spreekwijs, over hem so willet al, 772, op hem wil alles neêrploffen; over iemen onledich sijn, 1314, met iemand bezig zijn. Verg. vooral Lsp. gloss. |
Over een, 146, met elkander, te samen. Zie Lsp. gloss. |
Over lanc, 547, 3370, na langen tijd (van beraad). Verg. Lanc. II, 44029; III, 4633; Flor. 2723; Franc. 2835. Limb. VI, 1576, leest men: over iet lanc. |
Overdadich, 2251, trotsch, eigenl. die meer doet dan een ander, of ook, dan betamelijk is. Verg. Ferg. 4295, 4779. |
Overdaet, 137, 469, 499, 2043, 2066, 2310, ondaad, misdaad. Zie clignett, Bijdr., bl. 281. Verg. Lsp. gloss. |
Overgroot, 2397, zeer groot. |
Overstarc, 1093, zeer sterk. Zoo komt over dikwerf in samenstelling met adjectiva voor: b.v. overveel, Lanc. II, 34030; overhovesch, Lanc. II, 38309; oversoet, Rose 71; overscoon, Rose 615; overmoghen, Rose 628; overmoedich, Rose 1385; overgroot, Rose 1641; overvast, Rose 4662; enz. enz. |
Owach, 3364, helaas. |
Owi, 306, 925, 1800, 1810, 2155, 2659, 3039, helaas. |
| |
P.
Paer, drukt de vereeniging uit van verschillende deelen tot een geheel, als een paer letteren, 3237, 3331, een brief. Zie Wal. 2 Dl., bl. 221-222. |
Paiment, 809, betaling. |
Palster, 372, 2775, 2925, 2967, pelgrimsstaf, staf. Zie clignett, Bijdr., bl. 173. |
Pant doen, 1269, leed doen, schade toebrengen. Zie Lsp. gloss. |
Pape, 726, 811, 825, 1126, priester. |
Pardoen, 2895, vergiffenis. |
Parc, 334, afgesloten ruimte. Verg. Wal. 9927, 8703; Lanc. II, 45094; IV, 4637. |
Parlement, 2270, samenspreking, bijeenkomst. Zie huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 80, 387; 3 Dl., bl. 103, 395. |
Partrijs, 3142, patrijs. Men behoort dus t.a. pl. te lezen: partrise (:spise). |
Pat, manl., 633, 3295, pad, voetpad. |
Pelgrijn, 2837, 2842, 2865, pelgrim. |
Pelse, 352, het haar van het vel. (Verg. Ferg. 3599, 3911). Zoo heet het ook in de voorrede tot Heelu, vs. 545, van vogels: dat hen die plume stoven. Verg. hier 1717. |
Pese, 794, 1317, touw. |
Pijnlic, 1878, moeyelijk. Verg. huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 475-476. |
| |
| |
Pine, 230, 371, 573, 743, 1817, 1939, 1952, 1970, 2646, 2977, moeite, overlast, ongemak. |
Pinen, 696, 1298, 1315, 1634, 2322, moeite doen, arbeiden. |
Pladijs, 208, 211, 214, platvisch. De vorm is uit het Fr. overgenomen. Zie Inleid. bl. CXII. |
Plaidieren, 1873, pleiten, over en weêr praten. |
Plecht, 2841, voorspraak, bescherming. Verg. Theoph. 932; Vander Sielen, 134. Kil. kent nog plechten in den zin van lites agere. Verg. daarbij v. wijn op Heelu, bl. 30 en 11. |
Pleghen, intr., 521, 536, 1223, 2738, 3350, gewoon zijn. |
Pleghen, trans. met GZ. Der ere pleghen, 35, zich op de eer toeleggen, de eer ter harte nemen. Der siele pleghen, 428, de ziel verzorgen. Der kindre pleghen, 1413, de kinderen verzorgen. Siere seden pleghen, 1733, zijne gewoonte in acht nemen, opvolgen. Zie v. wijn op Heelu, bl. 8-13. |
Plume, 1717, pluimen, veêren. Zie op Pelse. |
Poghen, 680, 2322, zijn best doen. Verg. Wal. 2 Dl., bl. 253 in fine, en Lsp. gloss. |
Point, 2293, punt. Van pointe te pointe, van stukje tot beetje, geheel en al. |
Porren, 1242, zich in beweging stellen. Zie huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 397-399 en 585, of v. wijn op Heelu, bl. 200. |
Prenden, part. ghepronden, 399, 1541, aangrijpen, rooven. Zie Lsp. gloss. |
Prijs, 2923, 3054, lof, lofspraak. Zie Lsp. gloss. |
Prihore, 945, prior van een klooster. |
Prioreit, 1700, klooster (prieuré). |
Prime, 385, morgengebed. Verg. Noene, en zie Ovl. Ged., 2 Dl., bl 95, vs. 220. |
Prisen, 578, schatten, achten. Zie kiliaen. |
Prochiaen, 764, 830, die tot eene parochie behoort, leek. |
Proeven, 1882, probare, bewijzen. |
Proeven, 662, 2048, beproeven. Verg. Lsp. gloss. |
Pute, 919, hoer. Putensone, zeer gebruikelijk scheldwoord; zoo ook in het Oud-Fransch. |
Puut, plur. Pude, 2308*, kikvorsch. Clignett, Bijdr., bl. 174. |
| |
QU.
Quaet, adj., 484, 500, 1906, slecht, verdorven, misdadig. |
Quaet, subst., 1801, booswicht. Zie Lsp. gloss., waar echter ten onrechte wordt beweerd, dat het plur. quadien is. Verg. leendertz' beoordeeling van mijn Epische Versb., bl. 59-62. |
Qualic, adv., 259, 550, op slechte wijze. |
Quansijs (Alse), 2547, ‘als dacht hij bij zich zelven., als wilde
|
| |
| |
hij zeggen.’ Zie de breedvoerige verklaring van de vries in de jagers Archief, 1 Dl., bl. 72-76. |
Quedden, 1108, 2366, groeten, ‘ahd. quetian; alts. queddian; eigentlich anreden, und von quëden (loqui) abgeleitet’ (grimm, R.F., bl. 273). Zoo ook Flor. 2064: ‘van al den goden quedde hine overluut,’ waar het Fransch, vs. 1579, heeft: ‘De tous les Diex l'a salué.’ Zoo begint ook het charter van 1249, bij serrure, Geschied. der Letterk. in het Graefsch. Vlaenderen, bl. 88: ‘De scepenen van Bochouta quedden alle degene die dese lettren siyn (sic) selen in onsen Here.’ |
Quellen, 2202, in kwelling zijn, lijden. Zoo Ferg. 4464. Verg. Lsp. gloss. |
Quene, 767, oude vrouw. |
Quite, met van of den gen., 1394, vrij, ontslagen van. Quite worden, 258, kwijt worden, verliezen. Quite sijn, 355, ontslagen, verlost zijn van. Quite maken, 2416, ontrooven. Quite laten, 2529, 2788, ontslaan, vrij spreken. Zie Lsp. gloss. |
Quiten scadeloos, 2948, vrijmaken van schade. |
| |
R.
Raden, 531, radbraken. |
Raden, riet, gheraden, 471, 532, 555, 689, aanraden. |
Raet, doorloopt verschillende beteekenissen. 548, 1195, raad, raadgeving. In gherechten rade, 1682, in goeden gemoede. 2325, de vrucht der beraadslaging, voornemen, opzet. Raet vinden, 543, iets bedenken (Ferg. 4254). Te rade worden, 470, besluiten. Raet hebben, met GZ., 567, in zijne keus hebben. Hets beter raet, 1098, het is beter. U es die beste raet, 1389, het is 't best voor u. Hier mach in lopen ander raet, 1905, hier kan iets anders gebeuren. Maar Raet is ook de daad van het raadgeven. Vandaar: te rade roepen, 1333, ter beraadslaging bijeen roepen; te rade leden, 2473, ter beraadslaging heenleiden. Verg. 2673. Dit geschiedt in afzondering, in 't geheim, vandaar: in rade, 3161, in 't geheim. Verg. hier Beraden, en verg. Flor. gloss. in raet. |
Rake, 723, hark. Kil. vertaalt het woord door Rastrum et Rutabulum, Sarculum. Het Eng. heeft rake in dezelfde bet. |
Rampineren, 703, 849, bespotten; het Fr. ramposner. Maerl. Sp. Hist., 3 Dl., bl. 141, 314; Lanc. II, 39273. |
Rasch, 2032, sterk (verg. het Eng. harsh). Wal. 10090; Lanc. IV, 9592, 10056; Troj. Orl. (blommaert, 2 Dl., bl. 95) vs. 194. |
Raven. 18, 1860, 2793, raaf. Wal. 9689. |
| |
| |
Recht, adj., 1698, 1707, 1751, recht (van een weg gebezigd: de naaste); 128, 3031, waar, eigenlijk, juist. |
Recht, adv., 282, juist; 1307, regelrecht (direkt). |
Recht nemen ende gheven, 529, zich onderwerpen aan de uitspraak des regters. |
Rechten, 1382, oprichten. Verg. Lsp. gloss. |
Reden (Brenghen te), 1337, eigenl. tot redelijkheid, billijkheid brengen. |
Reinardie, 2044, sluwheid. Zoo ook in 't Fr. Renart, 11032, 17035. |
Rekenen, 2104, voorrekenen, vertellen. Maerl. 3 Dl., bl. 158, 182. Reeds in den Heliand: reckian. |
Rentvleese, 1522, rundvleesch. |
Ribaut, 938, deugniet. Wal. 8141, 9211; Ferg. 519. Clignett, Bijdr., bl. 162, en mijn Specimen, bl. 126. |
Rijc, 1068, machtig. Gewoon epitheton van God, zie Ferg. 4010, 4400, 4855, 4869. Verg. D. Gram. II, 297. |
Rijcheit, 2408, rijkdom, schatten. Verg. Lsp. gloss. |
Rijm, 2102, vorst. Esopet, fab. 10, vs. 1; Rose 10274. |
Rijs, pl. risere, 1679, 3449, takje, in 't meervoud het woud. Zie Lorr. gloss. of Specimen, bl. 124. |
Rikelijc, 926, kostbaar, prachtig. Verg. Flor. gloss. |
Rine, 109, 315, 2740, kring. Ferg. 5307, 5342. |
Rocke, 732, 832, 1249, spinrokken. |
Roekeloos, 2772, roekeloos is hij, die zich om niets bekreunt, gewetenloos. |
Roeken, 1120, 1653, zich om iets bekommeren, bekreunen. |
Roemen, 2613, bluffen. Zoo heet de winderige hopman bij breêroo nog Roemer. |
Rumen, 887, 1428, ontruimen, verlaten, laten varen. Ferg. 1148; Flor. 705. |
Runen, 2836, fluisteren. Zie Lsp. gloss. |
Rutsen, 973, voortschuiven; het Hoogd. rutschen. |
| |
S.
Sachten, 2882, verzachten, temperen. Maerl. 3 Dl., bl. 316. |
Saden, 591, verzadigen, van sat. |
Saen, 64, 82, 98, 398, 1242, 1440, 1448, 1596, 1949, 2603, 3085, spoedig. |
Saermeer, 1916, in 't vervolg. Zie mijn art. in den Konst- en Letterbode van 1845, no. 35. |
Saghe (Sonder), 1086, voorzeker. Saghe is een sprookje, en de geheele spreekwijs een der in dit gedicht zoo zeldzaam voorkomende stoplappen. Verg. Lsp. gloss. |
Saghe, 395; zoo wordt reinaert ook genoemd in het Mhd. ge- |
| |
| |
dicht, vs. 1482: dô wand der zage sîn verlorn. Saghe is koorts, zie clignett, Bijdr., bl. 46. Willems neemt het hier in den zin van booze pest, maar blijkbaar staat het in dien van lafaard, verachtelijk wezen, in welke beteekenis het ook in het Mhd. gebruikelijk is, b.v. Nib. (L.), 225, 4; 930, 1; 1523, 2; 1785, 2; 2080, 1. |
Sake, 2323, 2665, 2671, zaak; 1840, 1885, rechtszaak. |
Saluut, 2406, groet. |
Sameninghe, 3016, verzameling, menigte. Verg. Lsp. gloss. |
Sat, 561, 610, 634, 1531, 1613, verzadigd. Verg. clignett, Bijdr., bl. 369. |
Scade, 3147, schaduw. Zie clignett, Bijdr., bl. 30. |
Scade, 68, 318, 474, 770, 1284, 1975, schade, verlies. |
Scaden, 1841, schade veroorzaken, benadeelen. |
Scalc, 940, 1787, loos, bedriegelijk, slecht; in beide plaatsen substantive gebruikt. Zie Lsp. gloss. |
Scalcheit, 1795, ondeugd. B. van Vergi, vs. 70. |
Scame, 972, 1279, 2689, schaamte, schande. |
Scamp, 1508, smaad, schandelijke bejegening. Wal. 1459, 1468, 2710, 9001. Hetzelfde beteekent |
Scampie, 2043. Zie over beiden Lorr. gloss. |
Scare, 1869, verzameling. |
Scaven, 2794, in stilte wegsluipen. Stoke, 2 B, vs. 222; maerl. 1 Dl., bl. 285; 3 Dl., bl. 236. |
Scelden, 1821, berispen; 929, smaden; 1836, verwenschen; 2007, uitschelden. Zie Lsp. gloss |
Sceren, schertsen, spotten, doorgaans als substantivum, gewoonlijk in den dat. in of te scerne, in scherts, tot spot, 221, 545, 936, 1292. Verg. Lsp. gloss. |
Scerp, 735, 816, scherpsnijdend; 374, 788, prikkelend, ruw; 784, nijdig. Verg. maerl. 3 Dl., bl. 217, 218, 227. |
Scerpe, 2775, 2830, 2925, 2931, 2965, reiszak. Zie meyer, Leven van Jezus, bl. 378, en verg. maerl. 3 Dl., bl. 333. |
Sciere, 245, 441, 478, 844, 1037, 1238, 2384, 3109, spoedig. |
Sciet, praet. van Sceden (scheiden), vertrekken, 1431, 1977, 1987. Ferg. 702, 1557, 1970, 5312, 5396. Het praesens aldaar 2511. Flor. 3731. |
Scinen, 424, 773, 1256, 1269, 1818, blijken. Verg huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 168. |
Scoien, 2845, schoeyen. Willems noemt dit hier terecht ‘eene stoute maer fraeie figuer.’ |
Scole, 378, bedorven lezing. Misschien binder sc., hoewel ik meen, dat de fout in scole steekt. |
Scoren, 338, 740, trans. en intr. scheuren. Verg. Lsp. gloss. |
Scouwen, 939, 2038, 2455, zien, bezien, aanschouwen. Verg. Lsp. gloss. |
| |
| |
Scraven, 462, 2384, 2588, krabben. Clignett, Bijdr., bl. 336. |
Sculdich, 1347, schuldig (strafbaar); 1883, schuldig (verplicht). |
Scuvuut, 2569, nachtuil. Maerl. 2 Dl., bl. 323, 348. |
Scuwen, 55, schuwen, ontwijken. |
Sede, 243, 3047, gewoonte. Ferg. 905, 2098. Te seden, 666, eigenl. naar gewoonte, dus niet buiten de maat, matig. |
Seent, 2718, synode. Maerl. 3 Dl., bl. 57. Zie Lsp. gloss. |
Seep, 895, praet. van sipen, druipen, dat ook Ferg. 731 voorkomt. Ik meen echter thans de voorkeur te moeten geven aan de lezing van C. Liep. |
Seer, 419, droefheid. |
Seer, adj., 754, 3000, smartelijk. |
Seer, sere, adv. 1375, zeer. De compar. is seerre, 747. Bij werkw. van beweging bet. het hard, snel, b.v. 762. Verg. Ferg. 1756, 2341, 2782, 3714, 3807. |
Seker, 2451, eigenl. vast verbonden, getrouw. Verg. huyd. op Stoke, 3 Dl., bl. 416, en van wijn op Heelu, bl. 65. |
Sekeren, 609, toezeggen, zweeren. |
Selp mij, 1356, zoo helpe mij! Gewone samensmelting. In het 4 B. van den Lanc.: als hulpe mi, 1291; alsulp mi, 1685, 3723, 4708. |
Selves (Mijns, sijns), 1408, 1428, 1547, 1656, 2525. Versterking van het possessivum mijn, dijn. Zoo ook maerl. 3 Dl., bl. 112, 212. |
Seriant, 984, 2424, dienaar. Zie clignett, Bijdr., bl. 314. |
Serich, 1274, 2462, bedroefd. |
Setten, met DP. 1677, opleggen. |
Setten al jeghen al, 738, het uiterste wagen, alle krachten inspannen; Fr. mettre le tout pour le tout. |
Sibbe, 2105, bloedverwantschap. Zie Teuthonista, Voorr. bl. 33 en Mnlp. gloss. |
Side (An ene), 2589, aan kant, weg. Verg. Wal. 2 Dl., bl. 205. |
Siec ende onghesont, 933. Zie nog andere zoodanige tautologische uitdrukkingen aangewezen, Inleiding, bl. XXIV. |
Sien den raet, 2678, schikken, overleggen. Verg. Raet. |
Siere, 10, zijner. |
Sin, 11, 36, 39, 2136, 2172, 2185, 2479, 2750, 2755, 2812, 2878, 2920, 3368. Een woord van ruime beteekenis, gebruikt voor ‘den zetel van het denken zoowel als van het gevoelen, van het weten, zoowel als van het willen, dus hoofd en hart beiden.’ Lsp. gloss. |
Sinken laten, 1294, laten vallen, laten varen. |
Sint, 78, 264, 356, 1503, sedert. |
Sinxendach, 41, Pinksterdag. |
| |
| |
Sire priester, Dieu vo saut, 937; Sire prestre, Diex vos saut; Heer priester, dat God u behoede! |
Slach in slach, 812, 1257, slag op slag. Verg. Lorr. gloss. |
Slachten, 18, 1418, eigenl. van hetzelfde geslacht zijn, gelijken van gemoed. Verg. maerl. 3 Dl., bl. 110. |
Slaen, 3413, treffen, neêrdrukken. |
Slaen in, zie Inslaen. |
Slaken, 3383, terecht door grimm, R.F., bl. 286, vertaald door ‘remittere, laxare.’ Wij gebruiken 't alleen nog van banden en boeyen. |
Slavine, 372, pelgrimskleed. Willems haalt uit du cange het volgende citaat aan: ‘Pedes incedens in habitu peregrini, qui vulgo dicitur slavina.’ Het woord komt ook voor Lorr. I, 1017, 1257; maerl. 1 Dl., bl. 340. |
Slecht, 454, effen, vlak, glad. Ferg. 1185, 1571, 1574. Verg. clignett, Bijdr., bl. 128. |
Sleets, 1280, samentr. van des leets, zie op Leet. |
Smeken, 485, 682, 1804, 2613, 3071, goede woorden geven, fleemen, fraai praten. Verg. huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 312. |
Snieme, 3356, spoedig, weldra. Ferg. 4670, waar het hs. snieme heeft, zonder n; Flor. 1203; Wal. 8205, 9496, 10250. Verg. huyd. op Stoke, 3 Dl., bl. 309-310; maerl. Sp. Hist., 1 Dl., aant. bl. 40. |
Snoeren, 2913, toesnoeren, toerijgen. |
So, 648, 725, alzoo, gelijk; 682, aldus. |
So, 945, bij eene vraag, of; gewoonlijk herhaald: so - so, ook wel weder - so, en denkelijk ook, zoo als C. heeft, so weder - so. Verg. huyd. op Stoke, 1 Dl., bl. 24-25, 44; Flor. gloss op so en weder; en Lsp. gloss. op weder. |
Sochte doen, 621, streelen. Sochte is de vlaamsche vorm voor sacht. Zie b.v. Flor. gloss. en maerl. 3 Dl., bl. 147, 156. |
Sochten, part. ghesocht, 3413, bedaren, verzachten. Verg. maerl. 3 Dl., bl. 316. Intrans. komt het voor Stoke, IX, vs. 634. |
Soe, 30, 225, 733, 2747, 2849, 3080, zij. Ferg. 1523, 1526, 1529, 2124. Verg. Flor. gloss. |
Soendinc, 188, plechtige verzoening. Zie huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 261. |
Soenen, 3397, verzoenen, vergoeden. |
Soet, 2300, samentr. van soe dat, zij het. |
Soet, 577, 1287, 3044, lief en aangenaam, lekker, in verschillende nuances; 2263, tsoete lant van Waes, even als in de Oudfr. gedichten doulce France; 2315, vriendelijk. Hoe ruim de beteekenis van soet was, zie men bij clignett, Bijdr., bl. 369. Zoo wordt het bij toespraak van personen gebruikt,
|
| |
| |
waar wij lieve gebruiken: soete vrient, neve, oom, enz., b.v. 549, 581, 941, 1125, 1293, 1999; of nog sterker: wel soete, 669, 1437. Verg. het Eng. sweet. |
Soete werden, met DP., 1492, aangenaam worden, bevallen. |
Some, som, 980, 1018, 1898, 2199, sommige. |
Sondelijc, 836, 2780, zondig. |
Sonder, adv. 1833, 1944, zonder; 50, 214, 799, 2569, 2996, uitgezonderd; conj. 2888 het Hd. sondern. Verg. Lsp. gloss. |
Sonderlingh, 3053, bijzonder. |
Sone, 1515, 2727, so en, d.i. aldus niet. |
Sorghe, 228, 393, 516, 1311, 1438, 1631, 1990, 2201, vrees. |
Sorghen, 494, 670, 1114, 1378, bezorgd zijn, vreezen. Verg. Lsp. gloss. |
Sorghe en sorghen komen in het slot der na 2308 uitgeworpen plaats voor in den zin van voorzorg en verzorgen. |
Sout, 2409, 2444, soldij. Ferg. 543, 1424. Verg. van wijn op Heelu, bl. 46-48. |
Spade, 1480, 2079, 2308*, 2984, laat. |
Spanen, 2081, spenen. |
Sparen, 2017, 2991, sparen, achterwege houden of laten; 1190, 1244, 1332, 2022, 2390, 3310, waar tijd onder verstaan wordt, dralen, wachten. Verg. Ferg. 2002, 4154. |
Spel, spel, jokkernij. Te spele tellen, 2437, voor eene kleinigheid achten. Uten spele gaen, met DP., 1585, 1890, ernst worden, ophouden gekheid te zijn, slecht afloopen, er erg aan toe zijn. Verg. Lsp. gloss. |
Spiker, 1516, 1519, 1579, voorraadschuur. |
Spille, 832, spil van het spintoestel. Zie St. Franciscus, 10054. |
Spot, zie Velspot. |
Stade, zie Stat. |
Staen in verschillende spreekwijzen, als: Het staet so, 630, 1590, het is zooverre gekomen; Mi staet, 2191, 2684, ik moet, ik mag; Staen ghevaen, 688, 717, gevangen zijn; |
Staen in bate, 192, boeten, vergoeden; Staen in love, 196, geacht worden; Staen in tale, 283, spreken, waarvoor 909, Sijn in tale. - Voorts met het bijdenkbeeld van voortduring: 631, 712, staan blijven, stand houden. Verg. Lsp. gloss. Zie verder Stoet en Stont. |
Staerblint, 77, stekeblind. Zie Lsp. gloss. |
Staf, 789, 1573, 2930, stok. Wal. 9235; Heelu, 9247; Velth. bl. 248, 249, 251, 254, 257, enz. |
Stage, 2737, staanplaats. |
Stac, praet. van steken, 1551, stooten. Zie Lsp. gloss. |
Stallecht, 303, toorts, waschkaars (eigenl. standlicht). Wal. 4511, 4761; Lanc. II, 29470; III, 2677, 10384, waar het vs. 10393 verwisseld wordt met kersse. |
| |
| |
Stan, praet. van stenen, 874, 990, steunen, kermen. Verg. Lsp. gloss. Het ww. wordt ook zwak verbogen Lanc. II, 40919. |
Stap, 766, kruk. |
Starc, sterc, 690, 1028, sterk, krachtig; 333, vet? zoo als nog in het Hd. |
Stat, in gebogen naamv. stede, 150, 1614, 2248, plaats. Stade hebben, 3296, gelegenheid hebben. |
Steendoot, 1601, morsdood. Zie Lsp. gloss. |
Steken achter, 2285, eigenl. achteruit stooten, dus overwinnen. Verg. Lsp. gloss. op Steken. |
Stieren, 1686, sturen, richten. Vandaar stierman, Wal. 9509. Zie ook Stieren, Parthen. gloss. |
Stic, 1117, stuk, brok. |
Stoel, 2280, troon. Verg. Lodewijks lied, vs. 6: stual hier in Vrankon. |
Stoet, praet. van staen, 171, 336, 623, 1213, 2038, stond. Impers. met DP. 931, gesteld zijn. Men vindt echter ook het praet.: |
Stont, 1256, 1559, 2034. Men lette op de uitdrukking: hi stont ende sweech; ende scouwede (2034, 2038), voor hij zweeg, hij zag. |
Strec, onz. 1202, 1207, 1281, 3387. Verg. Rose 4859, en zie huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 228. |
Stringhe, 841, touw, koord. Maerl. 3 Dl., bl. 253. |
Stupe, 860, slag. Zie kil. |
Stuven, (stoof, ghestoven) 352, 1717, uit een stuiven. Zie op Pelse en Plume. |
Sulc (beter selc?), 176, 722, 1107, zoodanig een, deze - gene, het Fr. tel. Gewoonlijk wordt het door sommige vertaald, zie clignett, Bijdr., bl. 68-69, en Lsp. gloss. |
Sullen, praet soude, 706, moeten. |
Suver op, 2098, geheel en al, zoodat er niets overblijft. |
Swaer sijn, 2030, smerten. Verg. kil. op swaren; zoo ook in de uitdr. mi es die herte swaer, 2205, ik heb harteleed, verdriet. Zoo de spreekwijs mi es sware te moede, 310, 2904, ik heb verdriet; evenzoo swaer doen, 1040, verdrieten. Pijnlic ende swaer, 1878, is in één woord moeyelijk. |
Swaerde, 1507, zwoerd, de huid van een varken. Zie kil. De verachtelijke uitdrukking door R. gebezigd, is geheel in overeenstemming met het feit dat hij herinnert; hij had immers den wolf de haren laten wegschroeyen door middel van kokend water, even als met de varkens geschiedt. Verg. omtrent de geheele uitdr. maerl. 3 Dl., bl. 212. |
Sweren, 1610, 2274, zweeren; 1809, bezweeren. Sweren ende vloeken, 1554, vloeken. |
Swinghen, 795, slingeren. Verg. Mnlp. gloss. en Lanc. II, 13397. |
| |
| |
| |
T.
Tale, 108, 179, 183, 246, 283, 426, 538, 641, 707, 909, 957, 1009, 1289, 1875, 2781, spraak, gezegde, verhaal. Verg. Ferg. 607, 1276, 2132; Flor. 20, enz. |
Tam, 271, het vleesch van huisdieren, in tegenoverstelling van wild. Zoo Lanc. II, 44214. Wal. 8784, heeft them. |
Tameer, 1111, heden. Zoo Ferg. 744, 751 (waar de uitgave beide malen te meer leest); Wal. 1984, 8783, 8785, 10175. Verg. mijn artikel over Saermeer, in den Letterbode van 1845, no. 35. |
Taverne, 2191, herberg. Verg. clignett, Bijdr., bl. 20; en zie de beschrijving bij maerlant, Sp. Hist., 3 Dl., bl. 117. |
Te, bij participia met de kracht van ons ge of ver. Teblouwen, 1584, 1827, geslagen; tebroken, 166, ge- of verbroken; testoort, 2324, verstoord, vernietigd. |
Te hant, 959, 983, 2300, terstond. Zie kil. |
Teerst, 2058, 2380, terstond, zoodra. |
Teken, 163, litteeken. |
Telen of Ghetelen. Het Gothisch kent reeds een ww. gatilon, dat verkrijgen (τυγχάνειν) beteekent, en het AS. heeft het zw. ww. tilian, dat bosworth in de eerste beteekenis verklaart als: to prepare, procure, obtain, supply, seek. Het grondwoord is in het Goth. tils, dat diefenbach (Vergleich. Wörterb., II, 666) verklaart: ‘passend, geschickt,’ zoo als bosworth het AS. til vertaalt: ‘good,.... leading to an end;’ wier verwantschap met het HD. ziel in het oog valt. Graff, V, 556 heeft zilên, zilôn, gazilôn, in de beteekenis van: niti, studere, curare, parare, procurare, quaerere, petere. Ook in het Mnl. beteekent ghetelen vooreerst: bedoelen, zoeken; dan: bereiken, verwerven, vinden. Zoo hier 2333: des raets ghetelen, d.i. het zoo overleggen (verg. Raet vinden). Zoo Wal. 6533:
Weten alle den raet ghesien
Ende ghetelen dat wi ontvlien.
Met raet, hoewel in den acc., staat het ook verbonden, Mnlp. II, 3572:
(Si) teelden enen corten raet.
Ziehier nog eenige voorbeelden, waaruit deze beteekenis van ghetelen duidelijk in het oog springt. Franciscus, 767:
Dus es hi metter cruce bewaert,
Datti zine siele ter langer vaert
Soude der crucen bevelen,
Ende hi daerbi soude getelen
Seker sceide, ende zonder blame.
|
| |
| |
Lanc. II, 16485:
Ic soude gerne des getelen,
Dat ic ten tornoye mochte wesen.
Lanc. III, 8375 (van Adam en Eva):
Ene stemme henlieden (sprac) toe,
Dat si vergaderen souden doe
Beidegadere alse wijf ende man:
Ende hen quam so grote scamenesse an,
Sine wisten hoe dat getelen,
Datsi alsoe daer souden spelen,
Daer elc anderen soude sien an.
De overgang tot de beteekenis van voortbrengen is niet moeyelijk, zoo gebruiken wij het ww. nog, en reeds Mnlp. II, 352, heet het:
Als dat die juffrou heeft vernomen,
Die yammerscrey, die sy daer teelde,
Ende dien rouw, dien sy daer dreef.
Kiliaen kent het ww. telen, niet alleen in de laatste beteekenis, maar ook in die van colere agrum, exercere tellurem. De toepassing op den akker schijnt willekeurig, want in den zin van verzorgen komt telen in den Reinaert voor, en wel met den genit., even als in de voorbeelden bij graff, b.v. 381, 1692, miere siele telen, hetgeen geheel overeenkomt met 428; God moet haerre siele pleghen. - Nog in eene andere beteekenis vindt men het woord bij Velthem, bl. 125:
Daer ombe onse gepense groet
En bescieten ons niet jeghen die doot.
Wi pensen vore, dit selewi doen,
Ende geven ons daertoe ocsoen,
Dat wi dat volbringen selen;
Dan comt daventure, die niet getelen
En wilt dat die dinc gescie.
Hier schijnt het gehengen te beteekenen, tenzij men meene, dat wilt in laet moet worden veranderd. |
Tellen, 2784, zeggen, vertellen. Verg. Lsp. gloss. |
Temmermans, 654, timmerlieden. Hetzelfde plur. leest men ook Lanc. III, 8623. |
Terden, praet. tart, 540, 2855, treden, in de laatste pl. betreden, welke active beteek. de werkw. die gaan enz. beteekenen alle aannemen. |
Tore, 2245, samentr. voor te ere, te eenre, te ener. |
Tes, 1065, 1751, conj. te des, totdat. |
Tes papen, 1833, te des p. (huse), in des priesters huis. |
Tien (teech, gheteghen) an, 2066, 2243, aantijgen, te laste leggen. Zie Lsp. gloss.; Wal. 5583, 5813. |
Toe, 2383, (ergens) heen; daer toe gheraken, er heen komen. |
| |
| |
Toe, 2525, daarenboven. Kausler, I, 1119. |
Toebringhen, 1534, tot stand brengen, verrichten, veroorzaken. Zie Lsp. gloss. |
Toegaen, 675, ergens op los gaan. Verg. Nu toe. |
Toghel, 1166, teugel. Ferg. 333, 2473. De uitdrukking hier gebruikt is eene epische formule, in de Oudfransche gedichten dikwerf voorkomende: Onques n'i ot resne tenu. |
Toghen, 372, 1092, 2119, 2622, toonen. Vs. 2662 moet wellicht tughen gelezen worden, dat men b.v. in den Mnlp. leest voor getuigen. |
Top, 948, eigenl. het bovenste gedeelte van iets, kil. fastigium, cacumen, hier de kruin. Verg. Lsp. gloss. |
Toren, 913, 915, 1295, 1796, 2910, verdriet, leed. Verg. clignett, Bijdr., bl. 16. |
Torment, 2192, pijniging. |
Treke, 1814, 2224, 3262, booze streek, bedriegelijke handelwijs. Verg. clignett, Bijdr., bl. 309, en Flor. gloss. |
Trekere, 129, bedrieger. |
Trecken, 1664, In weet werwaert ghi dit trect, ik weet niet waar gij daarmeê heen wilt. Zie verschillende spreekwijzen waarin trecken gebruikt wordt, Lsp. gloss. |
Troosten, 3178, vertrouwen inboezemen. Zie Lorr. gloss. |
Trouwe. Bi uwer trouwe, 590, bij het vertrouwen dat gij in mij stellen moogt; 1724, 2155, Bi (in) rechter trouwe, in waarheid; ongeveer hetzelfde als entrouwen, 252. |
Tuun, 646, 2027, heg. Verg. Heelu, 2078. |
Tuun, 1910, zangwijs (Eng. tune). Hier spreekwoordelijk gebruikt, even als Reinhart 1979: Reinhart kunde manegen dôn. |
Tuwaert, 2670, tot u. |
Tweer, 313, gen. van twee. |
Twi, 1198, 1908, 1917, 2308*, 2889, 3191, waarom. Zie Lsp. gloss. |
Twifelen, impers. met DP. en GZ., 1838. Verg. Doct. gloss. |
Twint niet, 2017, in 't geheel niet. Zie de jager, Verscheid., bl. 251-259. |
| |
U.
Up, op, als plaats- en tijdsbepaling: 1621, 1640; up ene wile, 1823, op het oogenblik; up Isengrijn, 1559, tot bij Is. - 2o. Als betrekking tusschen personen of zaken: hem ghereden up een claghen, 1762, zich gereed maken tot klagen; wreken up haer leven, 1797; up ghenade, 1694, in hope van genade. Zie Lsp. gloss. in Op. |
Up dat, 1424, indien maar. Zie Lsp. gloss. in Op dat. |
Upgaen, 61, beginnen. |
Upgheven, 2543, overleveren, opgeven. |
| |
| |
Upheffen, 1568, opheffen; 156, 274, 1263, verheffen, beginnen. Verg. Wal. 2 Dl., bl. 189, en zie Rose 38; Lanc. III, 6452, 6603. Het uphief vs. 2176, komt mij te verdacht voor om eene verklaring er van te beproeven. |
Uplesen, 211, eigenl. opzoeken, vandaar wegnemen. Zie Flor. 2259. |
Up werden, 1647, haastig opschieten. Ferg. 247, 253, 1536, 2259. Zoo worden jeghen. Maerl. 3 Dl., bl. 222. |
Uutleken (uutlac), 808, uitlekken, uitvloeyen. Zie op Lac. |
| |
V.
Va, imperat. van vaen, 1555; waarvoor 1544 vanc, over welke laatste vorm zie de jager, Taalk. Mag., IV, 691. |
Vaen (vinc, ghevaen), 688, 711, 878, 922, 1234, 1469, 1579, 1872, vangen. |
Vaer, vare, 1627, 2305, 2308*, 2631, 2957, vrees. Zie clignett, Bijdr., bl. 166. |
Vaert, 153, 869, 970, 1040, 1043, 1105, 2161, 2604, 2626, gang, beweging, reis; 1698, weg; uptie vaert, 497, 3301, op weg. Verg. Lsp. gloss. |
Vandet mi gheraden, 1453, raad mij, geef mij raad. Zoo wordt de imperat. van vanden dikwerf bij een infinitivus gevoegd om den optativus of imperativus aan te duiden. B.v. Wal. 1527, 1530, 2185, 2758, 4024, 4243, 4246, 4691, 4838, 4900, 5574. Verg. huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 557-558, en Lsp. gloss. Het ww. vanden is afgeleid van vinden, en komt gewoonlijk voor in den zin van gaen vinden, d.i. bezoeken, zie clignett, Bijdr., bl. 137-140. Zoo wordt het reeds gebruikt in het Oud-Saksisch, zie könes Heliand, bl. 430. Ziemann wijst op een Mhd. vanten, Oud-Hd. fanton, in de beteek. van tentare, gelijk ook bosworth het AS. fandian verklaart: to try, tempt. Dit is de eigenlijke kracht van ons vant, vandet. De conjunct. hi vande komt voor Wal. 5613 en 5617, in welk gedicht ook de infinit. wordt aangetroffen, 5019:
Vanden proeven mijn gheval.
|
Vane, 729, 763, 813, vaan, vaandel. |
Varen (voer, ghevaren), 285, 1609, 1639, 2018, 2021, 2254, 3174, gaan. Hets mi wel ghevaren, 903, het is mij goed gegaan, ik heb geluk. |
Vast, adj. en adv., 145, 695, 1203, 1887, 1940, 2657, 2839, 2860, 3441, stevig; 341, gedurig, zonder van plaats te veranderen. |
Vaste, adv., 704, spoedig. Verg. Wal. 9495, 9751. |
Vastelike, adv., 814, snel, en dus met kracht. |
| |
| |
Vederslach, 1867, het slaan met de vederen. Van menschen heet het hantgheslach. Zie b.v. maerl. 1 Dl., bl. 300; Wal. 9835, 10822. |
Veel, met GZ., 1942. |
Vele bij adv. in de bet. van ons zeer (admodum), vele sere, 762; vele saen, 3158. |
Velspot, 2829, stuk van het vel. Verg. het Eng. spot of ground. |
Verbelghen (Hem), (verbalch, verbolghen), 2617, zich belgen, opstuiven. Francisc. 5455. |
Verbolghenlike, 179, verbolgen, driftig. |
Verbiten, 463, 2091, 2098, 2308*, 3108, 3431, dood bijten. Zie Lsp. gloss. |
Verboort, 786, verbeurd, verboden. |
Verderven, 667, bederven, in 't verderf brengen, hier ziek maken. |
Verdooft, 818, bedwelmd, verbijsterd. Verg. Lsp. gloss. |
Verdoren, 677, 1636, 2055, 2170, 3055, begekken. 1741 is de lezing verdoort, door gr. in den tekst gebracht, stellig af te keuren. Moet men daar ook lezen becoort? van becoren, in verzoeking brengen. |
Vergaen, impers. met DP., geschieden, in de spreekw. wel, te scande, tonnere vergaen, 1039, 1267, 1494, 3280. Verg. Flor. 168, 835. |
Vergaen, 323, te niet gaan. |
Vergheten, met GZ., 2650. |
Vergheven, 616, 1224, 2661, vooral in den wensch: vergave God! geven. Verg. Lsp. gloss. |
Vergheven, 378, afstand van iets doen. Verg. Begheven, en zie ziemann op Vergeben. |
Vergheven, met DP. en AZ., 2523, vergiffenis schenken. |
Verhanghen, 3081, door ophanging ter dood brengen. |
Verheven, 1557, praet. van verheffen, opheffen. |
Verhoeren, 73, tot hoer maken. Theoph. 1432. |
Verhoghen, 3122, verheugd maken. Zie Lsp. gloss. |
Verhelen (verhal, verholen), 255, verzwijgen, geheim houden. Vandaar: |
Verholen, 2151, 2248, 2291, heimelijk, geheim. |
Verholenlike, adj. en adv., 891, 1520, 2401, 2406, 3269, heimelijk. |
Verhoren, 534, 2145, hooren, vernemen. Zie Lsp. gloss. |
Verlanesse, 2062, samentr. van verlatenesse, vergiffenis. Verg. Lsp. gloss. Het ww. verlaten in den zin van kwijtschelden, maerl. 3 Dl., bl. 8. |
Verloos, 254, praet. van verliesen. |
Verloren, 696, verloren, in den zin van te vergeefs. |
| |
| |
Verloven, 1448, eigenl. het tegenovergestelde van beloven, dus belooven niet te doen, en zoo komt het ook voor Lorr. II, 2988; verg. ook ziemann op Verloben. Vandaar met eede belooven iets niet te doen, afzweeren. Zoo is het hier gebezigd, en zoo komt het ook voor Limb. V, 152. |
Vermalendien, 490, part. vermalendijt, 916, vervloeken, verdoemen. Verg. maerl. 3 Dl., bl. 175, 229; Ferg. 3164; en zie Lsp. gloss. |
Vermanen, 1979, verzoeken, aanmanen. Verg. Lorr. gloss. |
Vermerren, 1377, met marren, toeven, laten voorbijgaan. |
Vermoghen, 2100, aan kunnen, sterker zijn dan iemand. Troj. Orl. (Ovl. Ged., 1 Dl., bl. 18), vs. 1524; Lorr. II, 4263. |
Vernemen (vernam, vernomen), 520, 711, 911, 978, 1046, 1574, 2362, 2461, 2549, 3233, waarnemen (met de oogen), zien; 3081, 3216, vernemen, hooren. |
Vernoi, 1279, 1942, 1995, 2886, verdriet. Zie Lsp. gloss. |
Vernoien, 3, 1370, 1672, verdrieten, leed doen; 3198 meer in den zin van beangstigen. Verg. huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 467. |
Veronnen, 260, ten kwade duiden. Lorr. I, 2032. Verg. huyd op Stoke, 3 Dl., bl. 310. |
Veronwerden, 2252, verachten. St. Franc. 8214. |
Verpinen, 867, afmatten, tot het uiterste vermoeyen. Zie Flor. 1853. |
Verraden, 1654, 1746, 2196, 2790, 3095, arglistig ten val brengen. Ferg. 2944. Verg. huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 312. |
Verre, 2813, 3355, 3365, 3385, lang, veel. Verg. kil. |
Versaden, 212, verzadigen. Verg. Sat. |
Versamet, 57, praet. van versamen, zich verzamelen. Zie Lsp. gloss., en verg. Mnl. Versb., bl. 132-133. |
Versach, zie Versien. |
Verseren, 1924, bedroeven. Verg. Sere. |
Versceden, trans. 262, scheiden, uit een doen, ontwarren; 880, intr. scheiden, weggaan. Verg. Lsp. gloss. |
Verscroven, 925, ellendig, gemeen. Zie Lsp. gloss.; maerl. 3 Dl., bl. 40, vs. 113. |
Versien (versach), 710, 1328, 2124, zien. Zie huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 104. |
Verslant, 2308*, praet. van verslenden, d.i. verslinden. Maerl. 3 Dl., bl. 223, 233, 312. |
Versoenen, 3402, verzoenen, vergoeden. Verg. Soenen. |
Verspreken, 1827, beschimpen. Ferg. 1030, 4733. Verg. huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 491. |
Verspringhen, 819, wegspringen. |
Verstoet, praet. van verstaen, 1900, vernemen. |
Verstoten, 2335, omverstooten, verdrijven. Flor. 1723. Gebruikelijker is Versteken in dien zin, zie Lorr. gloss. |
| |
| |
Versuchten, 990, zuchten. Ferg. 1360: Si verscoet (dus 't hs.) dicke ende versochte. Verg. Flor. gloss. |
Versweren, 1690, 3154, afzweren. Verg. huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 545. |
Verwaten, 354, 853, 2712, vervloeken. Zie huyd. op Stoke, 3 Dl., bl. 231, en Proeve, 3 Dl., bl. 91-93. |
Verwendelic, 1067, overmoedig. Zie Lsp. gloss. op Verweenthede. |
Verwinnen, 1480, overwinnen, te boven komen. Flor. 816. |
Vete, 2177, vijandschap. |
Vier, 1237, 1248, vuur. |
Vieren, 1685, rusten. Zie huyd. op Stoke, 3 Dl., bl. 55. |
Vigilie, 431, 440, 450, lijkdienst, ‘funeralia, cantus feralis’ kil. Franc. 8419, 9312. |
Vinden (Raet), 543, zie Raet. |
Vite, 7, levensbeschrijving. Verg. de jagers Taalk. Mag., 4 Dl., bl. 75. |
Viwergat, 1646, schoorsteen. Verg. de aant. bl. 61. |
Vleeschsmout, 379, vet. |
Vleghel, 723, dorschvlegel. |
Vlien, 758, vlieden. Zie Lsp. gloss. op Vloe. |
Vliet, 827, vliet, vloeyend water. |
Vloeken, 856, vervloeken, verwenschen. |
Vloghel, 1050, vleugel. |
Vlotten, 831, in 't water drijven. |
Voghelijn, 2571, 3143, vogeltje. Ferg. 1099, waar in 't hs. de tweede l ontbr. |
Vordere, 679, de voorste. Het is eigenl. de compar. van voor. |
Vorderhant hebben, 1792, in aanzien staan. Maerl. 3 Dl., bl. 122. |
Voren (Te), 922, 928, vooraf (zonder dat het u eenige moeite heeft gekost). |
Voren (Doen te), 797, overtreffen. Troj. Orl. (Ovl. Ged., 1 Dl., bl. 33), vs. 2774; bl. 98, vs. 486, 500. Te voren in den zin van bij uitnemendheid, leest men maerl. 3 Dl., bl. 190. |
Vorst, 103, 254, winterkoude. |
Vorst, 3131, bovenste dwarsbalk (van de galg). |
Vort, 1688, voorts. |
Vortbringhen, 1877, 2165, 2204, voor den dag brengen, mededeelen. Zie Lsp. gloss. Verg. wegens de samentr. brincse Mnl. Versb., bl. 119 vlgg. |
Vortdraghen, 1343, doen voortgaan, in stand houden. |
Vortmeer, 2484, in 't vervolg; 380, nu. Zie mijn art. over Saren, enz. in den Letterb. van 1845, no. 35. |
Vorwaertmeer, 376, voortaan, van nu af. Zie t.l.a. pl. |
Vorttrecken, 3359, voor den dag halen. |
| |
| |
Vorworde, 2512, voorwaarde, het vooraf bepaalde. |
Vreischen, 1582, vernemen. Zie huyd. op Stoke, 1 Dl., bl. 264-265. |
Vremt, 2295, zonderling. Verg. Flor. 2503, 277. |
Vri, 1072, 3221, edel. Zie v. wijn op Heelu, bl. 159-161. |
Vrihede, 3437, privilegie. |
Vroe, 2288, vroeg. Zie Lsp. gloss. |
Vro, 1048, 2260, 2556, 2683, verblijd, verheugd, vrolijk. |
Vrome, 474, 630, 1074, 2320, voordeel, baat, nut. Zie Lsp. gloss. |
Vromen, 962, 1841, baten, tot voordeel strekken. |
Vrouwe, 297, 831, 1865, vrouw, domina, eeretitel, even als heer voor mannen. Zie huyd. op Stoke, 1 Dl., bl. 52. |
Vruchten, 559, 2308*, 3020, vreezen, duchten. |
Vulsegghen, 2221, uitspreken, voluit zeggen. Verg. Lsp. gloss. |
Vulscriven, 6, volledig beschrijven. |
| |
W.
Wachten, 2340, bewaken, gadeslaan. Verg. Lsp. gloss. |
Waen, in de spreekwijzen: na minen wane, 298, 1235, naar mijne meening; en sonder waen, 99, 636, 900, 1096, 1387, 2514, met zekerheid, stellig, gewone verzekeringsformule. |
Waen, 1199, 2147, van waar. Correllativum van waer. Zie grimm, D.Gr., 3 Dl., bl. 193 vlgg. |
Waert, in samenstelling met substantiva, voorafgegaan door te, geeft de beweging te kennen naar het voorwerp door het subst. uitgedrukt: te beddewaert, te hovewaert, enz., b.v. 533, 540, 708, 870, 1307, 1321, 1374, 1686, 2797. In samenstelling met adverbia ontbreekt te, als nederwaert, 1321, naar beneden. |
Waert hebben, 1816, hoogschatten, vereeren. Zie Lsp. gloss. |
Wale, adv., 180, 462, 801, 1010, 1078, 3124, wel. |
Walsc, 8, Fransch. |
Walschen, 1461, Fransch spreken, brabbelen. Verg. de aant. van huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 435. |
Wanen, 46, 277, 594, 625, 671, 697, 906, 950, 1059, 1104, 1129, 1498, 1527, 1760, 1822, 2036, 2188, 2327, 3001, meenen, glooven. |
Wanc, 1199, weifeling, wankelmoedigheid. Zie Lsp. gloss. |
Wanconnen, met GZ., 1925, misduiden, boos zijn over iets. Flor. 1147, 1168; Wal. 5252; Lanc. II, 15507. |
Wanconst, 907, 2524, toorn, vijandschap. Zie Lorr. gloss. Zie over de konstruktie der laatste plaats Lsp. gloss. op Vergheven. |
Wandelinghe, 2711, 3044, omgang. Lorr. I, 1977; Ferg. 1040. |
| |
| |
Wandren, 2110, 2721, loopen, verkeeren. St. Franc. 1424; Maerl. 3 Dl., bl. 235. |
Wareltere, 2330, wereltsch (uiterlijk) aanzien. Wal. 8009, 8061; Troj. Orl. (Ovl. Ged., 1 Dl., bl. 33) vs. 2815. |
Waren (Te-), 603, twaren, 370, voorzeker. |
Warf, bij getalsnamen ons keer of maal; b.v. 348, 1007. |
Warmhede, 537, warmte. Verg. Lsp. gloss. |
Wart, praet van werden, 107, 818, 1048, 1336, 2112; in 't rijm waert, 974, 1205. |
Wart, in de spreekw. Hi wart toten viere, 1237, hij snelde naar het vuur. Verg. Up werden. |
Wat, met G., 943, welk. Maerl. 3 Dl., bl. 86. Over de konstr. zie Wal. 2 Dl., bl. 239. Zoo ook maerl. 3 Dl., bl. 281, 298. |
Watervar, 1863 (zeker dier, maar welk?) |
Wattan, 245, 1033, 1296, 2936, wat dan, welnu. Limb. III, 570; V, 341; Velth. bl. 72; Troj. Orl. (Ovl. Ged., 2 Dl., bl. 89) vs. 1281. |
Weden, 1703, 1711, weiden. |
Weder, 2117, schaap. Zie clignett, Bijdr., bl. 269. |
Weder, 708, 1319, 1526, 1731, 2668, wederom. |
Weder, adv., 2662, tegen. Maerl. 3 Dl., bl. 255, 256, 264. |
Wederkeer (Sonder-), 2308*, onveranderlijk. |
Wederkeer (Doen enen), 1728, 2672, terugkeeren. |
Wederlonen, 492, vergelden. |
Wedersegghen, 2283, tegenspreken, zich verzetten. Lsp. gloss. |
Wederscouwen, 2746, terugzien. Verg. Scouwen. |
Wedertale (Tale ende-), 1009, hetgeen over en weêr gezegd wordt. Wedertale is antwoord. |
Wee worden, met DP., 3218, smartelijk aangedaan worden. |
Wegghe, 653, 681, wig (cuneus). |
Wel sijn, 195, in gunst staan. |
Welgheboren, 2314, edel. Verg. huyd. op Stoke, 3 Dl., bl. 126. Het is eigenl. het Fr. debonnaire. |
Welpekijn, 1366, 1430, 3066, 3204, welpje. Zie over welp, clignett, Bijdr., bl. 56-57. |
Wentelen, 975, 981, buitelen. |
Werelt. Al mocht hem al die werelt vromen, 962, al mocht hij er zooveel baat bij hebben als de wereld groot is. Troj. Orl. (Ovl. Ged., 1 Dl., bl. 29) vs. 2443. |
Wernen, 190, weigeren. Zie Lsp. gloss. |
Wers, slechter. Te wers hem, 1549, is het Fr. tant pis pour lui. Verg. Ferg. 2360; Car. El. 1324. Zie het woord Lanc. II, 15394, 15515; Lorr. I, 1117; en verg. Heim. der Heim., bl. 329. |
Werwaert, 1664, waarheen, werwaarts. |
| |
| |
Wet, wit, 1151, 3362, godsdienst. Verg. Flor. 195, 243. De uitdr. Bi miere wet, bij al wat mij heilig is! Verg. hoffmann, op Car. El., bl. 61 in fine. |
Wicht, 1027, 3385, eigenl. kind. Het adj. wijzigt de beteekenis. Verg. Stoke, 7 B., vs. 59; 10 B., vs. 342; serrure, Vaderl. Mus., 1 Dl., bl. 68; Ferg. 3511. |
Wide, 294, wijd, alom; wide mare, wijd beroemd. |
Wie so, 769, wie. Zie huyd. op Stoke, 1 Dl., bl. 44. |
Wijf, 73, 95, 235, enz. vrouw, uxor. |
Wile, 815, 863, 975, 1823, wijl, tijdsruimte. Die wile, 842, terwijl. Verg. Lsp. gloss. |
Wilen, adv., 296, 2544; wilen eer, 101, eertijds, weleer. |
Wille (Staen te sinen), zie Staen. |
Willecome, 629, 1073, 3255, welkom, eigenl. welgekomen. |
Willen, 583, zullen. Verg. de verwisseling in 't Eng. |
Wiltbraet, 1218, wild, het Hd. Wiltprett. |
Winnen (wan, ghewonnen), 1792, verwerven. |
Wise, wijze, in de spreekw. In eens arems siecs wise, 1324, die beteekent: met het voorkomen van een armen zieke. Even zoo gebruikt het Oudfransch En guise de. |
Wisen (praet. wijsde), 2475, aanwijzen. |
Wisen en de leren, 2076, onderrichten. De spreekwijs is zeer gewoon, b.v. Lorr. I, 1695. Zie voorts clignett, Bijdr., bl. 8, of Flor. gloss. |
Wisen (praet. wijsde), 167, 1886, uitwijzen. Zie Lsp. gloss. |
Wisse, 224, een touw, een strop (restis kil.). Parth. (ed. massmann), bl. 42, vs. 24. |
Woestine, 503, 508, 2645, eenzame, onbewoonde plaats. Ferg. 1048. |
Wonderen, impers. met DP., 2627, mi wondert, het verwondert mij. Zie Lsp. gloss. |
Wordekijn, 2219, woordje. |
Wouden, zie Ghewouden. |
Wout, 2090, 2298, 2854, bosch, woud. |
Wrake, 1849, gerechtelijke genoegdoening, straf. Zie ziemann op Rache. |
Wreet, 2097, 3017, moorddadig, gebeten op iemand. Flor. 3522. |
Wrochte, praet. van werken, 1338, bewerkte, Ferg. 1216; de vorm wrochte schijnt de gewone, zie Parthen. 68, vs. 4, en Lorr., Lsp., Franc. gloss. |
Wroeghen, 113, 1791, 2231, beschuldigen, aanklagen; 1209, bekend maken, verraden. Zoo Lanc. II, 13294: Hi seide: ‘Ne wroeget niet mi wie ic ben’, waar het Fransch heeft: ‘ne dites mon non, ne ne feites savoir qui je sui.’ |
| |
| |
| |
|
|