Vanden vos Reinaerde
(1856)–Anoniem Van den vos Reynaerde– Auteursrechtvrij
[pagina VII]
| |||||
Inleiding.I.Het is een verblijdend teeken, dat in de laatste jaren de belangstelling in het uitstekendste voortbrengsel der Middennederlandsche poëzie, den uitmuntenden Reinaert, blijkbaar is toegenomen, en dat willems' voorspelling zich heeft bevestigd, ‘dat de geleerde Vossenjacht nog niet geheel is ten einde geloopen.’ De geschiedenis onzer letterkunde vooral moest er zich mede bezig houden, ten einde de vraag naar den oorsprong en den ouderdom van den Reinaert en de omwerking, ware het mogelijk, duidelijk te beantwoorden. Want, zoo men het eens was over de uitstekende waarde van het gedicht, omtrent al het overige was er strijd; en toch is dit vraagstuk van het grootste belang voor de geheele geschiedenis onzer middeneeuwsche letterkunde. Grimm stelde den oudsten dichter omstreeks 1250, en de omwerking ongeveer honderd jaar later, in de tweede helft der veertiende eeuwGa naar voetnoot(1). Willems plaatste den eerste omstreeks 1170, en den tweede even vóór 1270. Dit laatste gevoelen werd hier te lande, | |||||
[pagina VIII]
| |||||
en ook eldersGa naar voetnoot(1), vrij algemeen omhelsd. Ikzelf heb in mijne Geschiedenis der Mnl. Dichtkunst voor den oudsten dichter het jaar 1170 aangenomen, en den omwerker in de veertiende eeuw gesteldGa naar voetnoot(2). De jongere serrure is daartegen opgekomen. Volgens zijne meening ‘werd het eerste boek des Reinaerts tusschen de jaren 1200 en 1220 geschreven’Ga naar voetnoot(3), en aangaande den leeftijd van den omwerker en dichter van het tweede boek vindt hij de stelling van willems de meest aannemelijkeGa naar voetnoot(4). Verschillende andere vraagstukken die daarmede innig samenhangen zijn nog duister of worden althans betwist. Nu is de Reinaert in zoo vele opzichten een belangrijk verschijnsel in onze letterkundige wereld, dat ik het wel der moeite waard reken op nieuw en opzettelijk een kritisch onderzoek aangaande den oorsprong van dit dichtstuk te beproeven. Als ik mijzelven afvroeg, waarin eigenlijk de oorzaak van zulke uiteenloopende oordeelvellingen mocht gelegen zijn, kwam ik al spoedig tot de overtuiging, dat daartoe niet weinig bijdroeg, dat wij nog geene eigenlijke kritische uitgaaf van den geheelen Reinaert bezitten; dat de eerste helft der omwerking in haren samenhang ons nog geheel onbekend is; en dat wij dus eigenlijk verstoken zijn van de bewijsstukken, waaruit het vonnis moet worden opgemaakt. Die stelling moge vreemd klinken, als men zich herinnert, dat de oudste Reinaert reeds driemaal is | |||||
[pagina IX]
| |||||
gedruktGa naar voetnoot(1), tweemaal kritisch behandeld, en dus, zoo als kausler zich uitdruktGa naar voetnoot(2), ‘durch die kritischen ausgaben.... von grimm und willems hinreichend bekannt’ is. Een kort overzicht der vroegere uitgaven moge mijne stelling intusschen rechtvaardigen. De oudste Reinaert is ons slechts in één handschrift, het zoogenoemde Comburgsche, thans in de openbare boekerij te Stuttgardt, bewaard. Grimm achtte dien tekst ‘wahrscheinlich im beginn des 14 jh. geschrieben’Ga naar voetnoot(3); maar de nadere beschrijving van het geheele handschrift door kausler leert ons, dat het gedeelte dat den Reinaert omvat, eerst omstreeks het jaar 1400 is te boek gesteldGa naar voetnoot(4). Het afschrift is dus betrekkelijk zeer jong, en uit een tijd dat men zich niet bijzonder om diplomatische naauwkeurigheid bekommerde. Het is dan ook vol fouten, zoowel misstellingen en uitlatingenGa naar voetnoot(5), als willekeurige veranderingen en invoegsels van den slordigen afschrijver, die zeer dikwerf het ouder handschrift dat hij naschreef niet goed las, en daardoor de ergerlijkste, meestzinstorende fouten in zijnen tekst bracht. Dien Reinaert liet gräter voor de eerste maal in 1812 afdrukken in het vijfde deel der Braga und Hermode, en wel, naar kauslers woorden, ‘unverändert und so weit diess bei einer mangelhaften Kenntniss der | |||||
[pagina X]
| |||||
Sprache unde Paläographie möglich war, ziemlich richtig.’ Die gebrekkige palaeographische kennis wil eigenlijk zeggen, dat gräter ter naauwernood zijn codex lezen kon, zoo als in het oog springen zal uit het volgend proefje van leesfouten, die ik niet alle op rekening van het handschrift durf stellen, hoewel dat zeer gebrekkig is. Vs. 113 wronghene voor wroughene; 115 ghesaet - ghesciet; 157 l'pelen - spelen; 176, 543, 767 sullren - sulken; 184 hnighe - hinghe; 198 sonde - soude; 201 landen - tanden; 202 coude - conde; 218 ret - vet; 237 ghenimt - ghemint; 269 hinit, 741 hunt - huut; 275 cene - eene; 290; 961 mi - nu (1041 omgekeerd); 292 fée - sere; 294 Thinc - Ghinc; 308 drenen - dreven; 309 dronghen - droughen; 414 zhher - zuver; 947 crhhe - crune; 476 bruue - brune; 488 houen - honen; 494 oni - om; 671 omiroet - onvroet; 605 ghenen - gheven; 768 enme - cume; 802 abscale - abstale; 848 onner - ouver; 856 vloutte - vloucte; 993 diet - dier; 1007 niene - menne; 1023 salue - salne; 1073 nene - neve; 1081 lijue - lijne; 1091 braet - vraet; 1214 vmdise - vindise; 1220 sander hu saense - sauder hu saeuse; 1225, 1234 niet - met (1531 omgekeerd); 1344, 1376 waernen - waerven; 1355 wanc - wane; 1419 rollel - rossel; 1589 verbouden - verbonden; 1625 ghenouch - ghevouch; 1747 dien - die ic; 2032 ghenruch - ghenouch; 2157 vernaert - vervaert; 2275 vine - vive; 2302 (2298) oer - oec; [2328 hodenare - hodevare]; 2372 (2396) vore - vote; 2573 (2597) hi - bi; 2591 (2615) rijkelijn - rijkelijc; 2607 (2631) sat - scat; 2633 (2657) dier - dies; 2734 (2754) mitte - nutte; 2764 (2784) waernen - waerven; 2798, 2956 vernaert - vervaert; 2935 (2955) spacus - spaeus; 2947 (2967) dine - dinc; 3329 (3349) cumen - rumen. | |||||
[pagina XI]
| |||||
Voorts wordt herhaaldelijk de kapitale L in het begin der regels als R gelezen; b.v. 165 Raetti voor Laetti; 424 Revic - Levic; 721 Riept - Liept; 791 Raghen - Laghen; 793 Rudmoer - Ludmoer; 796 Rudolf - Ludolf; 815 Ramfroit - Lamfroit; 838 Rieten - Lieten; 863 Rach - Lach; 1299 Raet - Laet; 1367 Raghen - Laghen; 1387 Rachterlike - Lachterlike. Deze misstellingen, waarvan sommigen misschien niet aan den eersten uitgever, maar reeds aan den schrijver van den codex te wijten zijn, werden in den druk van grimm bijna alle verbeterd, en hij had zeer zeker recht van zijne uitgave met betrekking tot die van zijnen voorganger te zeggen: ‘die Comburger.... jetzt hoffentlich besser von mir herausgegebene hs.’Ga naar voetnoot(1). Maar wij wetenGa naar voetnoot(2) dat gräters tekst grimm tot legger diende, waarbij slechts nu en dan ‘eine nachvergleichung der hs.’ plaats had. Dit bewijzen ook de aan den voet van grimms uitgave medegedeelde varianten, die blijkbaar die van gräters tekst zijn en niet direkt van het handschrift. Grimms meerdere kennis verbeterde, gelijk wij zagen, de meeste valsche lezingen; maar het zal ons niet verwonderen zoo nu en dan iets aan zijne aandacht ontsnapte, waardoor enkele blijkbaar valsche lezingen in den tekst zijn blijven staan: zoo b.v. vs. 94 swighis voor swighic; 347 Riepen - Liepen; 804 houtmakigge - houtmakerigge; 1948 voden - roden; 2324 (2350) ghescoort - ghestoort. Hoezeer grimm vele fouten wegnam, komen er echter in zijnen tekst nog verscheiden voor, die, hoewel van eenen anderen aard, daar zij gewoonlijk het broddelwerk zijn van den slordigen schrijver van den codex, niet | |||||
[pagina XII]
| |||||
minder de lezing bemoeyelijken. Overigens bepaalde hij zich om de orthographie van het stuk te verbeterenGa naar voetnoot(1), zonder den versbouw te herstellen. Twee jaren na grimms uitgave zag, in 1836, die van willems het licht. Zij was het gevolg van den aankoop door het Belgische staatsbestuur van een handschrift, dat de omwerking van het eerste boek, en het bijvoegsel dat men het tweede boek noemt, bevatte. Dat handschrift was ‘vry gebrekkig, en zeker niet beantwoordende aan den onmatig hoogen prys, waarvoor het was verkregen,’ gelijk willems zelf getuigdeGa naar voetnoot(2). Hij begreep dat van dit nieuwe handschrift partij moest worden getrokken; maar in steê van de omwerking in haar geheel afzonderlijk in het licht te geven, kwam hij op het zonderlinge denkbeeld om een geheel samen te stellen uit twee zeer ongelijksoortige deelen: het eerste boek was een herdruk van den ouden tekst, met varianten uit den jongeren; het tweede boek, dat zich hieraan moest aansluiten, gaf den tekst van den, volgens den uitgever zelf, honderd jaar jonger navolger. Ziehier hoe hij daaromtrent rekenschap geeft: ‘Uit eerbied en ontzag voor het oudere goede, ben ik dus te rade geworden het by grimm afgedrukte eerste gedeelte, 3474 versen beslaende, als grondtext te volgen, plaetsende de varianten van het handschrift onder dien text. Doch de aldus opgeteekende variae lectiones waren zoo groot, zoo talryk, dat ik my heb verplicht gezien, wilde ik geenen dubbelen text in zyn geheel leveren, daerin besnoeiïngen te maken, hierin bestaende, dat ik het min belangryke verschil van spelling en van | |||||
[pagina XIII]
| |||||
woordplaetsing onopgemerkt liet, en slechts als variante heb laten gelden wat werkelijk verandering was, of wat my toescheen van de kennis onzer oude tael eenige oplettendheid te verdienen. Het gedicht is door my in twee boeken afgedeeld, waervan het eerste den ouden Reinaert der twaelfde eeuw uitmaekt, en het tweede het vervolg bevat, in de dertiende eeuw geschreven.’ Zoo ontstond eigenlijk een monster in den trant van barnums Syrene; en de aesthetica, de geschiedenis der letterkunde, de taalstudie, alles eischt dat wij thans dien onnatuurlijken band ontknoopen, en thans werkelijk ‘eenen dubbelen text in zyn geheel leveren.’ Omtrent zijne wijze van tekstbehandeling zeî willems: ‘De oude prosavertaling, de fragmenten in gräters Odina und Teutona, en in grimms Reinhart Fuchs medegedeeld, midsgaders de Saksische vertaling (Reineke), stelden my in staet, althans ten deele, om de boven vermelde gapingen van het handschrift aan te vullen, om de vergissingen en miszettingen des afschryvers te herstellen, om de schryfwyze meer regelmatig voor te dragen, met één woord, om eenen meer critisch behandelden text aen het publiek te leveren.’ Gelijk uit den samenhang blijkt, ziet dit alles hoofdzakelijk op het tweede boek. Maar ook betrekkelijk het oudste deel heeft willems zich niet geheel aan den tekst van grimm gehouden. Vooral in de spelling heeft hij zich zekere vrijheid veroorloofd en haar meer regelmatig gemaakt, terwijl hij de ontbrekende of overtollige adspiratie in de vlaamsche uitspraak herleid heeft tot het gewone spraakgebruik. Enkele malen heeft willems ook meer eigenlijke wijzigingen in grimms tekst aangebracht: zelden is hij hierin gelukkig geweest, en zoowel in dit opzicht als in de tekstverklaring, ziet | |||||
[pagina XIV]
| |||||
men de duidelijkste sporen van de overhaasting, waarmede die uitgave tot stand kwam. En geen wonder: in de maand Mei ontving willems den last om ‘er eene uitgave van voor te bereiden;’ hij zette zich ‘met iever aen het werk’Ga naar voetnoot(1) - en het voorbericht, geschreven toen de geheele tekst was afgedrukt, is gedagteekend den 20 Augustus! Dat er tot eigenlijke tekstkritiek, die zich iets meer ten doel stelt dan de verbetering der bloote schrijffouten van het hs., in deze uitgave geene poging werd gedaan, zal men willems allerminst tot een verwijt mogen maken: men herinnere zich slechts, dat het werk in de eerste helft van het jaar 1836 voltooid werd, en men verlieze niet uit het oog, dat men toen gewoonlijk aan diplomatischen afdruk der handschriften de voorkeur gaf, zoodat willems werkelijk meer geleverd heeft dan men van het standpunt der toenmalige - ik zeg niet wetenschap, maar - beoefenaars van het vak kon verwachten. Had willems het geluk gehad den tijd te beleven dat eene tweede uitgave van zijn werk noodzakelijk werd, hij zou zeker niet berust hebben in zijn vroegeren arbeid. Ik kan daarom ook geen vrede hebben met den onveranderden herdruk door snellaert in 1850 in het licht gegeven. Hij ging uit van het beginsel: ‘Eene tweede uitgaef van deze uitmuntende bewerking is toch niet te veel’Ga naar voetnoot(2). Zoo nu ontegenzeggelijk de uitgave van 1836 een werk was ‘waer de roem van [onzen] overleden vriend zoo innig mede verbonden is,’ ik kan daarom nog niet toestemmen, dat snellaert ‘aen de nagedachtenis | |||||
[pagina XV]
| |||||
van den vriend verschuldigd’ was in 1850 een werk letterlijk te herhalen, waarin de voortschrijdende wetenschap van lieverlede leemten en gebreken moest doen vinden. Willems zocht naar waarheid en billijkte geen stilstand: hijzelf zou zeker geen onveranderden herdruk hebben goedgekeurd na een tijdsverloop van veertien jaren, en daarom kan ik mij niet vereenigen met de stelling van onzen vriend snellaert, wiens hart hier zijn hoofd heeft verschalkt. Buitendien begrijp ik ook niet hoe de nieuwe uitgever, ‘zonder gevaer te loopen van een zoo gunstig beoordeeld werk een wangedrocht te maken, onmogelyk een anderen text geven konGa naar voetnoot(1).’ Ik heb integendeel beproefd een ‘anderen tekst’ te leveren, en ik hoop toch geen ‘wangedrocht’; evenmin als ik geloof mij aan de letterkundige nagedachtenis van den voortreffelijken Vlaming te hebben vergrepen. Dat ik eene nieuwe uitgave noodzakelijk rekende op den tegenwoordigen trap der wetenschap, vindt, naar ik vertrouw, zijne rechtvaardiging in het voorafgaande overzicht; thans een enkel woord over de wijze waarop ik mij van mijne taak meende te moeten kwijten. | |||||
[pagina XVI]
| |||||
In de eerste plaats scheiding der ongelijksoortige deelen, door eene afzonderlijke uitgave der beide teksten. Dit is een eerste vereischte; want eerst als men de omwerking in haar geheel voor oogen heeft zal eene werkelijke vergelijking mogelijk worden, en de tijdsbepaling van het ontstaan van het tweede stuk naauwkeurig kunnen worden afgebakend. Ik vervul thans het eerste gedeelte mijner taak; ik geef in de eerste plaats een nieuwen druk van het ouder, oorspronkelijke stuk, omdat dit, wegens de meerder aesthetische waarde, de meeste belangstelling verdient en zal opwekken. Ik waag het eene nieuwe uitgave te leveren, omdat de bekende teksten tot een wetenschappelijk onderzoek onvoldoende zijn, daar zij niet zelden berusten in eene lezing die onverstaanbaar is, en geen zin hoegenaamd oplevert. Ik streefde er daarom naar een kritisch verbeterden, lees- en verstaanbaren tekst tot stand te brengen. Ik heb daartoe naauwkeurig de varianten in grimms uitgave vergeleken, en waar het mij noodig scheen, mij vergewist van de lezing van het Comburger handschrift door bemiddeling van kauslers onuitputtelijke bereidvaardigheid. Niet zelden stelde mij dat in staat de echte lezing te herstellen. Eene doorloopende vergelijking van mijn tekst met de kollatie aan den voet, zal doen zien, dat er vrij wat kaf van het koren te scheiden viel. Hier mogen een paar der treffendste voorbeelden daaromtrent allen twijfel wegnemen. Behalve op de eerste verzen van den proloog, wier oorspronkelijke lezing eene geheele verandering moet brengen in het vraagstuk over het ontstaan des gedichts, en die ik iets later naar de oorspronkelijke lezing zal aangeven, wijs ik op de volgende plaatsen: | |||||
[pagina XVII]
| |||||
Als de beer Reinaert komt indagen, zegt deze hem, dat hij ‘den buuc so gheladen’ heeft (556) met honing, dat hij kan staan noch gaan. Dan volgt later bij grimm en willems, 568: versscer honichraten
Hebbic commer harde groot,
dat willems verklaarde: ‘ik heb grooten kommer wegens.... versche honigraten.’ Intusschen is kommer gebrek, waarvan hier natuurlijk geen sprake kan zijn. Maar ziet, in de kollatie bij grimm staat voor het commer van den tekst: commer, en dat is blijkbaar couuer, couver, coever, daar in den codex steeds onze tweeklank oe door ou wordt uitgedrukt. Coever nu is een bekend woord, dat overvloed beteekent. Als de kater in den strik van Martinet gevangen is, heet het 1208: Tibert moeste roepen doe
Ende wronghede hem selven dor den noot:
Hi makede een gheroep so groot,
Dat Reinaert hoorde up der straten.
Dit wronghede verklaart grimm, p. 274, door ‘drehen, schnüren,’ en willems met ‘verwrong.’ Maar wronghede veronderstelt een ww. wronghen, dat niet bestaat; aan wringen valt niet te denken, hoewel de overeenkomst van klank de vorige uitgevers schijnt misleid te hebben. Buitendien blijkt uit het voorgaande zoowel als het volgende vers, dat er een woord moet staan, dat zich verraden, of iets dergelijks beduidt. Eene kleine verandering geeft dit: men leze slechts wroughede, wroeghede. Vs. 1222 leest grimm: Tibert, ghi singhet ni lanc so bet,
hetgeen hij noemde, p. 274, ‘eine verderbte stelle, der ich keine hülfe weiss.’ | |||||
[pagina XVIII]
| |||||
Willems veranderde je lanc so bet; maar eenvoudiger is te lezen in lanc so bet, dat het hs. wel zal hebben, en de goede oude uitdrukking is. Vs. 1306 leest willems met grimm: Doe hiefsene op met haerre cracht.
De variant bij grimm geeft hieffene, dat de ware lezing is, mits men voor Doe leze Soe. Dat de kapitale D en S licht te verwisselen waren leert het facsimile. Vs. 1988 gebiedt de wolf zijne vrouw Reinaert niet te laten ontvluchten: No dor goet, no dor miede,
No dor nijt, no dor noot.
Uit nijd kon zij hem onmogelijk laten ontsnappen: dit is onzin; en buitendien weet men, dat Hersinde den vos alles behalve nijd toedroeg. De variant bij grimm heeft: no dor met, hetgeen blijkbaar verkeerd gelezen is voor niet, d.i. welwillendheid, genegenheid, hetgeen alleen een gezonden zin geeft. Vs. 1947 bij Gr. en W. Ghi sult doden
Reinaert, uwen neve, den fellen voden.
Willems verklaarde: ‘voden; nog overig in hondsvot, een obsceen woord, door velen gebezigd, maar door weinigen verstaan.’ Grimm leerde, p. 278: ‘vode, lump, lumpenkerl. Kilian schreibt vodde, Maerl. 3, 418 steht vuden. Der acc. unserer stelle, wenn es ein subst. ist, forderte vode, es scheint also adj.’ In de plaats die grimm uit maerlant aanhaalt, schuilt eene drukfout, daar men blijkbaar voor vuden het bekende ruden moet lezen: dezelfde letters worden daar meer verwisseld, b.v. bl. 138, vs. 80, waar rasten moet gelezen worden voor vasten. Men heeft nu waarschijnlijk reeds ontwaard, dat ook in de aangehaalde plaats uit den Reinaert dezelfde | |||||
[pagina XIX]
| |||||
verwisseling is ingeslopen, en dat het onbekende voden moet plaats maken voor het hier zeer gewone: den fellen roden. Vs. 2094 leest grimm: Ende verbeet hanen ende hoender,
hetgeen willems willekeurig veranderde in: Ende verbeet vogel ende hoener,
niet bedenkende, dat het den vos moeyelijk moest vallen vogelen te bespringen. De variant bij grimm geeft de juiste lezing aan: haenden, d.i. eenden, zoo als ons maerlants Naturen Bloeme leert. Vs. 3114 (3134) leest men bij GrW.: Die welpkine liepen ten brase,
hetgeen grimm (p. 285) verklaart. ‘Zur mahlzeit, zum schmause: braes epulae, brassen epulari.’ Intusschen is het ‘vermuthete’ braes nergens aan te wijzen. Willems zegt: ‘Brase, bras; om te brassen.’ Grimms variant geeft ten base, dat hij terecht verwierp. Hoe eenvoudig is het intusschen om aan te nemen, dat dit kwalijk gelezen is voor ten hase, d.i. met de Vlaamsche adspiratie ten ase, dat ook de omwerking heeft. De h en b worden ook elders verwisseld, b.v. 2572 (2597) waar uit het hs. gelezen werd hi avonture, hetgeen blijkbaar is bi avonture, en niet, zoo als in de andere uitgaven staat, die avonture. Enkele andere plaatsen moesten worden terecht gebracht, waarin meer dan eene verkeerde lezing van een ouden of nieuwen afschrijver stak. Zoo waren de volgende onverstaanbaar. Tibert, de kater, den vos ten hove willende verdedigen tegen de aanklacht van den hond Cortois, zegt ten slotte van zijn pleidooi, 124: Hets recht dat omberet si
Die claghe die Cortois doet.
| |||||
[pagina XX]
| |||||
Daartegen verzet zich Pancer, de bever, 126: Dinct u goet,
Tibert, dat men die claghe ombere?
Reinaert es een recht mordenere, enz.
En als hij dit metterdaad wil bewijzen, vervolgt hij, 135: Wat sechdi van ere laghe?
En dedi ghistren enz.
Grimm noch willems geven hier eenige verklaring, die echter bij die plaats wel noodig kon schijnen. Wat beteekent toch die vraag? Er is immers van eene laghe (hinderlaag) niet gesproken! De omwerker heeft, volgens willems' variant, van eenre sagen, hetgeen evenmin een gezonden zin oplevert. Is het nu te stout hier, tegen de handschriften aan, te verbeteren: Wat sechdi van omberen claghe?
Dan loopt immers de zin zoo natuurlijk mogelijk af. Als de koning Reinaert voor de tweede maal door Tibert doet indagen zegt bij onder anderen, 1022: En comt hi niet, hets hem quaet,
Men salne drie werven daghen,
Te lachtre allen sinen maghen.
Deze lezing is echter blijkbaar valsch, daar het onmogelijk Reinaerts magen tot schande kon strekken, dat hij naar wettig gebruik driemaal gedaagd werd. Buitendien zeî toch de koning, dat het reeds slecht met hem af zou loopen, als hij op deze tweede indaging niet ten hove verscheen. Bedenkt men dat Tibert later tot den beklaagde zegt, 1070: Die coninc dreicht u an u leven
Ne comdi te hove niet met mi,
dan kan het niet missen, of de natuurlijkste verbetering is deze: Men salne hanghen sonder daghen,
| |||||
[pagina XXI]
| |||||
gelijk de koning ook in het fransche gedicht zegt, 10447: Dites moi le rox deputaire
Qu'il me viengne en ma cort droit faire
En la présence de ma gent;
Si n'i aport or ne argent,
Ne parole por soi deffendre,
Mès la hart à sa gole pendre.
Blijkbaar bedorven is ook de volgende plaats, die intusschen aldus in het handschrift gelezen wordt. Als Reinaert gebiecht heeft geeft Grimbert hem de absolutie, en daarna, 1683: Riet hi hem goet te wesene,
Ende dat hi vort alle sine daghe
Behendelike soude gheneren.
Maar Reinaert had zijn geheele leven niets anders gedaan dan zich behendelike te genéren. Wie ziet niet dat hier moet gelezen worden bescedelike, dat in het schrift des tijds bij vluchtige inzage van een slordig geschreven codex lichtelijk met behendelike kon verwisseld worden, bij de overeenkomst der letters sc en h. Vs. 1692 leest men: Nu moet hi pleghen siere selen,
dat willems vertaalt: ‘Ziedaer, hoe hy zyne ziel moet verplegen.’ De lezing is door grimm in den tekst gebracht, daar C. heeft: Nu moet hi siere sielen pleghen,
hetgeen grimm verwierp omdat pleghen niet rijmde op stelen. Beter ware echter het slechte rijmwoord dan het ondietsche woord selen. De afschrijver had hier denkelijk vs. 428 in het hoofd: God moet haerre siele pleghen,
met het rijmwoord versleghen. Dat 692 alleen het | |||||
[pagina XXII]
| |||||
rijmwoord te veranderen was, leert de vergelijking met 381: Ic moet miere siele telen,
welk telen of ghetelen ook nog 2333 (2359) voorkomt. Men leze dus 1692: Nu moet hi siere siele telen.
Deze sprekende voorbeelden mogen volstaan om te doen zien hoezeer onze Reinaert eene kritische behandeling noodig had om daarvan een verstaanbaren tekst te leveren. Behalve soortgelijke verbeteringen heb ik mij dikwerf omzettingen van woorden veroorloofd of vervanging van den eigennaam door een voornaamwoord, waar de versbouw dat noodig maakte. Ik ben overtuigd dat een ouder handschrift die veranderingen in den regel zou schragen; maar ook zonder dien steun ben ik daarin niet angstvallig geweest, daar ik nimmer zal kunnen gelooven, dat een zoo uitstekend dichter als de auteur van den Reinaert was, niet zou voldaan hebben aan de eischen van welluidendheid en verzifikatie. Eindelijk heb ik het gewaagd met behulp van den omwerker enkele gapingen aan te vullen, die het recht verstand in den weg stonden, b.v. achter vs. 2276, en 2634 (bij GrW. 2658); terwijl ik er zelfs niet tegen opzag om de 30 verzen na 2308 (bij Gr.W. 2304) uit den tekst te werpen, daar zij blijkbaar den samenhang stooren en geheel en al buiten den geest van het oorspronkelijke gedicht vallen, dat even vrij van eigenlijke fabelen is als het vervolg er mede is opgevuld. Men zal dit waarschijnlijk te gewaagd vinden; sommigen het een onverdedigbaar vergrijp tegen de overlevering der handschriften noemen. Ik mocht mij door dit vooruitzicht niet laten weêrhouden alles aan te wenden om het meesterstuk onzer middeneeuwsche poëzie | |||||
[pagina XXIII]
| |||||
zooveel mogelijk in zijne oorspronkelijke reinheid te herstellen. Ik zeg zooveel mogelijk, want ontegenzeggelijk heeft de tekst door eigendunkelijke veranderingen der afschrijvers geleden, die jonger vormen of uitdrukkingen stelden in de plaats van wat hun verouderd of onverstaanbaar voorkwam. Ik zal slechts een paar voorbeelden aanhalen. Blijkbaar is niet zelden het meervoudige pronomen ghi, u, in de plaats getreden van het enkelvoudige du, di, zoo als schijnt te blijken uit 2856-7 (2876-7). Willems noemtGa naar voetnoot(1) ‘het woord bedi, door den auteur van het eerste boek zoo gaerne gebezigd;’ nu komt dat woord in onzen tekst slechts vijf maal voor: twee maal in den zin van doordien, daarom (2892, 2975), driemaal in de beteekenis van want (2331, 3110, 3162). Overal elders leest men daarvoor: dor dat (111, 216, 884). Dit bracht mij zelfs eerst op de gedachte of het tweede gedeelte van ons gedicht ook van een andere hand kon zijn dan het eerste, te meer daar er na vs. 2170, dus juist in dat gedeelte dat, gelijk wij zien zullen, het meest van het Fransch afwijkt, ook nog andere woorden voorkomen, die niet in de eerste 2000 verzen gevonden worden, als altoos, als ende als, bedraghen, beghaen, bliken, erre, iet, indien, claren, wout enz. Maar een zeer omstandig onderzoek heeft mij van het tegendeel overtuigd. Immers het geheele stuk door vind ik de tusschenzinnen op dezelfde wijze aangebracht, vs. 6, 103, 138, 193, 447, 453, 611, 914-5, 1404, 1440, 1470, 1593, 2162, 3161-2, 3177, 3425. Evenzoo is het met de allitererende formulen; 13, 33, dorpren ende doren, 66 dor edelheit ende dor | |||||
[pagina XXIV]
| |||||
ere, 668 onteert ende ontervet, 1284 scade ende scande, 1563 leet ofte lief, 1606 stene ende struke, 1685 vasten ende vieren, 1970 nichten ende neven, 1989 no dor niede no dor noot, 2073 vrient no viant, 2094 haenden ende hoener, 2150 lief no leet, 2238 hout van herten, 2346 droghe ende diep, 2855 struke ende stene. Op dezelfde wijze vindt men het geheele gedicht door tautologische uitdrukkingen waarop grimm de aandacht gevestigd heeftGa naar voetnoot(1) als stal ende nam, pine ende onghemac, hermite oft clusenare, bejach no ghewin, owi ende wee, diefte ende roof, enz. enz., b.v. 42, 97, 103, 106, 230, 264-5, 268, 276, 306, 308, 326, 333, 350, 358, 405, 435, 484, 485, 516-7, 531, 597, 613, 666, 690, 693, 701, 743, 770, 933, 1046, 1108, 1174, 1182, 1426, 1438, 1449, 1532-3, 1591, 1597, 1678, 1691, 1787, 1816, 1842, 1878, 1894-5, 1988, 2041, 2043, 2054, 2064, 2075, 2086, 2093, 2097, 2114, 2118, 2120, 2173, 2191, 2251, 2272-3, 2308, 2309, 2315, 2336, 2342, 2362, 2462, 2485, 2496, 2507, 2512, 2588, 2697, 2860, 2894-5, 3000, 3045-6, 3071, 3079, 3205, 3345, 3366, 3420. Voorts enjambeert de zin over den rijmregel het geheele gedicht door, b.v. 229, 359, 985, 1315, 1361, 1578, 1731, 2250, 2339, 2360, 2439, 3243, 3244, 3327, 3332, 3435. In beide deelen vindt men onzuivere rijmen, b.v. 105 man, nam, gram, began, 451 graf, was, 795 swinghen, vingheren, 2101 Isengrijn, rijm, | |||||
[pagina XXV]
| |||||
2113 doe, vro, 2129 Hersinde, kindren, 3359 trac, dat (?), 3431 verbijt, dit, 2851 omberen, varen, 2913 snoeren, te voren, en misschien 3027 voeten, grote. Van het begin tot aan het eind ontwaart men een streven om denzelfden rijmklank te vermenigvuldigen: vooreerst in de veelvuldige opvolging van vier zuivere rijmwoorden, b.v. 139 ghedede, vrede, ghelede, crede; 261 an, can, man, ban; 267 ware, clusenare, hare, jare; 367 niemare, ware, clusenare, twaren; 459 boecstave, grave, begraven, scraven; 945 prihore, ore, bescoren, verloren; 1233 ghestaen, ghevaen, wane, hane; 1307 waert, Reinaert, waert, vervaert; 1333 rade, dade, daet, raet; 1501 begheven, leven, gheven, leven; 1737 ghelaet, vraet, gaet, quaet; 2065 man, an, dan, man; 2295 vrouwe, trouwe, soude, woude; 2299 waer, haer, vare, openbare; 2725 vaert, claert, Reinaert, waert; 2761 lede, vrede, crede, mede.Ga naar voetnoot(1). Voorts springt dit nog veel duidelijker in het oog als men de bloote assonnance in rekening brengt, die ontelbare malen, het geheele gedicht door, meer dan twee regels verbindt. Wij zullen slechts enkele voorbeelden bijbrengen, omdat het ons aan plaats ontbreekt de grootste helft van het gedicht hier af te schrijven. Vs. 21 weten, heten, leven, begeven; 101 man, | |||||
[pagina XXVI]
| |||||
nam, gram, began; 155 begeven, gheheven, spele, vele; 699 dat, sat, sal, al; 711 ghevaen, staen, haest, naest; 3315 ram, quam, middach, ghesach; 3401 pine, Beline, gheliet, verriet; 3433 mesdaet, quaet, maghen, bejaghen. Zoo worden ook meer dan vier verzen gebonden. B.v. zes: 901 verslaghen, ghedraghen, ghevaren, daren, daghe, claghe, 1275 vader, gader, jare, ware, scame, name; zoo ook 1331, 1693, 1767, 2215, 2323, 2867, 2915, 3307, 3377. Acht, b.v. 291 gaende, slaende, bare, mare, Cantaert, waert, hane, wane; 395 saghe, haghe, ondergaen, saen, ghetale, male, nakede, smakede; zoo ook 1239, 1749, 2621, 3229, 3291. En zelfs tien: b.v. 447 lanc, sanc, las, was, graf, was, gras, was, sach, lach; 1091 vraet, ghelaet, overstaerc, maerc, bestaen, waen, dagheraet, raet, ghedaen, gaen; 1451 Reinaert, herwaert, gheraden, ghenaden, mesdaet, verstaet, mater, cater, mesdaen, dwaen. Reeds het veelvuldige van dit opmerkelijk verschijnsel toont, dat het niet een bloot spel van het toeval kan zijn; en wij zien dat ook nog nader, als wij opmerken hoe de dichter er naar streefde weêr op denzelfden rijmklank terug te komen, ook als hij dien voor 't oogenblik had moeten opgeven. Dikwerf keert na twee regels dezelfde assonnance terug: 127 ombere, mordenere (dief, lief), here, ere; 187 angaen, ontfaen, (gherne, wernen), mesdaen, staen; Isengrijn, pijn (ghevoech, onghevoech), wijf, lijf; enz. enz. Nog een paar voorbeelden op ietwat grooter schaal: 1407 wijf, lijf, ontgaen, gaen, hermeline, mine, nu, u, Reinaerdine, gaerdeline, al, sal, dief, lief; 3097 hermeline, pine, gram, vernam, vlien, | |||||
[pagina XXVII]
| |||||
ghescien, ondergaen, saen, mordadelike, ghenadelike, sidi, mi; 539 Reinaert, waert, haghedochte, ghedochte, raet, vraet, driven, bliven, lanc, danc, vrient, gedient, ganc, lanc, bestaen, ghegaen, gheraden, gheladen, wise, spise, gaen, ghestaen, sat, wat, have, grave, weten, eten, aten, honichraten. Die zeer bijzondere eigenaardigheden, afwijkende van wat men in alle andere Mnl. geschriften aantreft, vindt men in het geheele gedicht, van het begin tot aan het einde terug; zoodat het wel ontwijfelbaar zijn zal, dat wij hier het werk van een en denzelfden kunstenaar voor ons hebben. Komen er nu oneffenheden, verschilpunten van anderen, ondergeschikten aard in voor, dan zal men wel gerechtigd zijn tot het besluit, dat de afschrijvers daarvan de schuld moeten dragen. Dat alles te veranderen bij gissing en op louter theoretische gronden, lag buiten de bevoegdheid der kritiek, zoolang geen ouder codex van het gedicht gevonden wordt, weshalve ik mij bepaal daarop alleen de aandacht te vestigenGa naar voetnoot(1). Wie nu onze veranderingen desniettegenstaande nog te gewaagd vindt, wie de voorkeur geeft aan het slordige afschrift van een onnadenkenden kopist, legge deze uitgaaf ter zijde en keere des noods tot die van gräter terug. Vooral de verwerping van de fabel na 2308 (2304) | |||||
[pagina XXVIII]
| |||||
dwong mij tot eene vernummering der verzen, zoodat de telling na vs. 2274 niet meer met die der vorige uitgaven overeenkomt. Bij het doorloopende onderscheid zal dit echter geen bezwaar van eenig belang opleveren. In mijne aanhalingen heb ik echter, tot gemakkelijker vergelijking, in den regel de cijfers der vorige uitgaven tusschen haakjes geplaatst. In de orthografie heb ik mij zoo na mogelijk aan den oud-vlaamschen schrijftrant gehouden tot zoover de duidelijkheid er niet onder leed. Terwijl in grimms uitgave ‘das flämische anlautende h in huut, hete, hat, für uut, ete, at, umgekehrt aerde für haerde, gheoorsam für ghehoorsam, geflissentlich bewahrt’ werdenGa naar voetnoot(1), heb ik, even als willems, dit veranderd, omdat het dikwerf voor den hedendaagschen lezer moeyelijkheden oplevert in het recht verstaan van den tekst, gelijk ik bij ondervinding weet. Buitendien is dat toch een provincialisme dat uit de beschaafde schrijftaal moest worden verbannen. Maerghen voor morghen heb ik behouden, maar niet ou voor oe, in de woorden drouch, slouch, enz., noch ook lust voor list, daar de rijmen 2602 (2626) en 2376 (2400) juist list hebben. Voorts heb ik er naar gestreefd de fouten van het handschrift met betrekking tot de enkele vokaalspelling en vooral de zwakke en sterke buigingen, naar den regel te herstellen. Orthografische veranderingen zijn in den regel niet aangewezen: al de overigen zijn zoo naauwkeurig mogelijk in de kollatie aan den voet der pagina opgenomenGa naar voetnoot(2). Kortheidshalve heb ik daarbij slechts | |||||
[pagina XXIX]
| |||||
in de allernoodzakelijkste gevallen van de reden der verandering rekenschap gegeven, in de overtuiging dat zij bij eenig nadenken vanzelf in het oog zal vallen. Zoo ik er naar gestreefd heb het rhythmus te zuiveren, ik heb in den regel de aansluitingen en samentrekkingen niet aangewezen, die bij het lezen moeten worden in acht genomen, daar dit in Mnl. stukken niet regelmatig is vol te houden. Ik vertrouw dat lezers die het gedicht werkelijk willen genieten, genoegsaam met de regels der Mnl. metriek zullen bekend zijn, om zoodanige aanwijzingen te kunnen ontberen. Thans, nu ik rekenschap van het doel en de wijze van behandeling dezer uitgave heb gegeven, kunnen wij overgaan tot de overweging van de nog niet genoegsaam opgehelderde vraagstukken over het ontstaan en den ouderdom van den Reinaert. | |||||
II.Het oordeel over het ontstaan en den ouderdom van onzen Reinaert, hangt ten naauwste samen met deze schijnbaar eenvoudige vraag: is de proloog in den Comburger tekst het werk van den eersten schrijver of van den omwerker? Willems beweert het laatste, en wel op de volgende gronden: Hij haalt de eerste regels van den proloog aldus aan: | |||||
[pagina XXX]
| |||||
Willem, die Madock maecte,
Daer hi dicke om waecte
Hem jamerde seer haerde
Dat die geeste van Reinaerde
Niet te recht en is gescreven:
Een deel is daer after gebleven:
Daeromme dede hi die vite soeken
Ende heeftse, uten walscen boeken
In duutse aldus begonnen.
Dan gaat hij voort: Willem heeft niet den oudsten Vlaamschen Reinaert opgesteld; maar wat hij ‘in het oude gedicht niet te recht gescreven oordeelde, verbeterde hy en vulde hy aen; in dien zin versta ik het aldus begonnen van dit laetste vers; doch om geheel de vite of levensbeschryving van Reinaert te doen kennen heeft hy datgene, hetwelk after gebleven was, door middel van walsche, dat is, door fransche boeken, vervolgd en ten einde gebracht. Hy is dus de schryver van het vèrvolg, en slechts de verbeteraer of omwerker van het eerste boek. De nedersaksische vertaling van Reineke en de oude prosadrukken van Gouda 1479 en Delft 1485, die de prologe niet kennen, en met vs. 41 aenvangen, maken het zeer bedenkelyk of dit voorwerk geen byhangsel zy van lateren tyd. Men kan evenwel ook aennemen dat de eerste Reinaert begon met vs. 11. Nu keert hem daer toe mijn sin, enz.
Hoe men dit dan ook beschouwe, het aldus begonnen van vs. 9 steekt altoos zeer sterk af tegen vs. 40: Nu hoort hoe ic hier beginne;
want, zie daer een dubbel begin! Er is ook eene dubbele bedoeling. Willem verklaert zyne taek aentevangen om dat het hem zeer jammerde dat er nog zoo veel aen de historie van Reinaert ontbrak; ter- | |||||
[pagina XXXI]
| |||||
wyl de oorspronglyke dichter slechts daerom de avonturen van Reinaert maekte, om dat zekere dame, die in groter hovescheden gerne hare saken keert, hem daer toe bad (vs. 26-31). Deze beweegreden alleen gaf hem de pen in de hand; anders had hy stil gezwegen (vs. 26). Dat een vervolgschryver of interpolator soms prologen voor het werk van zynen voorganger plaetste, is niet zonder voorbeeld. In byna al de handschriften der Brabantsche Yeesten staet er een van verschillenden inhoud, en, wat meer is, van verschillenden datum. Indien Willem het eerste gedeelte naer het fransch hadde opgesteld, dan zou by voorbeeld de wolvin, gelyk in de hoogduitsche omwerking der vertaling van Heinrich der Glichsenaere, Hersant en niet Hersint of Erswinde heeten; dan zou de naem van den hond, Cortois, in de fransche branches bewaerd zyn gebleven (hy wordt er Roonel, Rooniax of Morout genoemd); dan zou het tooneel der gebeurtenissen en de behandeling van het onderwerp (vs. 100, 1461-1463 enz.) niet zoo eigenaerdig, niet zoo geheel vlaemsch zyn; en dan zou men eindelyk in de fransche Renarts eenig overblyfsel, eenig spoor van zulk een voortreffelyk werk, als het origineel zyn moest, ontdekken. Wy zullen straks zien, dat de trouveres geen ouder fransch gedicht kennen, dan dat van perroz de saint cloud, en dat de fransche branche, in onze bylagen bl. 302-341 opgenomen, eene navolging, ja grootendeels eene letterlyke vertaling van onzen Reinaert is. Beschouwt men daerentegen Willem voor den hermaker en vervolger van het gedicht, dan verklaert zich alles ten duidelykste; want in [zyn werk] vindt men, voor eerst, eene omdichting van het eerste boek,.... en, ten andere, een vervolg van dit | |||||
[pagina XXXII]
| |||||
oorspronglyk gedeelte, meest uit fransche poëten of uit de Fabulae extravagantes samengeraept’Ga naar voetnoot(1). Tegen die redenering is het een en ander in te brengen: Vooreerst is zij gebouwd op den aanhef der omwerking; maar in de oudste redaktie luiden de aangehaalde verzen aldus:
Willem die vele bouke maecte,
Daer hi dicken omme waecte,
Hem vernoyde so haerde,
Dat die avonture van Reinaerde
In Dietsche onghemaket bleven,
Die Willem niet hevet vulscreven,
Dat hi die vijte van Reynaerde soucken
Ende hise naden Walschen boucken
In Dietsche dus hevet begonnenGa naar voetnoot(2).
Die lezing is onverstaanbaar, maar ook blijkbaar bedorven: niet slechts in gräters uitgave, maar reeds in het Comburgsche handschrift. Het is intusschen onverklaarbaar, dat grimm niet de minste poging heeft gedaan om dien bedorven tekst te herstellen, maar daarvoor de lezing van den omwerker in de plaats stelde. Willems schijnt zich hoofdzakelijk aan den tekst van grimm gehouden te hebben zonder altijd veel acht te slaan op de kollatie aan den voet der bladzijden; en het kan ons niet verwonderen, dat hij hier gretig eene lezing opnam, die zijn stelsel in de hand werkte, ja er eigenlijk de basis van is. Hij had intusschen, met grimm, de lezing van C. moeten aangeven, die door zijne uitgaaf in Nederland geheel onbekend raakte. | |||||
[pagina XXXIII]
| |||||
Zien wij thans of die verworpen lezing niet is te recht te brengen. De grootste zwarigheid levert zeker vs. 6 op; maar juist hier is het niet moeyelijk eene verbetering aan de hand te geven. Niet is in tegenspraak met al het overige; maar dat niet is juist bedorven. De varianten bij grimm doen zien, dat soms de r en t niet goed te onderscheiden waren in het Comburger handschrift; men begrijpt dat dit ook het geval kon zijn met den codex waarnaar dit werd afgeschreven. Zoo las gräter, of misschien reeds het handschrift zelf, vs. 993, voor dat felle dier (:lier), dat felle diet; 2372 (2396) voere in plaats van voete. Bedenkt men daarbij dat de n lichtelijk in sommige handschriften met de h kan verwisseld worden, dan zal het wel geoorloofd zijn aan te nemen dat er oorspronkelijk gestaan hebbe hier, in steê van dat onbegrijpelijke niet. En zoo kunnen wij, met geringe verbetering van 't overige, de plaats dus herstellen:
Willem, die den MadoeGa naar voetnoot(1) maecte,
Daer hi dicke omme waecte,
Hem vernoyede so haerde
Dat davonturen van Reinaerde
In Dietsce onghemaket bleven,
| |||||
[pagina XXXIV]
| |||||
(Die hi hier hevet vulscreven),
Dat hi die vite [dede] soeken,
Ende hise na den walscen boeken
In Dietsce dus hevet begonnen.
Blijkbaar is dat de tekst van den oorspronkelijken schrijver; en daarin heet het niet, dat de historie niet te recht is geschreven, of dat er een deel van is achterwege gebleven; maar de avonturen van Reinaert (verg. vs. 31) waren in het geheel in het Dietsch ongemaakt: dit was hem zoo leed, dat hij de vite opzocht en die uit het Fransch in het Dietsch overbracht. De tusschenzin van vs. 6 moge bij den eersten oogopslag eenigen twijfel opwekken, deze zal weldra verdwijnen als men ziet, dat er dergelijke het geheele gedicht door voorkomen, zie boven bl. xxiii. En juist daarin vinden wij een nieuw bewijs, dat de Inleiding van den schrijver van het oudste gedicht is, wiens eigenaardigheid hier zoo duidelijk in het licht treedt. Het eerste gedeelte van willems' betoog vervalt door deze eenvoudige opmerking vanzelfGa naar voetnoot(1). Dat de vertaling of de proza-omwerking de inleiding, die geheel van persoonlijken aard is, niet hebben, bewijst niets, zoo als willems zelf reeds bevroedde, daar hij niet ongeneigd is om aan te nemen dat de eerste Reinaert met vs. 11 begon. Steekt nu werkelijk vs. 9 zoo sterk af bij vs. 40, Nu hoort hoe ic hier beghinne?
Is dat in den eigenlijken zin des woords een dubbel begin, dat alleen uit eene dubbele bedoeling is te verklaren? | |||||
[pagina XXXV]
| |||||
Maar men lette wel op, dat als men met vs. 11 den ouden tekst laat aanvangen, men daar terstond leest: Nu keert hem daer toe mijn sin,
Dat ic bidde in dit begin, enz.
zoodat men toch een dubbel begin zou hebben. Trouwens men leze den geheelen proloog onbevooroordeeld, en men zal zeker geen aanstoot nemen aan de herhaalde vermelding van het begin. Wie des ondanks alleen door gelijksoortige voorbeelden is te overtuigen, verwijs ik naar jan van heelu, die zijne kronijk ook met een proloog begint, waarin hij in de eerste regels zijn boek aan margareta van Engeland aanbiedt; dan heet het verder, dat hij anders wellicht zijn werk niet had ondernomen, (vs. 69) En hadde gedaen van Ingelant
Vrouwe Margriete, alsic thant
Int beghin sprac overluut.
En dan wederom in het slot der inleiding, vs. 78: Nu helpe my God, ic saels beginnenGa naar voetnoot(1).
Is er voorts niet eenigen schijn overgebleven dat een fransch origineel aan ons gedicht ten grondslag ligt? Of bewijzen de Fransche eigennamen der dieren, de naam van Reinaerts kasteel Maupertuus, niet voor de ontleening? Grimm neemt dit met betrekking tot het Mhd. gedicht als overtuigend bewijs aanGa naar voetnoot(2), en ook wij behoeven er niet aan te twijfelenGa naar voetnoot(3). Want niemand zal wel met willems' betuiging tevreden zijn: ‘De dichter van den Reinaert schynt.... | |||||
[pagina XXXVI]
| |||||
een grand clerc, zoowel in het Fransch als in het Nederduitsch geweest te zyn, en dit verklaert ons waerom hy sommige namen, als Cortois, Malpertuis, Malcrois en Pinte, uit eerstgenoemde tael ontleende’Ga naar voetnoot(1). Ja maar, zegt men wellicht met willems, in het hoogduitsche gedicht heet de wolvin Hersant en niet, zoo als bij ons, Hersint! Sedert willems schreef gelukte het grimm een groot fragment van den oorspronkelijken onveranderden hoogduitschen tekst op te sporenGa naar voetnoot(2), en daarin heet de wolvin niet als in het gemodernizeerde, vroeger door hem uitgegeven gedicht, Hersant, maar, even als in onzen Reinaert, Hersint, zie b.v. vs. 608, 627, 870, 877, enz. - ergo. Dat Cortois niet bij de Franschen voorkomt, dat het tooneel der gebeurtenissen en de behandeling eigenaardig Vlaamsch is, laat zich begrijpen, als men weet, dat de Reinaert niet in allen deele strikt vertaald is, maar dat de Vlaamsche dichter dikwerf zijn eigen weg ging, gelijk wij nader zullen aantoonen. Alvorens willems' laatsten bewijsgrond te toetsen, moeten wij nog van een anderen kant doen zien, dat de proloog onmogelijk van den omwerker kan zijn. Er is in den Comburger tekst geen spoor, dat de dichter van dien tekst het oog hebbe gehad op een vervolg zoo als de omwerker er aan toevoegde. Deze bereidt dan ook zijn tweede deel voor, door eene noodzakelijke verandering, zoo als willems zelf opmerktGa naar voetnoot(3). In den oudsten tekst namelijk verlaat Reinaert met de | |||||
[pagina XXXVII]
| |||||
zijnen zijn kasteel, om zich in de wildernis te verbergen, vs. 3311 (3331): Si daden hem alle up die vaert:
Ermeline ende here Reinaert,
Ende hare jonghe welpkine,
Dese anevaerden die woestine;
welk verhaal door den omwerker wordt achterwege gelaten, omdat de latere gezanten des konings Reinaert weder in zijn kasteel moesten aantreffen. Uit dit onderscheid mag men opmaken dat de schrijver van den Comburger codex niet van eene omwerking wist. Willems is natuurlijk van eene andere meening: hij stelt ‘dat de afschryver van het codex Comburgensis den ouderen text van Reinaert kopyeerde, schoon hy zich voorgesteld had ook het vervolg.... te leveren’Ga naar voetnoot(1). Den grond voor die meening geeft hij aldus aanGa naar voetnoot(2): ‘De overgang tot de gebeurtenissen van het tweede boek schynt reeds met vs. 3395 [ons 3375] voorbereid, door het optreden van eene nieuwe personnagie, met name Firapeel, de luipaerd, die den koning tot het besluit brengt om eene vergoeding aen Isengrim en Bruin toe te staen, en om vervolgens Reinaert te gaen opzoeken en vangen:
Daerna sullen wi alle lopen
Na Reinaerde, ende sulne vangen,
Ende bi sine kele hangen;
een plan, hetwelk maer eerst in het tweede boek, vs. 3750, zyn beslag krygt, en dus in het eerste de geschiedenis onvoleindigd laet. Uit dien hoofde ben ik zeer geneigd het daervoor te houden, dat de oorsprong- | |||||
[pagina XXXVIII]
| |||||
lyke Reinaert met vs. 3394 sloot. En inderdaed, deze gedachte krygt veel gronds, wanneer men bezeft, dat er aen vs. 3395 eene groote versierde voorletter in het Comburger handschrift wordt aengetroffen, toonende dat eene nieuwe afdeeling, en geenszins een bloote paragraef begint. Dergelyke hoofdletter toch was voor de laetste 80 regels noch gevorderd, noch passend.’ Daartegen kan worden aangevoerd, dat het verhaal onmogelijk met vs. 3374 (3394) kan eindigen, daar er dan geen slot aan zou zijn, welk slot men eerst bij vs. 3454 (3474) bereikt heeft. Dat er een nieuw personagie optreedt vindt zijne verklaring in de later te staven opmerking, dat de dichter hier het origineel, dat hij navolgde, verlaten had, en in den luipaard, ‘des coninx maech’ een geschikt persoon vond om als middelaar tusschen den koning en de fel beleedigde baronnen, Bruun en Isegrim, op te treden. Ook in sommige fransche branches speelt de luipaard zijne rol en wordt 's konings maag genoemd, hoewel daar zijn naam niet Firapeel is, b.v. in den Renart Le Nouvel, in méons vierde deel, vs. 175 en passim. De belofte dat men later Reinaert zou weten te straffen, behoefde in het gedicht niet volvoerd te worden, daar de dichter geene biografie schreef, maar een epos. En wat de groote aanvangsletter bij vs. 3375 (3395) betreft, die kon misschien alleen aan de onhandigheid van den afschrijver te wijten zijn. Maar gesteld dat hier werkelijk eene nieuwe afdeeling begon, is het dan zoo onmogelijk hier aan iets anders te denken dan aan het vervolg van den omwerker? Is op zichzelf het denkbeeld ongerijmd, dat de oorspronkelijke schrijver zijn gedicht verder had willen voortzetten, ja werkelijk aan een beleg van Maupertuus gedacht kon hebben, dat in het origineel 'twelk | |||||
[pagina XXXIX]
| |||||
hij voor zich had voorkwam, zoo als wij later zullen zien? In dat geval had hij of het gedicht niet voltooid, maar was bij een geschikt rustpunt blijven stilstaan; of, hetgeen mij veel waarschijnlijker zou voorkomen, hij had zich bedacht, de eenheid van zijn verhaal niet willen in gevaar brengen, en eindigde met vs. 3454 zijn werk voor goed, terwijl hij willens en wetens, of misschien uit vergetelheid, de regels liet staan waarin van Reinaerts bestraffing gewaagd wordt. Maar ik moet bekennen dat deze uitlegging niet aannemelijk is, daar Reinaert in dat geval zijne vesting niet mocht verlaten. Ik zou daarom niet zooveel kunnen hechten aan die hoofdletter. En ziet! bovendien komt er ter gedachter plaatse in het handschrift zelfs geene hoofdletter voor, maar eenvoudig het teeken eener nieuwe alinea, gelijk eene welwillende mededeeling van kausler mij verzekert; zoodat ook de argumentatie op deze vermeende hoofdletter gebouwd, in rook verdwijnt. Dat het gedicht met vs. 3454, en eerst met dit vers, volmaakt besloten wordt, zal eene naauwkeurige lezing ontwijfelbaar doen zien; en men zal grimm toestemmen, die juist wat willems als overgangsregels beschouwde, genoemd heeft ‘den bedeutsamen und fühlbaren schluss der fabel’Ga naar voetnoot(1). Ik moet intusschen nog een argument weêrleggen, dat willems op eene andere plaats aangeraakt, doch niet nader uit een gezet heeft. Van den omwerker zegt hijGa naar voetnoot(2): ‘Hy noemt den leeuw Lioen, in plaets van Nobel.’ Nu moet ik beginnen met te zeggen, dat in het tweede boek der omwerking de leeuw slechts één enkel maal | |||||
[pagina XL]
| |||||
Lioen heet, vs. 3757: Ist dat ic conine heet Lioen;
maar integendeel vs. 3625 van willems' uitgaaf, evenzeer genoemd wordt Nobel die coninc. Maar juist in de verzen die willems als overgangsinlapsel beschouwt lezen wij: vs. 3378 Hi sprac: ‘Here, coninc lioen,
vs. 3444 Dit biet u die coninc lioen.
Bewijst dit niet duidelijk, dat deze regels inderdaad niet uit de pen van den oudsten schrijver vloeiden? Als deze werkelijk nimmer dezelfde uitdrukking bezigt, is er grond tot twijfel; maar ziet, vs. 1837 lees ik dezelfde benaming: Vort sprac Reinaert: ‘Coninc lioen,
Wien twifelt des, ghine moghet doen?
Ik zie dus ook hier geene de minste vrijheid om te beweren, dat de Comburger tekst ergens blijken bevat dat de schrijver aan een vervolg dacht of er mede bekend was; en dan kan toch ook onmogelijk de proloog het werk zijn van een omwerker, van wien in het geheele oudste gedeelte geen spoor te vinden is. Er blijft dus wel niets anders over dan die voorrede, die inleiding, aan den ouden dichter zelf toe te kennen, gelijk ook onwederlegbaar bewezen wordt door de uitdrukking in het vijfde vers volgens de echte lezing. Ik vertrouw dat de heer c.a. serrure, vooral na deze tekstverbetering, mijn stelsel niet meer zoo ‘onaennemelyk’ zal vindenGa naar voetnoot(1). Volgens hem pleit tegen mijne meening ‘dat het moeijelyk te veronderstellen is dat de schryver den naem zyns voorgangers behoudende, zynen eigenen verzwegen zou hebben.’ Ik antwoord: | |||||
[pagina XLI]
| |||||
hoe moeyelijk ook te veronderstellen, leert de vergelijking der beide handschriften dat het geschiedde, en dat de omwerker (die misschien ook willem heette, maar zich dan toch nooit den Madoc kon toeëigenen), zijn diefstal alleen bedekte door hetgeen bij zijn voorganger nog ongemaakt kon heeten, blootelijk te veranderen in niet te recht geschreven. Voorts zegt serrure, ‘dat het niet zeer waerschynlyk is dat de oorspronkelyke dichter, die hoogstvermoedelyk een geestelyke, een kloosterling was, zyn werk op verzoek eener edele vrouw zal volschreven hebben.’ Maar waaruit blijkt dat de schrijver een geestelijke was? Er wordt verwezen naar de inleiding van willems, bl. xxxviii, die zich beroept op vs. 444 en 2953-2969. In het eerste vers heette het dat men begon te zingen Dat placebo Domino;
en in de tweede plaats wordt eene spreuk van ‘meester Jufroet’ aangehaald (dien men gewoonlijk voor Godfredus Andagavendis houdt), waarin gezegd wordt dat biecht en boete den zondaar vergiffenis verwerven. Met de annwijzing der plaatsen is, dunkt mij, reeds de wederlegging van willems geleverd; want wie zal in de aanhaling van den titel van een kerkelijk lied, of van eene spreuk die er machtig als een locus communis uitziet, het bewijs durven zien, dat de auteur noodzakelijk een geestelijke was? De geheele inhoud van het gedicht schijnt buitendien dat gevoelen te weêrspreken. Maar ook al aangenomen dat de schrijver van den Reinaert een geestelijke was, is het dan onnatuurlijker dat hij zijn werk ter liefde van eene vrouw schreef, dan dat de pastoor hein van aken zich dit veroorloofde, | |||||
[pagina XLII]
| |||||
die nog wel den wulpschen roman van de Roos vertaald hadGa naar voetnoot(1)? Zoo het verder bij serrure heet: ‘zeker was zulk kundig en vernuftig dichter als de opsteller van het eerste boek des Reinaerts, niet in staat geweest dergelyke zoutelooze en onbeduidende inleiding te berymen,’ dan beken ik de waarde van dit argument niet te vatten, daar ik noch bij serrure het betoog, noch uit den tekst van den proloog zelf de overtuiging kan erlangen, dat dit stuk zoo bijzonder zouteloos en onbeduidend is, tenzij men met willems malsch vs. 19 vertale door week! Ik kan deze inleiding niet zoo zeer beneden die van den Floris stellen; en ik vraag mij zelfs af, of er in dat aandringen op hoofschheid en eer niet eene satyre verborgen ligt, die de epitheta van serrure tegenspreekt. Zoo willems en die hem volgen dien proloog met alle geweld den omwerker willen opdringen, het is blijkbaar uit vrees van anders de oorspronkelijkheid te moeten opgeven van een dichter, die zelf bekent dat hij ‘naden walscen boeken’ gearbeid heeft. De waarheid heeft intusschen hooger rechten dan het vaderlandsch gevoel. Doch ook die rechtmatige fierheid kunnen wij hier reeds gerust stellen met de verzekering, waarvan later het bewijs volgt, dat, zoo willem al walsche bronnen gebezigd heeft, hij toch niet slaafs vertaalde; dikwerf geheel zijn eigen weg ging; en waar hij dit niet deed, zijn voorbeeld zoo verbeterde, dat hij toch een geheel Vlaamsch gedicht heeft geleverd, dat hij geheel zijn eigendom kon noemen, niettegenstaande de aanleiding daartoe in den vreemde gevonden was. | |||||
[pagina XLIII]
| |||||
Alzoo: daar de proloog het werk is van den oorspronkelijken ouden dichter, en niet van den omwerker, staat het ook vast 1) dat hij willem geheeten was, en vroeger reeds den Madoc geschreven had; 2) dat hij naar fransche geschreven bronnen (walsce boeken) gewerkt heeft. Het is nu maar de vraag of er mogelijkheid bestaat die bronnen op te sporen en aan te wijzen. Daartoe moeten wij onze aandacht vestigen op de fransche gedichten betreffende de dierensage. | |||||
III.In Frankrijk is de Reinaertsage zeer oudGa naar voetnoot(1). In de Chanson des Lorrains, wier oudste branche omstreeks 1130 den vorm aannam waarin zij ons bekend isGa naar voetnoot(2), heet het van bernard de naisil, die ingesloten was in een kasteel met onderaardsche sluipwegen, waaruit hij uitvallen deed (II. 53), Renart resenble qu'en la taisnière est mis,
hetgeen wellicht op een oud gedicht ziet, dat de belegering van Reinaerts burcht behelsde; maar in allen gevalle door het gebruik van den eigennaam in stede van het appellativum bewijst dat de sage algemeen | |||||
[pagina XLIV]
| |||||
bekend was, zoo ook hier de dichter alleen een in zijn hol bestookten vos op het oog had. grimm heeft eene plaats aangehaald van guibert de nogent, die in 1124 stierf, waaruit blijkt, dat ten jare 1112 de verhalen van Reinaert en Isengrim zoo algemeen bekend waren te Laon in Noord-Frankrijk, dat men een mensch van een woest voorkomen, ‘propter lupinam speciem’ Isengrim kon noemen, en de beteekenis daarvan algemeen begrepen wordenGa naar voetnoot(1). Daaruit volgt, dat de sage daar minstens een menschenleeftijd lang moest bekend zijn, en zeker reeds in het midden der elfde eeuw (1050) voorkwam. Of die oudste sporen der Reinaertsage in Frankrijk op eene poëtische of prozaïsche vorm terugwijzen, is natuurlijk zelfs niet te gissen; maar wij weten dat beide vormen nevens elkander bestonden. Eene der tot ons gekomen fransche gedichten uit dezen cyclusGa naar voetnoot(2) zegt onder anderen: Tout cil qui en content sans rime
Ne sevent pas vers moi la dîme:
Il le vous content à l'envers;
waaruit blijkt, dat er werkelijk ook prozaïsche verhalen in omloop warenGa naar voetnoot(3), die waarschijnlijk wel de oudste zijn, daar zij niet zijn opgeschreven, althans niet tot ons gekomen. Met de poëtische verhalen is dit anders, en wij bezitten eene reeks van gedichten die te samen meer dan | |||||
[pagina XLV]
| |||||
30,000 verzen bevatten, alle takken (branches) van den grooten stam, maar door verschillende dichters, in verschillende tijden bewerkt. Dat die stukken gelijk wij ze bezitten in de uitgave van méon, slechts omwerkingen zijn van oudere gedichten, is de meening van de voortreffelijkste geleerden die zich met dit onderwerp hebben bezig gehouden, hoewel hun oordeel eenigsins uiteenloopt over de tijdsbepaling van hunne tegenwoordige vorm. Zoo zegt grimmGa naar voetnoot(1): ‘abgefasst sind die frühsten derselben [branches] wahrscheinlich von der zweiten hälfte des zwölften jahrhunderts an bis in die mitte des dreizehnten; allein in der gestalt, welche sie jetzt zeigen, mögen die ältesten schon vielfach überarbeitet und verändert vorliegen, fast alle dem 13, einzelne sogar dem 14. jh. zufallen.’ Ongeveer op dezelfde wijze oordeelt rotheGa naar voetnoot(2): ‘Bien qu'il soit impossible d'indiquer nettement l'origine des divers récits, et que, dans la forme où nous les connaissons aujourd'hui, une grande partie ne soit que des versions postérieures de compositions plus anciennes, selon toute apparence la plupart des morceaux qui composent pour nous aujourd'hui le Roman de Renart datent du treizième siècle. Quelques uns pourraient bien être du douzième, d'autres semblent ne dater que du quatorzième. Tous appartiennent infailliblement et originairement au nord de la France, à la langue d'oïl, à la littérature romane-wallonne, celle des trouvères’Ga naar voetnoot(3). | |||||
[pagina XLVI]
| |||||
Fauriel erkent ook in de bestaande branches omwerkingen van ouder stukken; hij laat zich niet uit over de tijdsbepaling, maar karakterizeert met een paar woorden den invloed dien de jonger trouvères op het ouder stuk hebben uitgeoefendGa naar voetnoot(1), dat zij ‘reprirent pour ainsi dire en sous-oeuvre, la remanièrent, la refirent, l'ornèrent, l'altérèrent dans tous les sens, suivant en cela leurs nouvelles idées et leurs nouvelles fantaisies. Ce travail, qui dura plus d'un siècle, eut pour fruit le Renart, dans l'état où il nous reste en français.’ Dit had twee gevolgen: ‘l'un fut le remaniement, la reproduction sous une forme nouvelle, des fables dont se composait le Renart primitif; l'autre fut l'invention de beaucoup de nouvelles fables.’ Zeer zeker is er geene enkele onder de 32 branches van méon, die niet de merkbare sporen draagt van omwerking, blijkbaar in de uitvoerige schildering van bijzonderheden, in het talent van verhalen, welk alles herinnert aan het weelderige tijdperk waarin chrestiens de troies bloeide, en dat sterk afsteekt bij de drooger, eenvoudiger, minder kunstmatige manier van een vroeger tijdvak. Nu is het maar de vraag of het mogelijk is, van sommigen althans, den ouderdom met eenige juistheid aan te geven. Grimm zelfs is, gelijk wij zagen, slechts tot zeer algemeene rezultaten gekomen; en hoe- | |||||
[pagina XLVII]
| |||||
zeer ik de waarde van zijn uitstekend werk zoo hoog schat als iemandGa naar voetnoot(1), geloof ik toch dat het plicht is te onderzoeken, of het niet mogelijk is tot een bepaalder slotsom te geraken, vooral daar deze vraag van het hoogste belang is voor de juiste beoordeeling van onzen Reinaert. Ons onderzoek eischt eenige uitvoerigheid, daar wij door een omweg slechts tot het beoogde doel kunnen geraken, waarbij wij tevens op onzen weg enkele andere zeer belangrijke waarheden zullen vinden.
In de eerste plaats doet zich de vraag op, of er geen spoor meer overig is van een ouder, eenvoudiger, drooger redaktie van eenig stuk uit de verzameling van méon? En het antwoord is: niet in het oorspronkelijke; maar er bestaat eene Middenhoogduitsche vertaling van een ouder stuk, welks inhoud en algemeene gang grootendeels overeenkomt met de twintigste branche van méonGa naar voetnoot(2), welke wederom in hare eerste helft zoo met onzen oudsten Reinaert overeenstemt, dat men tot de overtuiging gekomen is, dat het eene stuk uit het andere vertaald is. Zien wij welke uitkomsten de vergelijking dezer drie stukken geeft, nadat wij eerst eenige meer algemeene beschouwingen voorop gezet hebben. Het Mhd. gedicht dat wij bedoelen is de Reinhart van Heinrîch der Glichesaere. | |||||
[pagina XLVIII]
| |||||
Dat dit gedicht uit het Fransch vertaald is, heeft grimm betoogd uit de onduitsche vormen van sommige eigennamen als Birtîn, Hersant, Isengrîn, Schanteklêr en Pinte; terwijl Uebelloch blijkbaar eene vertaling is van Malpertuis. Ook het woord villân, ‘hätte nicht leicht ein deutscher älterer dichter gebrauchtGa naar voetnoot(1).’ Voorts haalt hij ook nog uit de oudste duitsche bewerking de woorden cous en bordûz aan om zijn gevoelen te stavenGa naar voetnoot(2). Rothe erkent dan ookGa naar voetnoot(3) dat de duitsche dichter ‘connaissant infailliblement un poëme antérieur de Renart en français, et profitant de cette connaissance, a composé le premier un poëme de Reinhart dans l'ancienne langue allemande.’ En fauriel getuigt uitdrukkelijkGa naar voetnoot(4): ‘Le Reinhart, tel qu'il nous reste, doit être considéré au fond et dans son ensemble comme l'imitation expresse d'un original français. Cet original sans doute n'existe plus; mais tels sont, ou pour mieux dire, tels durent être les rapports avec le Renart allemand, que celui-ci peut en représenter jusqu'à un certain point la substance et la suite.’ Het duitsche gedicht bevat zeven verschillende verhalen, wier inhoud in de fransche branches wordt terug gevonden. Het laatste en uitvoerigste, vs. 1239-2248, komt overeen met onzen Reinaert en de 20e (16e) fransche branche. Nu is het opmerkelijk, dat onze Reinaert de zes eerste verhalen niet bevat, en dat de fransche branche vs. 9659 uitdrukkelijk aanvangt met de woorden: | |||||
[pagina XLIX]
| |||||
Ce dist l'estoire ès premiers vers.
Weêrspreekt dit niet de meening dat er samenhang tusschen deze verschillende gedichten bestaat? Niet in 't minst; want er bestond al vroeg bij de dichters een streven om verschillende kleine overleveringen uit dezen cyclus tot een grooter geheel te verwerken. Dat dit in de fransche branches het geval was, voelde rothe reedsGa naar voetnoot(1). Fauriel is het met hem eens, als hij zegtGa naar voetnoot(2): ‘Les trouvères combinèrent de la manière la plus arbitraire, dans plus d'une des grandes branches du roman, des fables composées séparément, et faites pour rester séparées.... Il y aurait, à cette occasion, une bonne étude à faire de la licence et du caprice de ceux qui ont essayé la fusion de plusieurs des fables de Renart en une seule composition; mais on sentira que c'est un point fort délicat et fort complexe, auquel nous ne pouvons nous arrêter.’ Wellicht komen wij in den loop van ons onderzoek op dit laatste gezegde terug; zien wij eerst hoe met betrekking tot den Reinhart ook fauriel aanneemtGa naar voetnoot(3), dat de verschillende verhalen oorspronkelijk niet tot elkander behoorden, niet als eene ondeelbare eenheid zijn te beschouwen, niet vormen ‘une véritable unité qui tienne à un plan primitif, mais une sorte d'unité factice et cherchée après coup; c'est un ensemble résultant d'une simple juxtaposition de récits divers.’ | |||||
[pagina L]
| |||||
Of nu glichesaere de verschillende takken heeft bijeengevoegd, dan of hij die reeds zoo in zijn voorbeeld verbonden aantrof, is niet uit te maken. In de omwerking van het duitsche gedicht heet het vs. 1788: Heinrich
Der hât diu buoch zesamene geleit
Von Isengrînes arbeit:
daaruit zou men wellicht mogen opmaken, dat eerst de Duitscher de verschillende branches had te samen gevoegd; maar in den ouder codex leest men die plaats aldus: Heinrich
Er hât daz buoch gedichtôt
Umbe Isengrînes nôt;
zoodat dit punt wel onbeslist zal moeten blijven. Zooveel is zeker, dat heinrich der glichesaere omstreeks 1150 leefdeGa naar voetnoot(1), zoodat het fransche origineel waarnaar hij werkte, uiterlijk in de eerste helft der twaalfde eeuw valt; naar den geheelen toon te oordeelen moet het echter eer tot de laatste jaren der elfde dan tot de twaalfde eeuw gebracht worden, en kan zeker niet veel jonger zijn dan van omstreeks het jaar 1100Ga naar voetnoot(2). Sterk steken tegen het mhd. gedicht de fransche branche 20 (16) en de mnl. Reinaert af, die jonger zijn, veel nader met elkander verwant, en niet slechts de wijze van behandeling en vele détails onderling gemeen hebben, maar zelfs een aantal letterlijk gelijkluidende regels. Dat zij eene omwerking van het ouder fransche stuk, dat aan den Reinhart ten grond- | |||||
[pagina LI]
| |||||
slag lag, vormen, valt terstond in het oog: dat het een uit het ander voortvloeide maakt reeds eene oppervlakkige beschouwing aannemelijk; maar welk van beiden is hier het oudste, waarnaar het andere werd bewerkt? Rothe schijnt tot eene ontleening van het vlaamsche uit het fransche gedicht over te hellen, hoewel hij zich daaromtrent niet duidelijk verklaart. Eerst zegt hijGa naar voetnoot(1): ‘Les deux tiers de la vingtième branche... contiennent en entier le récit des vingts-trois premiers chapitres du premier livre du Reineke Fuchs [en dus ook van onzen Reinaert]. Pour le reste seulement, cette branche du Roman de Renart diffère entièrement de la fin du premier livre de Reineke.’ En twee bladzijden verder laat hij hierop volgen: ‘Le poète flamand du douzième siècle.... a dû connaître les poëmes français et a pu en tirer partie.’ Men ziet, dit is zeer onbepaald en leidt tot geen rezultaat. Grimm neemt aan, dat het fransche geene aanspraak kan maken het origineel van het vlaamsche stuk geweest te zijnGa naar voetnoot(2). Willems gaat veel verder. Hij beweert dat de estoire, l'escrit, dat het fransche stuk als zijn origineel aangeeft (vs. 6959, 10036, 10595), ‘geene andere dan onze vlaemsche Reinaert [is]. De vergelyking der twee texten laet deswege geen twyfel overGa naar voetnoot(3).’ Ten bewijze vestigt hij de aandacht op een aantal gelijkluidende regels. | |||||
[pagina LII]
| |||||
Dit toont intusschen wel aan, dat het eene voor een groot deel naar het andere vertaald is, maar er volgt nog niet noodzakelijk uit, dat het vlaamsche gedicht juist aan het fransche ten model verstrekte, en niet omgekeerd. Maar willems heeft een bewijs dat het pleit schijnt te voldingen. ‘Ja, wat meer is,’ roept hij triomferend uit, ‘in vs. 10493 laet hy zelfs het vlaemsche woord willecome staen, op dezelfde plaets waer hy het in den Reinaert aentrof, vs. 1073.... Kan er wel een sprekender bewys van navolging gevonden worden?’ En werkelijk, als Tibert bij Reinaert komt om hem ten hove te dagen, heet het vs. 1072: Tibert, helet vri,
Neve, ghi sijt mi willecome!
En daarvoor heeft het Fransch, vs. 10493: Tybert, fet li Renarz, villecome!
Het vraagstuk schijnt vooral door dit laatste bewijs beslist! Maar hoe, zoo dit slechts schijn ware? Vooreerst staat het woord willekome ook in den Reinhart, vs. 1663: Er sprach: ‘Willekome, sippebluot!’
waarin het wellicht reeds uit het fransche origineel overging; want zoo het woord al ontegenzeggelijk duitsch en vlaamsch is, het werd weldra ook in het Fransch opgenomen. Vooreerst in den in Vlaanderen geschreven Renart Le Nouvel (méon, tom. iv), leest men: 1361[regelnummer]
S'irai al apostole à Roume,
Et as legas, ki wilecoume,
Diront à moi.
1371[regelnummer]
Convoitise vo fille ainsnée,
Ki moult sera walecoumée
As cardounaus et au clergié.
3366[regelnummer]
En flament haut le salua:
‘Goude jonkhiere, goudendast.’
Tibiert li respont en soumat:
‘Goude kenape willeconme!’
| |||||
[pagina LIII]
| |||||
In de 27e (22e) branche, waarmede meons derde deel aanvangt, leest men, vs. 20026: Ysengrins a le chief levé,
Si a Renart aparcéu:
‘Willecome, bien veigne-tu,
Renart, qar vos venez séoir!’
Ja zelfs tot in Normandië was het woord doorgedrongen, daar men immers in de Chroniques de Normandie van benoit (ed. franc. michel, tom. II, pag. 112) leest, vs. 18608: Là vunt les lices desfermer,
Si receivre, si welcumier,
waar michel het ww. verklaart als ‘accueillir, souhaiter la bonne venue à quelqu'un.’ Het is dus niet onmogelijk dat de schrijver der ons bekende branche 20 (16) dit woord t.a. pl. reeds in zijn voorbeeld vond, of anders het hier uit zichzelf invoerde, daar hij stellig een Vlaming was, gelijk men mag opmaken uit het vs. 11728 aangehaalde Arras, en uit de vlaamsche woorden die hij gebruikt. Het betoog van willems kan dus voor ons geene bewijskracht hebben, en wij moeten trachten de zaak op nieuw te onderzoeken. Er is werkelijk een toetssteen, en wel een die zoo voor de hand ligt, dat het ons verwondert, hem nog ongebruikt te zien. Immers als men het vlaamsche gedicht en de fransche branche doorloopend vergelijkt met den mhd. Reinhart, die het oudere fransche origineel vertegenwoordigt, dan moet er wel licht opgaan; want het stuk dat in den regel nader aan het oorspronkelijke komt, in plaatsen waar het andere er van afwijkt, moet noodzakelijk de middenterm uitmaken. Zien wij dan tot welke uitkomsten zoodanige vergelijking leidt. | |||||
[pagina LIV]
| |||||
In de beschrijving van den hofdag verschillen de drie stukken aanmerkelijk van elkander. De eigenaardige aanleiding tot dien hofdag vindt men alleen in het mhd. gedicht, en wordt evenmin in het fransche als vlaamsche stuk aangetroffen, zoodat dit waarschijnlijk een toevoegsel van den glichesaere is, daar het toch niet aannemelijk schijnt dat dit in het oude fransche origineel zou hebben gestaan, als grimm gistGa naar voetnoot(1), dewijl er nergens in de jonger fransche branches eenige toespeling op voorkomt. Overigens staat toch ook zelfs hier de fransche branche nader aan het Mhd. dan onze Reinaert. In het Mhd. heet het, vs. 1366: Do suochte reht her Isengrîn,
Eins vorsprechen er gerte,
Der künic in eines gewerte:
Daz muose Brûn der bere sîn.
En Brûn doet dan ook de aanklacht namens zijn kliënt. Dat alles heeft in de beide andere stukken geen plaats, maar in het fransche mengt Bruns li Ors zich toch in het geding (9705), hetgeen wel een uitvloeisel van de vroegere voorstelling kon zijn. Buitendien vinden wij nog andere overeenkomst. In het Mhd. wendt zich Krimel, de das, in zijne verdediging van Reinhart tot Hersant, en zegt, vs. 1396: Ver Hersant, nu seget wie
Iuch iwer man bringt ze maere:
Daz magiu wesen swaere,
nadat hij eerst heeft aangetoond dat Reinhart haar, die veel grooter is, onmogelijk tegen haren wil heeft kunnen verkrachten. In het Fransch zegt Grimbers li tessons evenzoo, vs. 9761: N'i ot force fète
Ne huis brisié, ne trive frète;
| |||||
[pagina LV]
| |||||
en ook daar wendt hij zich vervolgens tot Hersent, vs. 9779: Haï! quel clamor et quel plet
Vos a hui vostres mari fet
A tantes bestes regarder!
Il ne vos crient ne ne resoigne.
Als later de moord aan Coppe gepleegd, bekend raakt, wordt in het Mhd. des konings ‘zornege muot’ (vs. 1474) uitdrukkelijk vermeld; hij sprak: ‘Sam mir mîn bart,
Sô muoz der fuhs Reinhart
Gewislîchen rûmen diz lant,
Odr er hât den tôt an der hant.’
En hij gebaarde daarbij zoo woedend, dat de haas van schrik de koorts kreeg, vs. 1484: Vor vorhten bestuont in der rite.
Ook in de fransche branche wordt 's konings woede geschilderd, vs. 10041: Et qant li rois vit Chantecler,
Pitié li prist du bacheler,
Un soupir a fait de parfont,
Ne s'en tenist por l'or du mont.
Par mautalent drece la teste,
Onc n'i ot si hardie beste,
Ors ne sangler qui péor n'ait
Qant lor sire sospire et brait.
Tel péor ot Coarz li lièvres
Que il en ot deus jors les fièvres, etc.
Van dat alles vindt men nu in onzen vlaamschen Reinaert niets. Als later Coppe begraven wordt, zegt het Mhd. vs. 1485: Der künec hiez singen gân
Hern Brûnen, sînen kapelân,
Und ander sîne lêreknaben;
Der tôte wart schiere begraben.
| |||||
[pagina LVI]
| |||||
hetgeen in het Fransch, vs. 10090 aldus luidt: ‘Sire Bruns, prenez une estole,
Et vos, sire Bruians li tors,
Commandez l'ame de cest cors;
Là sus enmi cele costure
Me fètes une sépouture
Entre ce plain et ce jardin,
Si parleron d'autre Martin.’
- ‘Sire, fait Bruns, vostre plaisir.’
Atant va l'estole saisir,
Et non mie tant solement,
Mès li rois el commencement,
Et tuit li autre dou concile
Ont commenciée la vigile.
Sire Tardis, li limaçons,
Chanta por cele trois leçons,
Et Rooniax chanta li vers,
Et il et Brichemers, li cers,
Et Bruns, li ors, dist l'oroison,
Que Diex gart l'ame de prison.
Qant la vegile fu chantée,
Et ce vint à la matinée,
Le cors portèrent enterrer, etc.
Dit is blijkbaar eene uitbreiding van het Mhd. In den Reinaert leest men alleen dat Nobel aan Cantecleer zegt, vs. 431: [Wi] sullen onse vigilien singhen:
Daerna sullen wise bringhen,
Den lichame, ter eerden met ere.
Dat hi gheboot was sciere ghedaen.
Doe mochtemen horen aneslaen
Ende beghinnen, harde ho,
Dat Placebo Domino,
Ende die verse, die daer toe horden.
Ic seide ooc, in waren worden,
Neware het ware ons te lanc,
Wie daer der siele vers sanc,
Ende wie die sielelesse las.
| |||||
[pagina LVII]
| |||||
Doe die vigilie ghehent was,
Doe leidemen Coppen in dat graf, enz.
Men heeft deze plaatsen maar te vergelijken, om zich te overtuigen dat de fransche branche onmogelijk naar den Reinaert kan bewerkt zijn, daar in het laatstgenoemde stuk Bruun niet genoemd wordt als zanger van den lijkdienst. Daarentegen pleiten de kursief gedrukte regels veeleer voor de tegenovergestelde opvatting. In het Mhd. volgt dan het verhaal hoe de haas zich op het graf van Coppe te slapen legt en daar van zijne koorts genezen wordt, waaruit blijkt dat de verslagene eene heilige martelares was, hetgeen aanleiding geeft, dat allen op Reinhart woedend worden. 1489.[regelnummer]
Der hase leit sich ûf daz grap:
Ze kurzen wîlen er entswap,
Als ich iu sagen muoz,
Dô wart im des riten buoz.
Der hase ûf erschrihte
Fürn künec gienger enrihte,
Und sagt im vremdiu maere,
Daz daz huon waere
Heilec vor gotes gesihte, etc.
Hetzelfde verhaal vindt men in het Fransch terug, hoewel het daar niet op zijne juiste plaats staat, daar Bruin reeds vertrokken is. 10149.[regelnummer]
.... mesire Coars, li lièvres,
Qui de péor trembloit les fièvres,
Deus jors les avoit jà éues,
Merci Dieu, or les a perdues
Sor la tombe dame Copée:
Car qant ele fu enterrée,
Onc ne se volt d'iloc partir,
Ainçois dormir sor le martir.
En dan wordt er nog bijgevoegd, dat ook Ysengrin zich op het graf legt, voorgevende kiespijn te hebben, | |||||
[pagina LVIII]
| |||||
waarvan hij ook beweert genezen te worden, hoewel niemand aan zijn zeggen geloof hecht. Dit laatste nu is stellig een inlapsel van den franschen trouvère, die Nobel voorstelt als den vos niet ongenegen, waarom Isengrim alle middelen te baat neemt om den koning tegen zijn vijand op te zetten; misschien is het zelfs alleen het werk van een afschrijver. Maar in allen gevalle kan het geheele mirakelverhaal hier niet uit den Reinaert zijn overgenomen, omdat het daar in het geheel niet voorkomt. Het gezantschap van Bruun wijkt in de voorstelling van de beide jongere stukken nog al af van het Mhd.; maar ook hier hebben wij twee plaatsen die bewijzen, dat het Fransch onmogelijk naar het Vlaamsch kan vertaald zijn, wel omgekeerd. Als Bruun Reinaert uitnoodigt om met hem ten hove te gaan, zegt deze, in de fransche branche, dat hij vanzelf reeds op weg zou zijn, zoo hij niet eerst had willen eten, en wel (vs. 10204) D'un merveilleus mengier françois;
want ten hove worden de rijke lieden goed ontvangen, en hun zet men een goed maal voor, maar den arme noodigt men niet ten disch. 10231.[regelnummer]
‘Por tel afère con ge di,
Biau sire, avoie dès mardi
Mon lart et mes pois aünez;
Dont je me sui desjéunez,
Et s'ai bien mengié deus denrées
De novel miel en fresches rées.
Die lofspraak op den honing, dien hij ook later, vs. 10252 noemt ‘cest bon miel frès et novel’, is hier geheel op hare plaats, en dient om den beer begeerig te maken naar die lekkernij. De Vlaming behandelt de zaak anders: hij laat Reinaert zeggen, dat hij naar het hof zou zijn gegaan indien hij | |||||
[pagina LIX]
| |||||
niet zooveel van ‘ere vremder niewer spise’ gegeten had, dat hij niet kon loopen; en toch was het maar eene onedele spijs, ‘cranke have,’ want arme lieden moeten eten wat zij bij de hand hebben en niet wat zij zouden wenschen. Dien honing, ‘Die moetic eten dor den noot
Als ic el niet mach ghewinnen.’
Men ziet hier duideijk het plan van den vos om de spijs te smalen, ten einde den beer des te beter om den tuin te leiden. Vandaar dat Bruin dan ook antwoordt (vs. 575): Helpe, lieve Vos Reinaert,
Hebdi honich dus onwaert?
Daarbij steekt nu sterk af dat hij ter zelfder plaatse die verachtelijke spijs noemt (vs. 568)
Goede versche honichraten.
Men kan alleen begrijpen hoe deze in den samenhang niet passende uitdrukking in den vlaamschen tekst gekomen is, als men daarin eene ondoordachte vertaling ziet van het fransche ‘bon miel frès et novel.’ Als verder Reinhart den beer in 't ongeluk gebracht heeft doet glichesaere hem naar zijne burcht trekken: dáár voor de deur zittende ziet hij den mishandelden Brûn voorbijloopen, dien hij zijn bijtenden spot achterna zendt. 1605.[regelnummer]
Her Brûn vor zorne nicht ensprach
Wan daz ern übellich ane sach.
Evenzoo heet het in het fransche gedicht van Renart, vs. 10402, Qant il oï Brun de loing plaindre,
Si s'est mis parmi une adrece
à Malpertuis sa forterece,
Où il ne crient ost ne agait.
Au trespasser que Bruns a fait
Li a Renarz deus gaz lanciez.
| |||||
[pagina LX]
| |||||
Li ors estoit si adolez
Qu'il ne li pot respondre mot,
Fuiant s'en vet plus que le trot.
In den vlaamschen Reinaert nu raakt de beer in 't water, en aan den oever der rivier ontmoet hem de vos, die zich wilde gaan baden. Grimm meent dat ook des beeren vlucht door de rivier in het verloren ouder fransche gedicht kan gestaan hebbenGa naar voetnoot(1); maar dit is onwaarschijnlijk, daar de nieuwere branche zich geheel aan het Mhd. houdt; en waar dit het geval is kan deze branche wederom onmogelijk naar den Reinaert vertaald zijn, die zich zoo ver van het Mhd. verwijdert. Het gezantschap van Tibert zal ons geen punt van vergelijking opleveren, omdat in het Mhd., volgens grimms opmerking ‘der ganze vortrag hier eine leidige zusammenziehung verräth, und bedeutende abweichung von der andern recensionGa naar voetnoot(2).’ De biecht komt in het Mhd. niet voor. Maar als Reinaert zich opmaakt naar het hof, zegt glichesaere, vs. 1831: Ein criuze machter für sich,
Er sprach: ‘Got bewar nu mich
Vor boesen lügenaeren,
Daz si mich nicht beswaeren.
En zoo ook in het Fransch, vs. 10866: Lors se coucha adenz à terre,
Et trois foiz se rendi copables,
Puis se seigna por les déables,
Et por dant Noble, le lion,
Moult fu en grant afflicion.
En dit ontbreekt in het vlaamsche stuk. Als Reinaert ten hove is gekomen loopen de drie | |||||
[pagina LXI]
| |||||
stukken weder geheel uit een, zoodat hier de vergelijking ophoudt. Uit de overweging der plaatsen die wij tegen elkander hebben gehouden blijkt dunkt mij onwedersprekelijk, dat de fransche branche onmogelijk naar onzen vlaamschen Reinaert kan zijn vertaald, zoo als willems als bewezen aannam; want herhaaldelijk troffen wij in het Fransch plaatsen aan afwijkend van het vlaamsche gedicht maar gelijkluidend met het mhd. of ouder fransche stuk. Er is, dunkt mij, nog een ander bewijs voor den gedeeltelijken oorsprong van den Reinaert uit het Fransch. Ik druk niet op de enkele fransche woorden, als morseel, museel, enz. die er in voorkomen, ik laat zelfs hier het woord male buiten rekening, dat vs. 400 en 889 in de overdrachtelijke beteekenis van maag of muil wordt gebruikt, even als in het Fransch vs. 18004 Et Tybert differma sa male.
Maar ik moet wijzen op eene uitdrukking, die alleen door vergelijking met het Fransch verstaanbaar wordt. Vs. 130 heet het: Hi (R) ne heeft ooc niemene so lief,
No den coninc, minen here,
Hine wilde dat hi lijf ende ere
Verlore, mocht hire ane winnen.
Nu weet ik niet dat in eenig mnl. stuk no wordt aangetroffen in de beteekenis van zelfs, zelfs niet, die hier geëischt wordt. Alleen het fransche néis kan hier licht geven. B.v. vs. 10467 waar R. genoemd wordt: .... beste de put conroi,
Néis à Dex ne porte foi.
Of vs. 11529, waar R. alle dieren verschalkt: Renarz a bien chascun lié
Ou par la coue ou par le pié;
Moult par a fet grant deablie:
| |||||
[pagina LXII]
| |||||
A chascun arbre le suen lie,
Néis le roi lia par la coue (sic).
Laten wij er nog bijvoegen, dat de behandeling in den vlaamschen Reinaert veel voortreffelijker is dan in de fransche branche, zoowel wat de geheele opvatting betreft als de bijzonderheden in de enkele tafreeltjes. Is het nu te verwachten, dat de minder voortreffelijke redaktie eene navolging zou zijn van het betere? Het verschil is zoo groot, dat dit reeds genoegsaam zou zijn om de stelling van willems als onaannemelijk, als onmogelijk te doen verwerpen. Maar volgt daaruit dat onze Reinaert naar deze branche is vertaald? De afwijkingen in beide teksten waren voor willems geen hinderpaal om aan te nemen dat het eene naar het andere werd bewerkt, omdat er in beiden zoovele regels zijn, die blijkbaar letterlijk met elkander overeenkomen; maar het zou niet onmogelijk zijn dat de Reinaert eene navolging ware van een ouder stuk dan de bekende fransche branche; aan een jonger valt wel niet te denken, daar er dan wel iets van ter onzer kennisse zou gekomen zijn. A priori is dit echter niet waarschijnlijk, daar men zou moeten aannemen dat er drie fransche redaktiën van hetzelfde verhaal zouden hebben bestaan: 1) de oudste, wier inhoud ons glichesaere heeft bewaard, 2) de eerste omwerking, waaruit dan 3) de ons bekende, minder goede, branche en de Reinaert zouden zijn voortgevloeid. Intusschen kan alleen eene nadere vergelijking der verschillende plaatsen van beide teksten tot eene bepaalde uitkomst leiden. Ten einde die zoo doeltreffend mogelijk te maken, moeten wij eerst iets naders trachten te weten van den franschen trouvère die de 20e (16e) branche bewerkte. | |||||
[pagina LXIII]
| |||||
IV.Zijn naam is ons niet bekend: wij weten echter zeer zeker dat het pierre de saint cloud niet geweest is, vooreerst omdat deze in den proloog genoemd wordt als juist dit onderwerp niet hebbende behandeld, terwijl het in de tweede plaats duidelijk blijkt uit een zeer in het oog loopend onderscheid. Onze dichter geeft zijnen dieren ridderlijke zeden en laatze b.v. altijd op paarden of muilezels rijden, hetgeen in de 11e (7e) branche die aan pierre wordt toegeschreven, nimmer plaats grijpt. Zoo nu al 's dichters naam ons onbekend is, zijn geboorteland is niet twijfelachtig. Boven wezen wij reeds op het vlaamsche woord villecome; ik voeg er bij de uitdrukkingen: fère let voor leed doen, vs. 10975; eschames, 10032, voor schamels, die alle naar Fransch-Vlaanderen verwijzen, zoo als wij later nog nader zullen bevestigd zien. Grimm schijnt niet ongeneigd, deze branche aan twee dichters toe te schrijven, althans hij zegtGa naar voetnoot(1): ‘vielleicht schloss mit 11368 die ursprüngliche branche;.... nun folgen aber fortsetzungen.’ Rothe maakt ter naauwernood, en ter loopsGa naar voetnoot(2), gewag van dit onderscheid, dat hij in den regel uit het oog verliest; fauriel spreekt er in 't geheel niet vanGa naar voetnoot(3); maar het komt mij ook voor, dat men moet toegeven, dat werkelijk in de laatste helft een nieuw verhaal begint, en dat dit niet aan den dichter van het eerste deel der branche kan worden toegekend, hoewel de navolger waarschijnlijk niet veel | |||||
[pagina LXIV]
| |||||
jonger dan de eerste dichter moet gesteld worden, met wien hij hetzelfde vaderland gemeen heeft. Vooreerst zullen wij zien, dat de schrijver van den vlaamschen Reinaert ook dit gedeelte heeft gekend en gebruikt. Voorts treffen wij hier hetzelfde spraakgebruik, dezelfde zinswendingen aan als in het eerste gedeelte. Zoo wordt hier, vs. 11447, de uitdrukking gebruikt: Qu'iroie-ge fesant lonc conte?
even als vroeger, vs. 10849: Que vos iroie-ge disant?
vs. 11604 heet het: Puis parleron d'autre Bernart,
waarvoor vs. 10096: Si parleron d'autre Martin.
De taal in beide deelen is die van Fransch-Vlaanderen. Bovendien, vs. 11728 wordt Arras genoemd, hetgeen ons, in verband met de taal, wel recht schijnt te geven beide dichters in Artois te plaatsen. Maar uit die overeenkomst van taal- en spraakwendingen volgt nog in het geheel niet, dat beide stukken van dezelfde hand zijn; want het valt niet te ontkennen, dat er een merkbaar onderscheid in de behandeling van het eerste en laatste gedeelte is waar te nemen. Het geheele karakter, de toon, de wijze van voorstelling en zedeschildering van beide deelen verschilt daartoe te veel. Buitendien zijn er bij naauwkeuriger vergelijking nog enkele verschilpunten, die geen twijfel overlaten. En toch, zegt men wellicht, niet alleen in beide deelen rijden de dieren die tot de hofhouding behooren te paard, maar gelijk in het laatste gedeelte de dieren als ridderlijke strijders worden voorgesteld, zoo is dit ook reeds op het eind van de eerste helft der branche het geval. Immers, als de mannen des konings Reinaert najagen, heet het, vs. 11313: | |||||
[pagina LXV]
| |||||
Li limaçons porte l'enseigne,
Bien les conduit par la campaigneGa naar voetnoot(1),
even als wij in het laatste gedeelte vinden, vs. 11558: .... Dans Tardis li limaçon
Qui seut porter le gonfanon;
en zoo ook nog vs. 11617. Daaruit blijkt immers, dat ook den schrijver van het eerste gedeelte dezelfde wijze van voorstelling niet vreemd is. De opmerking is juist; maar alleen in zooverre, als men met grimm aanneemt, dat de omwerking eerst met vs. 11368 aanvangt. Maar wanneer zij eens al bij vs. 11297 begon? of althans wanneer de regels 11297-11319 een inschuifsel waren, waarvan alleen moest blijven staan: Renarz regarde arère soi
Et voit qu'il viegnent sans deloi.
Ne set conseil que fère doie etc.?
De eerste zestien regels toch, de opsomming der dieren bevattende, zijn eene bloote herhaling van de regels 10159-11070, waar grootendeels dezelfde personen worden opgenoemd: die herhaling kan onmogelijk van den eersten dichter afkomstig zijn, evenmin als de navolging van Chanteclers aanklacht op het einde van het gedichtGa naar voetnoot(2). Neemt men nu eene interpolatie aan, dan loopt het verhaal geleidelijk af, en het eind komt dan overeen met het slot der 10e branche, of der 26e b.v.; en voor die opvatting zou ook pleiten, dat nog vs. 11353 een van Reinaerts zonen Roviax genoemd wordt, even als | |||||
[pagina LXVI]
| |||||
vs. 10251 Rovel (in dativo), terwijl hij later, vs. 11729 Rousel heet (in dat.). Neemt men niet eene interpolatie aan, maar schrijft men het geheele stuk, van vs. 11297 af, aan den navolger toe, dan ware er geen slot aan de oorspronkelijke branche.... Zou het dan zoo onmogelijk zijn, dat het oorspronkelijke slot hier was weggelaten, en bij het aanhechten van het tweede gedeelte door een ander vervangen? De vergelijking met den mnl. Reinaert schijnt dit vermoeden in de hand te werken; en niemand zal ontkennen, dat deze vergelijking zeer geschikt is om medetewerken ter verkrijging van een vasteren bodem voor de kritiek van de fransche branches, welke tot nochtoe grootendeels in de lucht zweefde. Is nu het karakteristieke onderscheid in beide deelen der branche niet te ontkennen, wij kunnen ook nog eenige andere bewijspunten aanvoeren. Alleen in het eerste gedeelte wordt de leeuw soms genoemd l'emperère, b.v. vs. 9693, 10059, 10081, 10137, 10663, 11021; nimmer in het laatste. Alleen in het eerste deel vindt men de uitdrukking por le cor bieu, b.v. vs. 9945, 10243, 10986, 11231, 11293, die ook in de 10e (6e) branche, vs. 4641, 4573, en eens in 23e (18e) branche, vs. 13240, terugkeert, maar nimmer in het laatste stuk der 20e (16e). In het eerste gedeelte wordt alleen teruggewezen op een ouder verhaal: nog vs. 10036 heet het: Si comme en escrit le trovon,
en vs. 10595. Si com nos trovons en l'estoire.
Later komt zoodanig beroep niet meer voor. Intusschen is dit deel toch waarschijnlijk ook eene omwerking van een ouder gedicht, waarop misschien wel eene toe- | |||||
[pagina LXVII]
| |||||
speling voorkomt juist in de eerste helft van onze branche, vs. 10803-10817. Het is daarom niet twijfelachtig of het tweede gedeelte der 20e (16e) branche is een toevoegsel van een ander dichter, die intusschen ongeveer een tijdgenoot van den eersten zal geweest zijn.
Op de 20e branche volgt in alle handschriften eene andere, die ten onrechte in tweeën gesplitst isGa naar voetnoot(1), en die wij 21-22 zullen noemen. Zij hangt blijkbaar met de voorgaande samen, gelijk ook grimm opmerkteGa naar voetnoot(2); maar of dit ons recht geeft om daaruit te besluiten, dat beiden door denzelfden dichter, namelijk dien van 20a, zouden zijn bewerkt, blijft de vraag. Terwijl sommigen dit aannemen, heeft rothe het ontkend; maar op gronden die weêrlegbaar schijnen, en die wij eerst zullen onderzoeken, hetgeen ons noodzakelijk zal leiden tot eene beantwoording der vraag zelve. Ziehier zijn betoog. ‘Malgré les traits de ressemblance évidents et incontestables entre cette branche et la précédente, sans doute elles sont dues à divers auteursGa naar voetnoot(3).’ Vestigt men zijne aandacht op de sterke bewoordingen van het eerste gedeelte dier uitspraak, dan zal men zeker wel sprekende bewijzen verwachten om het tweede gedeelte te rechtvaardigen. Die bewijzen nu komen hier op neêr: ‘Le caractère général y diffère; le récit est moins piquant, moins varié, plus plat ici que dans la vingtième branche.’ Wat het laatste gedeelte dier bewijsvoering aangaat, zij rust geheel op subjektive beschouwing, en ik twijfel sterk of de zienswijs van rothe wel veel bijval zal vin- | |||||
[pagina LXVIII]
| |||||
den. Wat het verschillend karakter aangaat, hij heeft daarvoor hier slechts één bewijs aangehaald, dat echter zeer weinig afdoet. De vos, die zich door indompeling in eene kuip met geele verw onkenbaar gemaakt heeft, geeft zich voor een bretonschen jongleur uit: hij weet het speeltuig meester te worden, dat tot zijn beroep behoort, en dan heet het, vs. 12515: Moult s'esbaudist, moult se conforte
Por la viele qu'il enporte:
Tant fist Renarz denz quinze dis
Fu bien de la viele apris:
Sages en fu et escolez.
Dit geeft rothe aanleiding om te zeggenGa naar voetnoot(1): ‘Renart se divertit pendant quinze jours avec la vielle qui lui a été donnée. Il y a en cela quelque chose de poétique, mais aussi d'assez contraire au naturel de Renart, tel qu'il est caractérisé par le reste.’ Maar de geleerde schrijver heeft hier den tekst verkeerd opgevat. Er staat niet moult s'esbaudist de la viele, maar por la viele; hetgeen eenvoudig beteekent, dat hij zich verheugde over het bezit van het speeltuig. Zoo hij er zich veertien dagen meê bezig hield, het was eenvoudig om het te leeren behandelen, ten einde later zijne rol te kunnen spelen. Men ziet dus dat rothes opvatting, die alleen op een misverstand berust, geen gewicht in de schaal van ons oordeel kan leggen. Pag. 262 heet het wederom: ‘Les branches 21 et 22 n'en forment guère qu'une; elles ont beaucoup de conformité de style et de caractère, mais sous ce rapport, elles diffèrent essentiellement de la branche 20.’ | |||||
[pagina LXIX]
| |||||
Later, pag. 264-265 ontwikkelt hij zijn begrip omtrent het verschil van karakter. Ik moet duidelijkheidshalve de geheele plaats aanhalen. ‘Les dix-huit premières branches (suivant l'édition et l'arrangement de Méon) se maintiennent constamment sur le ton et dans le caractère de l'apologue, de la fable proprement dite; elles conservent à tous les animaux leur naturel, les font parler et agir selon leurs individualités, leur font seulement jouer des rôles et des personnages conformes à leurs qualités physiques, et pour les hommes qui figurent avec eux comme acteurs dans ces petits drames, ce ne sont guère que quelques prêtres, quelques vilains, familiers à la sphère d'idées des poètes populaires, et qui conviennent à la simplicité ou à la rudesse des positions dans lesquelles ils se trouvent avec les animaux, leurs interlocuteurs ou leurs vainqueurs. Le caractère de simplicité et de naturel de ces dix-huit branches nous dispose à les regarder aussi comme primitives, comme appartenant de préférence aux premiers siècles des compositions de cette espèce, aux siècles de simplicité dans les moeurs et dans les idées, aux temps où le sujet n'à pas encore été épuisé, où les versificateurs et leur public n'ont pas encore été blasés sur les tours ingénieux de Renart et la naïveté de la fable.’ Alvorens verder te gaan moeten wij opmerken, dat de stelling niet opgaat, daar b.v. de 234 eerste verzen der eerste branche blijkbaar tot de jongste stukken behooren, daar hier herhaaldelijk verklaringen en toepassingen voorkomen, om te doen zien, wie al zoo door Renart en Ysengrin bedoeld worden. In de 13e (9e) branche leest men, vs. 6910: Se il fust pris devant Halape
Ne fust-il pas si adolez,
| |||||
[pagina LXX]
| |||||
hetgeen herinnert aan Renart Le Nouvel, vs. 2884: Ne cuit mie jusqu'en Halape
Ait nul home qui le vousist.
Zoowel het eene als het andere gedicht schijnt eerst in het laatst der dertiende eeuw zijn tegenwoordige vorm erlangd te hebben. - Over de karakteristiek handelen wij weldra. ‘Dans les branches 21, 22.... les animaux acteurs agissent et parlent encore en grande partie selon leur naturel, mais ces branches ne portent plus tout-à-fait l'empreinte de la fable; ce sont plutôt des récits, des contes versifiés où les animaux des autres branches sont encore en scène, mais où le tout prend un cachet tant soit peu différent. Les branches 19, 20...., assez longues, renferment, à la vérité, des parties qui tiennent à la simple fable, et qui sont teintes d'une couleur analogue à celle qui est commune aux premières branches; mais du reste elles sont remplies d'allusions à la chevalerie et à la féodalité, et retracent les moeurs, les usages et le langage de la chevalerie. Les animaux s'y rassemblent à la cour du roi Noble le lion, tiennent conseil, se divertissent, font le siége du château-fort de Maupertuis, montent constamment à cheval, s'arment à l'instar des chevaliers, parlent tous le même langage, agissent de la même manière, s'agitent, se battent et triomphent sans aucun égard à leur grandeur, à leurs forces, à leur naturel, à leurs qualités morales et physiques. Ces branches ne laissent pas d'être curieuses, poétiques, spirituelles et plaisantes en maint et maint endroit; mais elles ne ressemblent plus aux premières, elles forment des poëmes d'un autre style, on dirait presque d'un genre différent.’ Ik heb bij herhaling de fransche branches gelezen en | |||||
[pagina LXXI]
| |||||
herlezen alvorens ik met het boek van R. bekend werd, en ik moet zeggen, dat ik niet tot hetzelfde rezultaat als de deensche geleerde ben gekomen; en wie zich de moeite wil getroosten de drie eerste deelen van méon te doorbladeren, zal lichtelijk ontwaren, dat rothe ter gunste van een systeem een willekeurig onderscheid heeft aangenomen. Wij zagen reeds dat de achttien eerste branches van méon niet alle tot de oudsten behooren; het behoeft ook slechts eene oppervlakkige inzage opdat men zich overtuige, dat zij zich niet onderscheiden door die ‘naïveté de la fable,’ maar evenzeer als de volgenden behooren tot de ‘récits ou contes versifiés.’ Ik verwijs b.v. naar de tweede branche, waarin Renart de aal van zekere koopluî steelt; naar de tiende, waarin de vos en de wolf een priester bedriegen; naar de elfde, die van pierre de saint-cloud heet te zijn, en die men gewoonlijk voor de oudste houdt, waarin breedvoerig geschilderd wordt hoe Renart met een boer solt en hem behendig in het water smijt; enz., enz. Of die achttien eerste stukken ook wel minder zijn ‘remplies d'allusions à la chevalerie et à la féodalité’? Vooreerst rijden ook hier de dieren te paard. In de eerste branche b.v. heet het vs. 568 van Renart: Ainz ne fina d'esperoner.
In de tweede, vs. 893: Car il (R.) a trop ignel cheval.
In de 13e (9), vs. 6541: Onques ne fu ses frains tenuz.
In de branche aan pierre de saint-cloud toegeschreven zegt de vos tot Nobel, vs. 5618: Miex amez la grant baronie
De vostre cort avecques vos,
Si con est sire Bruns li ors....
N'avez cure de povre gent.
| |||||
[pagina LXXII]
| |||||
Op het slot der eerste branche lezen wij, vs. 736: A la cort Noble le lion
Tient-on les plès et les oiances
De mortiez guerres et de tences,
Là nos irons de lui clamer.
Vs. 516 spreekt Hersent er van zich aan een Godsoordeel te onderwerpen: .... S'om me laissoit esconduire
Par sairement et par joïse,
Je'l feroie par del devise
C'om me féist ardoir ou pendre
Se ne m'en poïsse desfendre.
Uit dit alles zal men gereedelijk ontwaren, dat de onderscheiding door rothe gemaakt, niet opgaat; en dat de meeste branches in karakter niet veel verschillenGa naar voetnoot(1). Dit kon ook niet wel, omdat zelfs niet de oudste de oorspronkelijke vorm teruggeeft. Even als onze 20e (16e) branche zich op een boek beroept, doen het ook anderen, b.v. die van pierre de saint-cloud heet te zijn, vs. 4938: Que se li livres nos dit voir
Où je trouve l'estoire escrite;
vs. 5753: Que se l'estoire ne nos ment.
Zoo ook de 5e (3e) branche, die een verhaal bevat dat ook in het stuk van pierre voorkomt, maar een ouder aanzien heeft, heet het vs. 1384: Trover le poez en l'estoire.
Nu hebben de omwerkers de zeden, denkbeelden en het spraakgebruik van hunnen tijd in hun verhaal ge- | |||||
[pagina LXXIII]
| |||||
bracht, de een op deze, de andere op gene wijze, naarmate zij zich meer of minder streng aan hun origineel hielden. Zoo zagen wij in de 11e branche b.v. met een enkelen trek de koninklijke hofhouding aanduiden, terwijl de schrijver zich onthoudt van zijne dierhelden te paard te laten rijden. Het verst in ridderlijke zedeschildering gaat het laatste gedeelte der 20e (16e) branche, en ook de 19e waar de dieren gewapend met lans en speer Reinaerts burcht belegeren; en alleen betrekkelijk deze gaat de onderscheiding van rothe op. Uit dit alles volgt nu, zoo ik hoop, klaarblijkelijk, dat het karakteristieke onderscheid tusschen de branches 1-7, 21-22 en 20a niet bestaat in dien zin waarin rothe het opvatte, en die hem aanleiding gaf de branches 20 en 21-22 aan verschillende dichters toe te schrijven. Wij zullen dan ook later zien, dat de 20e branche, die volgens rothe tot de jongste bewerkingen moest behooren, gedeeltelijk althans, waarschijnlijk tot de oudste moet gerekend worden. Keeren wij thans tot de branche 21-22 meer bepaald terug. Fauriel was daaromtrent van een andere meening dan rothe. Hij noemt de beide branchesGa naar voetnoot(1): ‘Renart teint en jaune et Renart jongleur.... deux productions remarquables à plus d'un titre, et surtout pour être indubitablement du même trouvère à qui l'on doit la fable du Plaid (20).’ Hoe verdienstelijk deze schrijver in vele opzichten is, hij heeft in zijn artikel over den Roman du Renard te veel misslagen begaan om hem op zijn woord | |||||
[pagina LXXIV]
| |||||
te geloovenGa naar voetnoot(1); wij moeten daarom een eigen onderzoek instellen. | |||||
[pagina LXXV]
| |||||
In deze branche nu wordt hoofdzakelijk verhaald, hoe Reinaerts vrouw op het eerste gerucht van zijnen dood zich terstond een nieuwen echtgenoot gekozen had, die echter door Reinaert in zijne bruiloftsvreugde wordt gestoord. Nu zegt reeds in de voorgaande, 20e branche, vs. 11745 vlg., de vos tot den das: ... Se ma fame se marie,
Tolez li quanque je li lès,
Et si tenez ma terre en pès,
Qar moult m'aura tost oblié
Puis que me saura devié;
Ainz que Tibaut soit crestiens
En metra un en ses liens:
Qar qant li hons gist en la biere,
Sa fame esgarde par derière
S'ele voit home à son plaisir;
Ne puet pas son voloir taisir,
Con plus se pasme et vet tremblant,
Qu'il ne li face aucun semblant.
Tot autretel fera la moie,
Jusqu'au tiers jors r'aura sa joie.
Die soort van voorspelling wordt nu in de volgende branche vervuld. Ook in deze komen herinneringen voor aan het voorgaande stuk, b.v. vs. 12165-8, waar gewezen wordt op het gebeurde op het laatst der 20e branche, vs. 11531, 11957. En nog duidelijker heet het vs. 12679: A une liue d'iloc ot,
Si que Renarz moult bien le sot,
Une tombe d'une martire,
Dont vos m'avez bien oï dire,
De Coupée qui là gisoit:
Tretoz li mondes le disoit
Qu'ele fesoit apertement
Vertuz à toz conmunalment.
Nus hons n'i vient, tant soit enfers,
| |||||
[pagina LXXVI]
| |||||
Ou soit moignes, ou lais ou clers,
De tot le mal que il éust,
Que meintenant gariz ne fust.
Dit ziet op het vroeger verhaalde geval, vs. 10147, waar men ontdekt dat Coupée, de door Renart vermoorde hen, eene heilige martelares was, op wier graf de haas door een mirakel van zijne koorts genezen wordt. Opmerkelijk is het, dat hier vs. 12682 de dichter uitdrukkelijk zegt: Dont vos m'avez bien oï dire,
zoodat wij hier meer hebben dan eene bloote toespeling, ja de zeer stellige verklaring dat beide branches van één en denzelfden dichter zijn. Rothe wil dit echter niet aannemen, en om zijne opvatting te redden neemt hij zijne toevlucht tot de volgende gissing: ‘Si l'on osait regarder la vingtième branche, telle que nous la connaissons aujourd'hui, comme un remaniement plus récent et plus spirituel d'un original antérieur, on pourrait supposer, que les branches vingt-et-une et vingt-deux ont eu une conformité et une liaison plus complètes avec cet ancien original de la vingtièmeGa naar voetnoot(1).’ Het valt intusschen in het oog, dat dit niets anders is dan eene hypothese, die alleen gerechtvaardigd wordt door rothes onkritische beschouwing der 20e branche, waarin hij geene twee verschillende handen opmerkte. De geleerde Deen gaat daarbij ook nog van eene andere verkeerde stelling uit. Hij schijnt aan te nemen dat wij de 21-22e branche in hare oorspronkelijke, onomgewerkte vorm bezitten, en dit kan toch niet in het algemeen als waar aangenomen worden. Er komen toespelingen in voor op het tweede gedeelte | |||||
[pagina LXXVII]
| |||||
der 20e branche, in welk deel ook de aangehaalde woorden van Renart voorkomen, die ons op de 21-22e moeten voorbereiden, zoodat de aanknoopingspunten blijkbaar eerst later in dit verhaal zijn gebracht, dat overigens eene overoude overlevering schijnt te bevattenGa naar voetnoot(1). Dit alles schijnt echter juist de stelling van één en denzelfden dichter niet waarschijnlijker te maken; maar van den anderen kant pleit voor de identiteit des dichters de vermelding van de kanonisatie van Coppe in het eerste gedeelte der 20e branche, en wel te midden van het verhaal, en onder nadrukkelijke verklaring Dont vos m' avez bien oï dire.
Rothe is ook op dien regel gestuit. ‘Le vos m'avez bien oï dire’, zegt hijGa naar voetnoot(2), ‘semblerait à la vérité signaler le même auteur pour les deux branches; mais d'autres considérations ne permettent pas de la supposer.’ Die andere ‘considérations’ meenen wij genoegsaam weêrlegd te hebben, zoodat rothes eenige grond vervalt; want niemand zal wel eenig gewicht hechten aan hetgeen hij er op laat volgen: ‘Du reste l'auteur de la 22e branche a pu chanter cela ailleurs, et non pas dans la 20e branche précisément.’ Het verwondert ons, dat hij niet eenen anderen uitweg heeft voorgeslagen, die trouwens ten gevolge van onze andere opmerkingen ook bij ons kan opkomen. Daar er blijkbaar een streven zichtbaar is om de 20e en 21-22e branche aan elkander te rijgen, zou het niet onmogelijk zijn, dat de schrijver van het tweede gedeelte der 20e branche, aan wien deze aaneenhechting wel mag worden toegeschreven, hier eene kleine veran- | |||||
[pagina LXXVIII]
| |||||
dering in den tekst had gebracht, daar er oorspronkelijk wel kon gestaan hebben: Dont vos avez bien oï dire,
zoo als men in verschillende andere gedichten aantreft. En toch durf ik deze tekstverandering niet als een bewezen feit aannemen, daar geen enkel handschrift eene andere lezing schijnt aan te bieden dan die welke méon gevolgd is. Wij hebben dan hier niets anders dan eene waarschijnlijke konjektuur. Men mag echter misschien nog verder gaan, en veronderstellen, dat de naam van Coupée hier slechts is ingevoegd om de aanknooping in de hand te werken, terwijl er vroeger alleen van een martelaar, een heilige in 't algemeen in het ouder gedicht sprake was. De omstandigheid dat Reinaerts vrouw hem voor dood hield, verbiedt ons bepaaldelijk deze branche aan 20a vast te knoopen, waar Reinaert juist bij zijne echtgenoot en kinderen gelukkig was aangekomen: om de aansluiting mogelijk te maken, was de invoering der branche 20b noodzakelijk. Dat in alle handschriften de branches 20, 21-22 terstond achter elkander volgen, bewijst niets, daar alle codices jong zijn, en uit een tijd, dat de inorganische vereeniging reeds lang had plaats gegrepen. Opmerkelijk is het ook, dat terwijl in de 20e branche tweemaal eene onloochenbare toespeling voorkomt op de Chanson de Guillaume au cort nez, dit gedicht juist in de 21-22e branche niet vermeld wordt, waar van de Chansons de geste alleen genoemd worden, vs. 12623: Chanson d'Ogier,
Et de Rolant et d'Olivier,
Et de Charlon le ber chanu,
waarbij men wel mag opmerken dat, zoo de schrijver | |||||
[pagina LXXIX]
| |||||
dezer branche ook de auteur der voorgaande was, hij zeker ook hier in de eerste plaats het gedicht zou vermeld hebben dat hem zoo gedurig voor den geest had gezweefd, toen hij de 20e branche schreef. Nu is er wel overeenkomst in taal en spraakwendingen, maar daaruit blijkt toch maar alleen, dat de schrijver in Fransch-Vlaanderen t'huis behoorde, hetgeen ons niet zal verwonderen als wij de omwerking of althans de aanhechting der 21-22e branche aan den schrijver van 20b mogen toeschrijven. Een paar voorbeelden mogen het taaleigen bewijzen. Renart doet zich voor als een vreemde jongleur, die het Fransch râbraakt, en gebruikt daarbij soms vlaamsche woorden. Vs. 12106: Ez-vos Renart qui le salue:
‘Godehelpe! fet-il, bel sire.’
Vs. 12153 vraagt hem Ysengrin: Et sez-tu le lai Dam Iset?’
- ‘Ja, Ja, dist-il, godistonet (?),
Je fot saver, dist-il, trestouz.
Opmerkelijker is eene andere uitdrukking. Vs. 12858 verwijt Hersant aan de vossin: Mespris avez en tel manière
Qu'en vos en tient à chamberière,
Qui conmunaus est à garçons:
Trestuit li entrent ès arçons.
Dezelfde zeldzame overdrachtelijke spreekwijs vindt men ook terug, br. 20a, vs. 9754, waar aan Hersant verweten wordt: Que dans Renars, cis fox garçons
Vos entra onques ès arçons.
Is dit echter genoegsaam om beide branches aan denzelfden dichter toe te kennen, of moet men hier aan overneming denken? | |||||
[pagina LXXX]
| |||||
Ik heb die uitdrukking nog maar in ééne andere branche terug gevonden, die tot de 20e in zeer naauwe betrekking staat, waarom wij er hier een woord van moeten zeggen. Het is namelijk de eerste. Die eerste branche is uit twee, misschien drie, zeer verschillende stukken samengeflanst, gelijk grimm reeds heeft aangetoondGa naar voetnoot(1). Het eerste loopt van vs. 1 tot 233 of 335, na welk laatste vers een nieuw verhaal begint, dat tot aan het einde doorloopt. De inhoud dier branche 1b hangt ten naauwste samen met de 20e. Dáár toch wordt het feit, de misdaad, verhaald, waarover Isengrim zich in de 20e ten hove komt beklagen. Buitendien, in de laatste regels van 1b geeft Hersent aan Isengrim den raad zich ten hove des konings te beklagen over den hoon hem door Reinaert aangedaan. De laatste regels komen echter niet in alle handschriften voor. Br. 1b vindt men niet in alle codices: slechts in de 1e, 2e en 6e bij rothe geanalyzeerd, en ook in het vatikaansche handschrift. In het laatste nu ontbreken juist de 32 laatste verzen, waarin de overgang tot de 20e branche wordt voorbereidGa naar voetnoot(2), en ik weet niet of zij wel in rothes hss. 2 en 6 gevonden worden, daar hij slechts gewaagt van ‘à peu près la dernière moitié de la branche première’Ga naar voetnoot(3). Daar nu slechts één enkel handschrift die voorberei- | |||||
[pagina LXXXI]
| |||||
dingswoorden schijnen te bevatten, behoeft men er niet veel gewicht aan te hechten. Branche 1b kan echter niet als een op zichzelf staand gedicht worden beschouwd. Verschillende uitdrukkingen wijzen op een naauwer verwantschap tusschen dit stuk en 20a. De dieren rijden hier als dáár te paard. Wij vinden hier voorbereiding tot hetgeen later in 20a volgt. Vs. 513 zegt Hersent tot haar echtgenoot: ‘Sire, fait-ele, vos diroiz
Corociez estes, n'est pas droiz
Que vos mostrez ici vostre ire;
Que s'om me laissait esconduire
Par sairement et par joïse,
Je'l feroie par tel devise,
C'om me féist ardoir ou pendre
Se ne m'en poïsse desfendre.’
Dit hangt samen met br. 20a, vs. 9790, waar Hersent zegt: ‘J'amasse miex assez la pès
Entre mon seignor et Renart,
Voir qui en moi n'ot onques part,
En tel manière n'en tel guise,
Si que j'en feroie une juise,
Ou de froide ève ou de fer chaut.
Mès mon escondire que vaut!’ etc.
Ten einde ons betoog zoo eenvoudig mogelijk te maken, moeten wij hier reeds wijzen op den aard van den samenhang. Br. 1b is blijkbaar après coup gemaakt, door een schrijver die meer in het breede wilde verhalen wat in de 20e branche als voorafgegane gebeurtenis en hoofdoorzaak van de veete tusschen Renart en Ysengrin, slechts wordt aangestipt. Dat dit door den schrijver van 20a zelf zou geschied zijn, is a priori reeds onwaarschijnlijk. Vooreerst, omdat hij daardoor de kunsteenheid van zijn eerste werk zou hebben | |||||
[pagina LXXXII]
| |||||
opgeheven; ten anderen omdat hij dan later in de 20e branche den aanhefsregel Ce dist l'estoire ès premiers vers,
wel zou hebben veranderd; eindelijk omdat de schrijver van 1b ook branche 19 voor zich had, die zeer zeker niet door den dichter van 20a is bearbeid. Vs. 636 toch zegt Renart tot den wolf: Ne forfis rien à vostre fame,
Et por moi et por lui desfandre
Tot par là où le vodrez prendre,
Un sairement vos aramis
Au los de voz meillors amis.
Men ziet duidelijk, dat dit eene toespeling is op de eedsaflegging die in de 19e branche omstandig verhaald wordt. Met die 19e heeft ook 1b nog dat gemeen, dat in beiden Ysengrin conestable genoemd wordtGa naar voetnoot(1), b.v. vs. 352 en 8255, 8363, 8521. De branche 1b kan dus niet van den dichter van 20a zijn. Treffen wij dus bij beiden dezelfde opmerkelijke uitdrukkingen, dan kan er alleen aan overneming gedacht worden. Zoo geschiedt dit vs. 504, waar wij lezen: .... Renars cix rous, cix puanz,
Cix viz lechierres, cix garçons,
Vos monta onques ès arçons.
Hieruit volgt dan ook, dat het gebruik dier uitdrukking in 21-22 nog niet noodzakelijk bewijst dat deze branche door den dichter van 20a moet zijn bewerkt. Br. 1b schijnt nog eene uitdrukking met 20a gemeen te hebben. Vs. 632 zweert Renart dat hij des wolfs vrouw niet heeft geschoffeerd: | |||||
[pagina LXXXIII]
| |||||
Par Dieu, beau sire, ne'l créez,
Que nules riens i aie faites,
Ne dras levez, ne braies traites;
Ains par cest cors ne par ceste ame!
Ne forfis rien à vostre fame.’
In welke houding gij mij ook gezien hebt, dat wat gij vermoedt, heeft geen plaats kunnen hebben; want zie maar, ik heb bij haar geen dras levez, noch bij mij zelf braie traite. In de 20e branche zegt de vos, vs. 10997, tot zijne verdediging: ‘Et puis qu'i n'i ot braies traites,
Ne huis brisiez, ne portes fraites,
S'ele m'a chier, et ele m'aime,
Cix faus jalous de coi se claime?’
Hier is intusschen de uitdrukking traire braies niet op hare plaats; zij is hier blijkbaar den afschrijver uit de pen geschoten, wien zij uit de eerste branche, die vooraan in het manuscript stond, in het hoofd lag. Waarschijnlijk moet hier gelezen worden: Et puis que n'i ot force fète,
Ne huis brisiez, ne porte frète,
even als op eene andere plaats, vs. 9761, de das zegt: ‘Et puis qu'il n'i ot force fète,
Ne huis brisié, ne trive frète,
Se Renars le fist par amors,
N'i afiert ire ne clamors.
Dat echter de eene uitdrukking de andere heeft in 't leven geroepen, is meer dan waarschijnlijk. Nog eene bijzonderheid mag ons niet ontgaan. Reinaert had, gelijk wij van elders weten, meer dan één kasteel, even als elke goede vos meer dan één hol heeft. Behalve Malpertuis, wordt ook nog Malcrues genoemd. Zoo b.v. in de 19e branche, vs. 5972: | |||||
[pagina LXXXIV]
| |||||
Et il se r'est en Malcrues mis,
en vs. 8932: Droit à Malcrues son repère,
zoo als een der codices leestGa naar voetnoot(1), maar waarvoor de uitgave van méon terecht leest Malpertuis, zoo als de rhythmus leert. Die zelden voorkomende naam hoort waarschijnlijk ook in branche 20a (16) t'huis; immers vs. 10803 zegt de vos in zijne biecht, van eene vorige belegering van zijne burcht sprekende, Moest men daar in steê van het meer algemeene gezegde niet den eigennaam van Reinaerts burcht verwachten, en lezen: devant Malcrues? Opmerkelijk is het, dat dezelfde schrijffout, natuurlijk van denzelfden afschrijver, ook in branche 1b, vs. 568 voorkomt, waar het heet: Ainz ne fina d'esperoner
Jusqu'à l'entrée d'un mal crues,
waar blijkbaar de Malcrues moet gelezen worden, daar weinige verzen later, vs. 577, juist van die plaats gezegd wordt: Li chastiaus estoit auques fort.
Daar nu dezelfde naam ook in de 19e branche voorkomt, behoeft het geen betoog, dat zij in de 1e er niet toe kan leiden om deze aan den dichter der 20e toe te schrijven. De einduitkomst van dit onderzoek moet, dunkt mij, zijn, dat branche 20a eenmaal op zichzelf stond, en | |||||
[pagina LXXXV]
| |||||
dat daaraan iets later door den schrijver van 20b ook de branche 21-22 werd toegevoegd. Waarschijnlijk heeft wederom een jonger schrijver uit dezelfde landstreek er ook de 19e branche bijgedicht. Zoowel rotheGa naar voetnoot(1), als grimmGa naar voetnoot(2) hebben reeds opgemerkt, dat het begin der 20e (16e) branche zich aan de vorige aansluit, waarin verhaald wordt, hoe Renart zich onttrok aan het afleggen van een zuiveringseed op het lijk van een martelaar, omdat hij ontdekt had, dat men hem in eene hinderlaag wilde lokken. De fransche branche 20 zegt, vs. 9689: Quant li saint furent aporté,
Il se retraist mout tost arière,
Si se féri en sa taisnière.
En evenzoo in den mnl. Reinaert, vs. 82: Also saen
Alse die heleghe waren brocht,
Was hi andersins bedocht,
Ende ontfoer in sine veste.
Zoo er al samenhang is, beide genoemde geleerden zijn het eens, dat evenwel die twee branches van verschillende dichters zijn. Ook wij nemen die stelling aan, hoewel zij ons bij rothe vreemd klinkt om de opvallende overeenkomst in karakter met branche 20b, die hij niet van 20a scheidt. Dat de 19e branche reeds op de 20e voorbereidt, bewijst slechts dat men er naar streefde om ze beiden aan een te rijgen. Daarom zegt Grimbert in het slot tot den wolf, vs. 9635: ‘.... por Renart..........
Alez à cort, ne fètes noise:
De rien i a de mesprison,
| |||||
[pagina LXXXVI]
| |||||
Là vos en fera-il reson.’
Dist Ysengrins: ‘Je m'i acort:
Quel part que la parole tort,
Ouen en Mai ferai mon claim:
A mon seignor, que je moult aim,
Me clamerai del traïteur’ etc.
Maar dit geeft ons nog geen recht beide branches aan denzelfden schrijver toe te kennen; zelfs niet als wij weten, dat zij ook een Vlaming tot auteur heeft, zoo als ons uit zijne taal kan blijken. Immers vs. 9202 zegt hij: Anuit aurez moult bon herbert,
wat niets anders is dan eene gewijzigde uitspraak van herberc, ons herberg, en dus verschilt van het gewone héberge. Vs. 9147 leest men nog bepaalder: Grimbert respont: ‘Ja, ja.’
De schrijver kende de geheele 20e branche, zoowel het oorspronkelijke deel als het toevoegsel. Uit het eerste nam hij, vs. 9267, de namen Goubert (br. 20a, vs. 10371), en vs. 9261, dame Poufile (br. 20a, vs. 10378). Uit het tweede den banierdrager, daar hij, vs. 9045, schrijft: Cel jor porta le confanon
Li putoiz qui Foinez ot non.
In de 20e branche is li limaçons de banierdrager, vs. 11313, 11558, 11617; maar juist uit de bijvoeging cel jor blijkt, dat de schrijver zich van de afwijking bewust was, en dus 20b kende. In br. 20b zien wij de dieren, als ware ridders, met lans en speer tegen Reinaerts burcht optrekken. In dit opzicht gaat de schrijver van br. 19 nog verder, daar hij zelfs van een hond, die niet tot de edeler dieren der | |||||
[pagina LXXXVII]
| |||||
hofhouding behoort, en die Reinaert najaagt, zegt, vs. 9481: Primes i cort, ainz que li autre,
Lance levée sor le fautre,
Rooniax li chiens.
Dat dit alles ontleend is, blijkt nog uit kleinigheden. Zoo b.v. noemt de schrijver van branche 19 zelden de namen der edeler dieren: in den regel heet bij hem de koning slechts li lions, vs. 8346, 8383, 8476, 8876, 8907, 9021; de beer, li ors, vs. 8745, 8774, enz. Eenmaal bestond er zeer zeker een streven om de branches 19, 20, 21-22 met elkander in verband te brengenGa naar voetnoot(1): door wien, en wanneer is nu die vereenigingsband om deze gedichten geslagen? Mij dunkt dit heeft ongeveer in de tweede helft der dertiende eeuw moeten plaats hebben, toen wellicht de branches 1b, 19, 20, 21-22 als een zeker geheel werden aangemerkt. In de veertiende eeuw schijnt deze band weêr te zijn verbroken, daar men bij de bijeenzameling van meerdere branches eene andere rangregeling moest aannemen om de gebeurtenissen elkander zoo regelmatig mogelijk te laten opvolgen. Zoo werd b.v. de eerste branche in het handschrift, dat méon tot grondslag van zijne uitgave legde, geheel vooraan geplaatst, en dit hs. is het eenige waarin branche 19 onmiddellijk aan de 20e voorafgaat, terwijl zij in al de anderen verre daarvan verwijderd staat. Die vereeniging had echter eerst plaats nadat reeds 20a en b waren tesamengesmolten, en wellicht ook 21-22 daaraan toegevoegd, maar nog niet de 19e; want | |||||
[pagina LXXXVIII]
| |||||
het is opmerkelijk, dat de schrijver van onzen Reinaert de personagie van Roonel den hond, die toch in de 20e branche voorkomt, in 't geheel niet noemt, waaruit men zou mogen opmaken, dat hij het verhaal, waarin deze eene hoofdrol speelt, niet gekend heeft. | |||||
V.Nu wij ons eenigsins hebben bekend gemaakt met de fransche branche, die wij als de mogelijke bron van onzen Reinaert aanzien, kunnen wij er toe overgaan om door eene nadere vergelijking de waarheid van ons beweren te staven. Wij zullen punten van overeenkomst aantreffen die treffend zijn, maar ook zeer merkwaardige afwijkingen. Om dus de verhouding van ons gedicht tot het fransche aan te wijzen, om eenig meerder licht te verspreiden over het ontstaan van den Reinaert, en een duidelijker inzicht te verkrijgen in zijne kunstwaarde, moeten wij zoowel de overeenstemming als de afwijking in bijzonderheden nagaan. Willems heeft reeds de rangnummers van vele overeenkomstige verzen van beide teksten naast elkander geplaatstGa naar voetnoot(1), maar om de letterlijke overeenkomst recht duidelijk in het oog te doen vallen, om allen mogelijken twijfel weg te nemen, moeten wij de voornaamste letterlijk eensluidende plaatsen nevens elkander den lezer voor oogen stellen. Na eene inleiding van weinige verzen begint het fransche gedicht aldus, vs. 9659: | |||||
[pagina LXXXIX]
| |||||
Ce dist l'estoire ès premiers vers,
Que jà estoit passez yvers,
Et l'aube-espine florisoit,
Et que la rose espanisoit,
Et près fu de l'Acension,
Que sire Noble, le lyon,
Toutes les bestes fist venir
En son palès por cort tenir.
Onques n'i ot beste tant ose,
Qui se tardast por nule chose,
Qu'ele n'i viengne hastivement,
Fors dans Renars tant solement
Le mal baron, le sodoiant,
Que tuit li autre vont huiant,
Et encusant devant le roi,
Par son engin, par son desroi.
Evenzoo vangt, na eene inleiding, onze Reinaert aan, vs. 41: Het was in enen Sinxendaghe,
Dat beide bosch ende haghe
Met groenen loveren waren bevaen.
Nobel, die coninc, hadde ghedaen
Sijn hof craieren over al,
Dat hi waende, hadde hijs gheval,
Houden te wel groten love.
Doe quamen tes coninx hove
Alle die diere, groot ende clene,
Sonder vos Reinaert allene:
Hi hadde te hove so vele mesdaen,
Dat hire niet ne dorste gaen.
Doe al dat hof versamet was
Was daer niemen..........
Hine hadde te claghene over Reinaerde
Den fellen, metten roden baerde.
9685.[regelnummer]
Et conpissa toz mes loviax.
Ga naar margenoot+ Ende mine kindre so mesvoert,
Dat hise besekede.
| |||||
[pagina XC]
| |||||
9687.[regelnummer]
Renarz prist jor de l'escondire
Qu'il n'avoit pas fait l'avoutire.
Quant li saint furent apporté,
Ne sai qui li ot enorté,
Il se retraist mout tost arière,
Si se féri en sa taisnière.
Ga naar margenoot+ Het was sint so verre comen,
Datter een dach af was ghenomen,
Ende Reinaert soude hebben ghedaen
Sine onsculde: ende also saen
Alse die heleghe waren brocht,
Was hi andersins bedocht,
Ende ontvoer in sine veste.
10109.[regelnummer]
Quant la vegile fu chantée
Le cors portèrent enterrer;
Mès ainçois le firent serrer
En un moult bel vessel de plon,
Ains plus riches ne vit nus hon;
Puis l'enfoïrent soz un arbre,
Et par desus mistrent un marbre,
S'i ont escrit le non la dame.
Ga naar margenoot+ Doe die vigilie ghehent was,
Doe leidemen Coppen in dat graf,
Dat bi engiene ghemaket was,
(Onder die linde, in een gras,)
Van maerberstene, die slecht was:
Die letteren, die men daer ane sach,
Ane den sarc, die daer up lach,
Deden ane tgraf bekinnen,
Wie daer lach begraven binnenGa naar voetnoot(1).
10179.[regelnummer]
S'estoit devant la barbaquane.
Ga naar margenoot+ Doe ghinc hi vor die barbecane
Sitten over sinen staert.
| |||||
[pagina XCI]
| |||||
10190.[regelnummer]
Je sui Brun, mesagier le roi.
Ga naar margenoot+ Ic bem Brune, des coninx bode.
10180.[regelnummer]
Renarz qui tot le mont engane,
Por reposer s'est tret arière
Enmi le fonz de sa tesnière.
Renarz set bien ce est li ors,
Reconnéu l'avoit au cors (sic):
Lors se commence à porpenser
Conment son cors porra tenser:
En grant paine est d'estudier
Conment le puisse conchier.
Ga naar margenoot+ Bi der tale, die Brune heeft begonnen,
Bekenden altehant Reinaert,
Ende tart bet te dalewaert,
In sine donkerste haghedochte:
Menichfout was sijn ghedochte,
Hoe hi vonde sulken raet,
Dat hi Brune, den fellen vraet,
Te scerne mede mochte driven,
Ende selve bi siere ere bliven.
10199.[regelnummer]
Brun, fet Renarz, biax doz amiz,
En moult grant paine vos a mis
Qui çà vos a fet avaler!
Ge m' en devoie là aler....
Ga naar margenoot+ Here Bruun, wel soete vrient,
Hi hevet u qualike ghedient,
Die u beriet desen gane,
Ende u desen berch lanc
Over te lopene dede bestaen;
Ic soude te hove sijn ghegaen....
10237.[regelnummer]
Nomine Pastre, Christum file!
In den Reinaert komt deze uitroep niet hier voor, maar wordt later, vs. 1824, den vos in den mond gelegd: Nomine Patrum, Christum file!
| |||||
[pagina XCII]
| |||||
10239.[regelnummer]
Cel miel,
Jà est-ce la chose du monde
Que je miex aim et plus desirre.
Qar m'i menez, biau très doz sire!
Ga naar margenoot+ Honich es ene soete spise,
Die ic vore allen gherechten prise,
Ende vore allen gerechten minne.
Reinaert, helpt mi, dat ics ghewinne!
10276.[regelnummer]
Atant se mettent à la voie,
Onques n'i ot resne tenu,
De si à tant qu'il sont venu......
Ga naar margenoot+ Ende liepen daer si lopen wilden,
Dat si nie toghel uphilden
Eer si quamen............
10282.[regelnummer]
Un chesne ot commencié à fendre:
Deus coins de chiesne toz entiers
I avoit mis.
Ga naar margenoot+ Ene eke
Die hi ontwee clieven soude,
Ende hadde twee wegghen daerin ghesleghen.
10290.[regelnummer]
Or del mengier, puis irons boire.
Ga naar margenoot+ Haddi gheten, so soudi drinken.
10292.[regelnummer]
Et Bruns i mist lors son musel,
El chesne, et les deus piez devant.
Ga naar margenoot+ (Bruun) thooft over die oren
Ende die vordere voete in stac.
10316.[regelnummer]
De loing esta, si le ramposne.
Ga naar margenoot+ .... hi sijn oom ghinc rampineren.
10338.[regelnummer]
Qui portent tinel, et qui hache,
Qui flael, qui baston d'espine.
Ga naar margenoot+ Sulc was, die enen bessem brochte,
Sulc enen vleghel, sule een rake;
Sulc quam ghelopen met enen stake.
10356.[regelnummer]
.... Lanfroi
| |||||
[pagina XCIII]
| |||||
Qui devant vint à une hache.
Ga naar margenoot+ Vore hem allen quam gheronnen
Lamfroit met ere scaerper aex.
10364.[regelnummer]
Onc nus ne vit si lede beste!
Ga naar margenoot+ Nie maecte God so lelic dier!
10393.[regelnummer]
Cil qui fet pingnes et lanternes.
Ga naar margenoot+ Ene houtmakerigge van lanternen.
10414.[regelnummer]
De quel ordre volez-vos estre,
Qui roge chaperon avez?
Ga naar margenoot+ In wat ordinen wildi u doen,
Dat ghi draghet root capproen?
Zie wegens de overeenkomst van vs. 10416 en Rein. 952-3 de varianten op dit vers. 10429.[regelnummer]
Dist li rois: Bruns, qui t'a ce fet?
Ga naar margenoot+ Ai God, wie heeften so mesmaect?
10434.[regelnummer]
Rois, fet-il, si m'a mal-bailli
Renarz, com vos povez véoir.
Ga naar margenoot+ Ende hevet mi ghemaect alse ghi siet.
10472.[regelnummer]
A véu l'oisel Saint-Martin.
Ga naar margenoot+ Sach hi
Sente Martins voghel, ende quam ghevloghen
10473.[regelnummer]
Assez si le hucha à destre:
Et li oisiax vint à sénestre.
Ga naar margenoot+ ‘Vliech te miere rechter hant!’
Die voghel vlooch..........
Ende vlooch Tibert ter luchter siden.
10493.[regelnummer]
Tybert, fet li Renarz, villecome.
Ga naar margenoot+ Neve, ghi sijt mi willecome.
10498.[regelnummer]
Mès sa parole que li coste?
Ga naar margenoot+ Wat cost Reinaerde scone tale?
| |||||
[pagina XCIV]
| |||||
10564.[regelnummer]
Martinet
Avoit au trou deus laz tenduz,
Por Renart prendre, le gorpil,
Et Renarz l'enging savoit bien.
Ga naar margenoot+ Martinet
.. hadde vor dat gat gheset
Een strec, den vos mede te vane:
Dit wiste Reinaert, dat felle dier.
10573.[regelnummer]
Je t'atendré au trou çà fors.
Ga naar margenoot+ Ende sal u hier buten beiden.
10605.[regelnummer]
Tybert s'en eschape, li chaz,
Qu'il ot as denz mengié les laz.
Ga naar margenoot+ So dat hi metten tanden sinen
Die pese midden beet ontwee.
10631.[regelnummer]
A tot le mains en sa paroche
Ne puet soner c'à une cloche.
Ga naar margenoot+ en es gheen lachter,
Dat hi ludet met ere clocken.
10653.[regelnummer]
Alez donc tost, si l'amenez,
Gardez sanz lui que revenez.
Ga naar margenoot+ Gaet, ende eer ghi wederkeert,
Besiet, dat Reinaert met u come.
10744.[regelnummer]
Qar je n'i voi prestre plus près.
Ga naar margenoot+ Hier nes ander pape bi.
10730.[regelnummer]
Se je muir, si serai toz sax.
Ga naar margenoot+ Mine siele sal te claerre wesen.
10871.[regelnummer]
Or s'en vont li baron à cort.
Ga naar margenoot+ Die heren hebben den wech bestaen
Tote des conines hovewaert.
10888.[regelnummer]
Vers cele cort à ces gelines,
Là est la voie que lessons.
| |||||
[pagina XCV]
| |||||
Ga naar margenoot+ Te ghenen hovewaert
So leghet onse rechte strate.
10896.[regelnummer]
Fet-il, je l'avoie oblié.
Ga naar margenoot+ Ic hads vergheten, lieve neve.
10912.[regelnummer]
Et nequedent sovent colie
Vers les gelines cele part,
Moult est dolent quant il s'en part;
Et qui la teste li coupast,
As gelines tantost alast.
Ga naar margenoot+ Hoe dicke sach Reinaert achter rugghe
Weder, daer die hoenre ginghen!
Hine conste hem niet bedwinghen,
Hine moeste siere seden pleghen:
Hadde men hem thooft af gesleghen,
Het ware ten hoenrewaert ghevloghen.
10938.[regelnummer]
Et Bruns qui la teste ot vermeille.
Ga naar margenoot+ Brune,
Dien noch bloedich es die crune.
10943.[regelnummer]
Rois, fet Renarz, je vos salu
Con cil qui plus vos a valu
Que tuit li baron de l'empire.
Ga naar margenoot+ Ic groet u, coninc, ende hebbes recht;
En hadde nie coninc enen cnecht
So ghetrouwe jeghen hem
Als ic oit was ende bem.
10960.[regelnummer]
Qar cil sont serf par nature.
Ga naar margenoot+ Die scalcheit es hem binnen gheboren.
11021.[regelnummer]
Renart, Renart, dist l'emperère,
Bien savez parler et plaidier,
Mès ce que vaut? n'i à mestier;
N'en partirez en nule guise
Que de vos n'en face justise.
Ga naar margenoot+ Die coninc sprac: ‘Owi Reinaert,
Owi Reinaert, onreine quaet,
| |||||
[pagina XCVI]
| |||||
Wat condi al scone ghelaet!
Dat en can u ghehelpen niet een caf.
Nu comt uwes smekens af:
In werde bi smekene niet u vrient.
10978.[regelnummer]
Se Bruns......
Et li vilains le ledenja,
Et il por coi ne se venja?
Ga naar margenoot+ Was hi (Br.) teblouwen oft versproken,
Waer hi goet, het ware ghewroken.
11015.[regelnummer]
Et si me face ardoir ou pendre,
Qar ne me puis vers lui deffendre.
Ga naar margenoot+ Wildi mi sieden, ofte braden,
Ofte hanghen, ofte blenden,
Ic ne mach u niet ontwenden.
11018.[regelnummer]
Mès ce seroit povre venjance.
Ga naar margenoot+ Dat ware ene cranke wrake.
11169.[regelnummer]
Ez-vos Renart le pelerin
Escherpe au col, bordon fresnin.
Ga naar margenoot+ Nu wart Reinaert pelgrijn,
Scerpe ende palster omme den hals.
11189.[regelnummer]
Dame, fet-il, vostre proière
Devroie-ge avoir moult chière;
Moult par devroit estre haitiez
Por qui proier daingneriez.
Ga naar margenoot+ Bidt vor mi, edele vrouwe,
Dat ic u met lieve weder scouwe.
Opmerkelijk is ook nog dat de eigenaardige fransche vocativusGa naar voetnoot(1) (vs. 10445): | |||||
[pagina XCVII]
| |||||
Où estes-vos, Tyberz li chaz?
evenzoo in den Comburger codex (vs. 421) gevonden wordt: Die coninc sprac: Grimbert die das,
U oom enz.
Al die plaatsen komen zoo letterlijk overeen, dat er geen twijfel over kan blijven, of het eene stuk is eene vertaling van het andere. Maar ziet, er komen nu zoo vele afwijkingen in beiden voor, dat men weder begint te twijfelen en naar een ander origineel omziet. Men zal daarbij echter met omzichtigheid moeten te werk gaan. | |||||
VI.Wat zou dat andere origineel kunnen zijn? Het ouder gedicht dat aan de fransche branche ten grondslag ligt? Men zou misschien geneigd zijn dit aan te nemen, als men durfde gissen, dat de veelvuldige gelijkluidende assonancen in den Reinaert (zie boven, bl. XXV vlg.), ontstaan waren uit navolging van een fransch stuk dat in tirades monorimes geschreven was, hetgeen dan noodzakelijk ouder zou moeten zijn dan de 20e branche, die in rimes plates is geschreven. Maar vooreerst is er geen spoor over van een fransch gedicht in tiensylbige regels uit dezen cyclusGa naar voetnoot(1); en buitendien bewijst de eigenaardigheid van het vlaamsche gedicht niets, daar in geene andere vertaling van tiensylbige fransche verzen met assonnance eenig spoor van des oorspronkelijken versbouw over is. Overigens hebben wij reeds betoogd, dat juist de bekende fransche tekst veel nader aan dat origineel staat dan | |||||
[pagina XCVIII]
| |||||
onze vlaamsche ReinaertGa naar voetnoot(1). Dus eene andere omwerking van dien ouderen tekst misschien? Maar is het mogelijk aan eene andere fransche omwerking te denken, daar de Reinaert juist met méons branche zoo vele afwijkingen van het origineel gemeen heeft, en, gelijk wij zagen, niet slechts in het algemeen denzelfden geest als deze ademt, maar ook grootendeels denzelfden gang heeft, en daarenboven in een aantal plaatsen eene letterlijke, in een grooter aantal eene meer vrije navolging daarvan levert? Om alle onderstellingen uit te putten vragen wij nog: kan het ook eene omwerking der branche van méon geweest zijn? Maar ook dit is onmogelijk; daar zeer zeker een zoo voortreffelijk stuk veeleer zou zijn bewaard, dan het minder afgewerkte, waarvoor het in de plaats trad. Voegen wij er thans nog bij, dat de eigenaardigheid in het rijmsysteem van het vlaamsche stuk ook teruggevonden wordt in onze fransche branche, welke overeenkomst zeker geene toevallige kan zijn, en wel in rekening gebracht mag worden om de filiatie dezer twee stukken te betoogenGa naar voetnoot(2). Vestigen wij voorts onze aandacht op dat gedeelte van ons vlaamsch gedicht dat het meest van het Fransch afwijkt, dan blijkt ons dit zoo eigenaardig Vlaamsch, dat het ons reeds terstond veel waarschijnlijker moet voorkomen, dat dit een zelfstandig, onvertaald, oorspronkelijk opgevat en bewerkt stuk moet zijn, gelijk ons later nog duidelijker zal blijken. | |||||
[pagina XCIX]
| |||||
Dit voert reeds tot het vermoeden, dat de overige afwijkingen van het Fransch ook wel een anderen grond konden hebben dan een ons onbekend ander origineel. Trouwens, heeft de vlaamsche dichter ook wel uitsluitend willen vertalen? Slaan wij het oog op hetgeen hij zelf zegt in den aanhef van zijn werk. Hij kende ‘davonturen van Reinaerde,’ daar het hem immers anders niet had kunnen ‘vernoyen’, dat zij In Dietsce onghemaket bleven.
Het ‘vernoyede’ hem zoo zeer, Dat hi die vite dede soeken,
dat hij zich de levensbeschrijving verschafte, Ende hise na den Walschen boeken
in Dietsce...... hevet begonnen.
Hij zocht dus, of deed zoeken, de geheele vite, en bewerkte zijn gedicht niet naar één boek, maar volgens de fransche boeken. Dat hij zich hoofdzakelijk bepaalde tot dat gedeelte der sage dat, blijkens de verschillende navolgingen, reeds in 's dichters tijd voor het beste gehouden werd, en ook thans nog door alle beoordeelaars als de uitstekendste aller branches wordt aangemerktGa naar voetnoot(1), is hoogstnatuurlijk; maar slaafsche navolging hebben wij daarbij niet te wachten: verbeteringen, aanvullingen, die dan waarschijnlijk geput zullen zijn òf uit de andere fransche branches, òf uit de overlevering, die den dichter bekend wasGa naar voetnoot(2). Zien wij dit in de bijzonderheden. De grootste afwijking bestaat in het verhaal van hetgeen er ten hove gebeurde, nadat Reinaert er verschenen | |||||
[pagina C]
| |||||
was. In het Fransch schenkt de koning den vos vergiffenis op bloote voorspraak van Grimbert, zonder dat die genade gemotiveerd is, en alleen op voorwaarde dat Reinaert als pelgrim het heilige land zal bezoeken. Naauwelijks heeft hij genade verworven, en is hij buiten 's konings macht, of hij ontdoet zich, vs. 11262 Et du bordon et de l'escherpe:
Son cul en tert, voiant les bestes,
Puis si lor giete sor les testes.
Nu stormt het geheele gevolg des konings hem na en jaagt hem binnen Malpertuis, waar hij veilig is, Où il ne crient ost ne asaut.
Dan volgt een toevoegsel. Reinaerts burcht wordt belegerd: van zijne tinnen beschimpt de vos zijne belagers, en schoffeert zelfs op zekeren nacht de koningin. Maar bij die gelegenheid wordt de bedrieger gevangen genomen, die nu zou worden gehangen. Ter goeder ure kwamen echter Reinaerts echtgenoot en kinderen, en brachten Un somier tot chargié d'avoir,
dat zij den koning aanboden. Vs. 11817.
Rois Nobles choisi le tresor,
Qu'est devant li, d'argent et d'or;
De l'avoir fu moult covoitos.
Geen wonder dan ook, dat hij gaarne voor dien schat Reinaert op nieuw genade schonk. En dan volgt er (vs. 11853) waarschijnlijk een nieuw toevoegsel, waarbij wij ons niet zullen ophouden. Nu behoeft men den Reinaert van vs. 1873 af tot aan het einde slechts vluchtig te doorloopen, om zich van de meerdere voortreffelijkheid van het vlaamsche stuk boven zijn origineel te overtuigen. Alles is hier met uitnemende kunst behandeld: eenheid en samenhang zijn | |||||
[pagina CI]
| |||||
treffend behouden, omdat elke bijzonderheid goed en natuurlijk is gemotiveerd. En toch vond de dichter de aanleiding tot zijne hoofdmomenten in het fransche stuk. Reeds bij de derde indaging van Renart doet de koning hem daar weten dat hij met den strop zal gestraft worden; hij moet zich ten hove komen verantwoorden, en behoeft geld noch goede woorden meê te brengen (vs. 10724), Si n'i aport or ne argentGa naar voetnoot(1);
Als Reinaert voorts van de koningin een ring erlangt, zegt hij haar, vs. 11197: Redonrai vos de mes joiax
Tant que vaura bien cent aniax;
en later wordt hij werkelijk, onder bemiddeling der koningin, door een grooten schat van den dood vrijgekocht. Dit laatste heeft ook in den Reinaert plaats, maar onder zeer gewijzigde omstandigheden; en rothe heeft er reeds op gewezen, dat de schat, waardoor in het Fransch 's konings toorn gestild wordt, ‘rappelle l'idée générale d'un trésor qui influe sur la résolution du souverain. Mais’ - voegt hij er bij - ‘il y a fort loin de là au trésor imaginaire de Reineke’Ga naar voetnoot(2). Hoe groot het onderscheid ook zij, de overeenkomst van het gronddenkbeeld is onloochenbaar, gelijk wij ook later onder het frissche vleesch van onzen Reinaert het gebeente der fransche branche zullen kunnen tasten. De schat van koning Hermelinc wordt in het vlaamsche stuk zoo natuurlijk mogelijk în het verhaal gebracht, en heeft het dubbele voordeel, dat Reinaert daardoor niet alleen 's konings gunst verwerft, maar ook dat hij, vs. 2175, | |||||
[pagina CII]
| |||||
Brune ende Isengrijn bede
In veten ende in ongheval
Jeghen den coninc bringhen sal.
Maar hoe kwam de dichter op de gedachte om op die wijze zijn voorbeeld te wijzigen? Blijkbaar putte hij die uit de traditie: ‘Dass Ermenrich in die erzählung gemengt ist,’ zegt grimmGa naar voetnoot(1), ‘verräth einen uralten Deutschen zug; wahrscheinlich ist eine flandrische tradition mit dabei im spiel.’ En hij haalt daarbij eene plaats aan uit de Miracula Sti Bavonis, in de tiende eeuw geschreven, waaruit blijkt, dat men koning Hermenrijk voor den stichter der burcht te Gent hield, waar hij groote schatten vergaderd hadGa naar voetnoot(2). Het geheele denkbeeld van eene biecht kon hij uit de fransche 20e (16e) branche ontleend hebben, waarin zij althans met een woord wordt aangestipt; vs. 11717 raadt Grimbert den vos, die op 't punt stond van gehangen te worden, Or vos déussiez confesser,
en wat later, vs. 11807, komt zijne vrouw met den schat aan Ançois qu'il ait dit sa confesse.
Het denkbeeld om zich op den beer en den wolf te wreken, en hen van een deel van hunne huid te berooven, is niet aan de 20e branche ontleend; maar het was blijkbaar oud. In het Fransch zoowel als in de latijnsche gedichtenGa naar voetnoot(3) vindt men dit incident in de verhalen waarin de kranke leeuw door den vos genezen wordtGa naar voetnoot(4). En hetgeen merkwaardiger is, is dit, dat zoowel in den | |||||
[pagina CIII]
| |||||
Isengrimus, den mhd. Reinhart, als in de 26e (21e) fransche branche, die wraakoefening voorafgegaan wordt van den hofdag waar Reinaert wordt aangeklaagd. Blijkbaar schijnt intusschen op den hofdag bij den kranken koning de aanklacht tegen den vos maar weinig plaats te hebben beslagen, gelijk de Isengrimus leert. Of dit tafreel van lieverlede meer in het breede is uitgewerkt, om eindelijk als zelfstandig verhaal te worden behandeld, dan of de afzonderlijke ding-dag aanleiding gaf tot meerder uitbreiding van soortgelijk verhaal in het eerste deel der branche van de genezing des konings, is niet licht uit te maken. Ik zou intusschen niet ongeneigd zijn het eerste aan te nemen. Daarvoor pleit, dunkt mij, vooreerst de samenvoeging in den mhd. Reinhart; maar ten anderen ook de 26e (21e) fransche branche. Zij begint ook met een hofdag op den Pinksterdag. Vs. 17885. Ce fu entor la Pantecoste,
Que dant Nobles tenoit sa feste:
Asanblée i ot mainte beste;
Mais li chastelains de Val-gris,
Dans Renarz, de qui toz max sort,
N'ert pas adonc venu à cort.
Isengrim begint ook hier de aanklacht tegen zijnen vijand, die echter door Tybert verdedigd wordt. Hoewel hij reeds herhaaldelijk gedaagd is, Plus de dis foiz, voire de vint,
wordt hij opnieuw opgeroepen, eerst door den hond Roonel, wiens vrouw hem echter waarschuwt, zeggende, vs. 18172: Manbre-vos de Tybert le chat,
A qui fist panre tant mal mors.
Et de Belin, et de Brun l'ors,
A qui il fist perdre la pel
Des orailles dusc'au musel.
| |||||
[pagina CIV]
| |||||
Roonel volbrengt intusschen zijne boodschap, maar wordt door den vos in 't ongeluk gestort. Dan volbrengt het hert de tweede indaging, en ook deze bode komt slecht van de reis. De koning wordt daardoor zoo vertoornd, dat hij de koorts krijgt. Daarop begeeft Grimbert zich naar Reinaert om hem deze boodschap te brengen; waarop dan de geschiedenis der genezing des konings door den vos begint. Men ziet duidelijk, dat dit eene navolging is van de driedubbele daging uit onzen Reinaert, gelijk reeds door grimm is opgemerktGa naar voetnoot(1), die er echter op laat volgen: ‘gewis gab es ein älteres, mehr zu dem deutschen stimmendes franz. gedicht.’ Hij zegt dit vooral met betrekking tot het laatste gedeelte der branche; maar wellicht geldt het evenzeer van het eerste stuk, dat zeer zeker ‘einen spätern umarbeiter verräth.’ Daar hij nu een ouder gedicht omwerkte, kan zijne inleiding daarin niet voorhanden geweest zijn: hij heeft dus hier zijn voorbeeld veranderd. Hoe kwam hij daartoe? en waarom deed hij het juist zoo? Mij dunkt, het ligt voor de hand om aan te nemen, dat hij dat ouder eerste gedeelte niet opnam, omdat dit tot een zelfstandig gedicht verwerkt was. En dat dit juist het onze is geweest, is niet onwaarschijnlijk, omdat dit juist het best verklaart hoe hij juist eene blijkbare navolging van dit stuk voor het oorspronkelijke in de plaats schoof. Waarschijnlijk kende de dichter van den Reinaert dien ouderen vorm, hetzij dan uit een der latijnsche stukken, den Isengrimus of Reinardus, hetzij uit de mondelinge overlevering, daar hij waarschijnlijk het ouder fransche gedicht niet gekend heeft; en zoo kwam hij misschien op het denkbeeld om tot op eene zekere | |||||
[pagina CV]
| |||||
hoogte den draad weder op te vatten die zijn fransch voorbeeld had laten schieten. De mishandeling, het dooden van Cuwaert, hoewel in het Vlaamsch geheel anders verhaald, moet ook uit het Fransch ontleend zijn, en wel uit de 20e branche. Daar heet het, vs. 11209 vlg., dat Renart na zijne begenadiging den haas, die zich in eene haag verborgen had, overweldigt en hem meêsleept: Vs. 11246. En quide bien livroison fère
A ses faonz sans demorance.
Maar het gelukte Couart den moordenaar te ontsnappen (vs. 11272), en zoo gewond en mishandeld als hij was (Vs. 11279. Les costez a toz pertuisiez,
Que li bordons i fu fichiez;
Et la pel des piez et des mains
A rompue, n'est mie sains.)
zich voor 's konings voeten te werpen en om hulp te smeeken, waarop Noble, verontwaardigd over het verraad van Renart, beveelt hem na te zetten. Dat er werkelijk ontleening uit de fransche branche plaats had, mag ook daaruit worden opgemaakt, dat in 't Vlaamsch de misdaad aan Cuwaert gepleegd, niet gemotiveerd is; daar deze integendeel den vos, hoewel door angst gedreven, nog een dienst had gedaan, zie vs. 2628 vlg. Daarentegen had in 't Fransch de haas zich zijn ongeval op den hals gehaald; want toen men Renart ter galg voerde, en alle dieren hem te lijf gingen, had Couart hem van verre, Vs. 11106. De loing, que pas ne l'aprochoit,
met een steen geworpen; en juist omdat En a crollé le chief Renart,
had de lafaard zich weggemaakt, Que onques puis ne fu véuz.
| |||||
[pagina CVI]
| |||||
en in de haag, waar hij zich verscholen had, ontdekt hem later Renart, die zich nu over den hoon hem aangedaan wil wreken. Eindelijk komen wij tot het slottafreel van onzen Reinaert, dat willems als een overgang tot het tweede boek beschouwdeGa naar voetnoot(1). Over de optreding van Firapeel hebben wij reeds gesprokenGa naar voetnoot(2): het is hier de plaats om een enkel woord te zeggen over de regels die hoofdzakelijk den grondslag van willems' argument uitmaken; namelijk dat Firapeel zegt, vs. 3406: Ende daer na sullen wi alle lopen
Na Reinaerde, ende sulne vanghen,
Ende bi siere kelen hanghen.
Zijn deze woorden uit de fransche branche ontleend, dan vervalt natuurlijk de stelling van willems zonder eenige tegenspraak. Welnu, als Cuwaert den koning Reinaerts nieuw verraad ontdekt heeft, roept Nobel uit, vs. 11290: Or sai bien q'à mavès me tient.
Seignor, fet-il, or après tuit!
Que je le voi où il s'enfuit:
Par le cuer bé, s'il vos estort,
Vos estes tuit pendu u mort,
Et cil de vos qui le prendra,
Toz ses lignages frans sera.
De aanhaling zal genoegsaam zijn om te overtuigen, dat werkelijk de aangetogen woorden van onzen Reinaert uit de pen vloeiden van den oudsten schrijver, en niet van den omwerker. In het origineel geven de mannen des konings gehoor aan zijne stem en jagen den verrader na, die zich eindelijk op zijne burcht bergt. In onze navolging kon | |||||
[pagina CVII]
| |||||
dit niet, omdat Reinaert zich reeds te Malpertuis bevond, vanwaar hij zich buitendien met al de zijnen in de woestijn terug trok (vs. 3310-4). De laatst aangewezen plaats snijdt de mogelijkheid af om te denken aan een plan om later in het gedicht uitvoering te geven aan Firapeels belofte om Reinaert te vangen en te hangen. Heeft intusschen de dichter van den Reinaert het laatste gedeelte der branche waarin het beleg van Maupertuis beschreven wordt gekend? Het antwoord op die vraag kan niet anders dan bevestigend uitvallen. Het eerste gedeelte van het verhaal der gebeurtenissen na Reinaerts komst ten hove, tot aan zijne veroordeeling ter dood, Rein. vs. 1756-1890 stemt volmaakt overeen met vs. 10931-11094 van branche 20a; maar dan verlaat ons gedicht dit eerste gedeelte om zich nader aan 20b aan te sluiten. Rein. vs. 1892 ziet men Grimbert met Reinaerts magen het hof verlaten, want Sine consten niet verdraghen
No sine consten niet ghedoghen,
Dat men Reinaert vor haren oghen
Soude hanghen alse een dief.
Zoo iets wordt in 20a niet gevonden; maar later wordt in 20b Grimberts smart aangestipt, vs. 11635: Por Dant Renart que l'en devoure
Ploure Grinbert et prie et oure:
Ses parenz ert et ses amis,
Liez le voit et entrepris,
Ne set conment il le reqoe,
Que la force n'est mie soe.
Reinaert vs. 1908 zegt de koning, die verlangt een einde aan de zaak te maken: | |||||
[pagina CVIII]
| |||||
Twi sidi traech,
Isengrijn ende here Bruun?
Salmen hanghen, twine doetment dan?
En ook 20b zegt Nobel tot Isengrin, vs. 11787: Ce dist li rois, pensez del pendre,
Que je ne voil mès plus atendre.
In den Reinaert bereiden zich zijne drie vijanden, de wolf, de beer en de kater toe om zelf den valschen moordenaar te hangen. In 20a heet het alleen, vs. 11095: Sor un haut mont en un rochier
Fet li rois les forches drecier
Por Renart pendre, le gorpil;
zonder dat er gezegd wordt wie zich met de strafoefening belastte. Maar bij de tweede veroordeeling, in 20b, worden de dieren genoemd die zich van hem meester maakten, vs. 11605: Lors Isengrin en piez se drece,
S'aert Renart par la chevesce;
Dou poing li done tel bufet,
Del cul li fait saillir un pet.
Et Brun l'aert par le chaignon,
Les denz li met dusqu'au braon;
Tybert li chaz giete les denz
Et les ongles, qu'il ot poignanz,
Saisist Renart au peliçon,
Bien li valut une friçon.
En vs. 11705 wordt er zelfs bijgevoegd: Si anemi
La hart li ont ja el col mise.
Eerst in 20b wordt van de nieuwe biecht gewaagd, die in den Reinaert zoo breedvoerig wordt uitgewerkt; immers vs. 11716 eerst zegt Grimbert: Or vos déussiez confesser.
| |||||
[pagina CIX]
| |||||
Bovendien wordt eerst in dit tweede gedeelte de schat vermeld, waarvoor Renart werd losgekocht, dien onze vlaamsche dichter tot koning Hermelinx schat maakte, en waarvan hij op veel geschikter wijze wist partij te trekken. Reinaert vs. 1851 vlg. worden de dieren opgenoemd die bij des aangeklaagden komst ten hove hunne stem tegen hem verheffen: die plaats is ontleend aan 20a, vs. 10159 vlg. Maar onder de daar genoemde dieren komt ook voor, vs. 1868: Dat foret, Clene-bejach.
welk diertje niet in 20a genoemd wordt, maar in de navolging der eerste plaats, die op het einde van dat oudste deel is geïnterpoleerd, vs. 11297 vlg., waar wij ook vermeld vinden Et Petit-porchaz li Fuirons.
Reinaerts zoon heet in het mnl. gedicht, vs. 1419 Rosseel: in 20a Rouviel, maar eerst vs. 11729, dus in 20b, Rousel. Hieruit blijkt, dunkt mij, ontwijfelbaar, dat de samensmelting van 20a en -b reeds had plaats gehad vóór dat onze Reinaert werd geschreven, welks schrijver blijkbaar zoowel met het tweede als het eerste deel dier branche is bekend geweest. Zagen wij, dat ondanks het groote verschil 'twelk is waar te nemen in de laatste helft der beide gedichten, toch het fransche nog tusschen de beter uitgewerkte en levendiger gedachte tafreelen van het vlaamsche doorschemert, wij kunnen daarmede het pleit voldongen rekenen, en stellen, dat werkelijk het bewijs geleverd is, dat de Reinaert naar de ons bekende fransche branche 20, zoo al niet vertaald, dan toch nagevolgd is. De vlaamsche schrijver heeft dan tot grondslag van zijn werk de uitstekendste der fransche branches genomen, | |||||
[pagina CX]
| |||||
en hoewel hij dit stuk voor een groot deel op den voet volgde, moet men erkennen dat hij door zijne zelfstandige toevoegsels, door zijne eigenaardige wijzigingen, door de meesterlijke wendingen die hij er aan heeft gegeven, een kunstwerk heeft in het leven geroepen, dat zijn origineel bijna in ieder opzicht overtreft, het geheel in de schaduw stelt, en dat zoowel aanspraak heeft op den naam van zelfstandig, origineel gewrocht, als op dien van meesterlijk kunstprodukt. | |||||
VII.Wij mogen intusschen onze vergelijking niet als afgedaan beschouwen voor dat wij ook de overige afwijkingen in beide gedichten kortelijk hebben beschouwd. Even als in het slot, is er ook verschil in het begin. De klacht van Isengrim is in beide gedichten dezelfde, maar daarop volgt bij den Vlaming terstond een toevoegsel, vs. 16-97, waaruit blijkt, dat hij zeer vrij zal navolgen, en daarbij soms zijn eigen weg gaan. Dit gebeurt dan ook dadelijk. De klacht van Cortois, vs. 97-106, komt niet in br. 20a voor: waarschijnlijk is zij echter ook geene uitvinding van den vlaamschen dichter, maar uit de volksoverlevering geput; ten minste chabaille heeft in zijn Supplément een klein gedicht uitgegeven, waarin eene worst voorkomt die aan Tibert op eene behendige wijze ontstolen wordtGa naar voetnoot(1), gelijk ook hier, vs. 107-125, blijkt, dat deze eigenlijk eerst in 't bezit dier worst was geweest. Voorts maakt eene worst, waarvan juist Tibert | |||||
[pagina CXI]
| |||||
den vos berooft, het onderwerp uit van het grootste gedeelte der 6e branche van méon, vs. 2219 vlg. Merkwaardig is het, dat Tibert Reinaert verdedigt, vs. 107-125. Dit heeft in de fransche branche geen plaats; maar het denkbeeld zelf om Reinaerts zaak door den kater te laten bepleiten, is in de fransche gedichten niet onbekend. In de 20e branche zelve heet het iets later nadat men ontdekt heeft dat Coupée eene heilige was, vs. 10169: .... Grimbert
Qui por Renart parole et plaide
Entre lui et Tybert le chat;
en nog duidelijker in de ‘branche de Renart si come il fu mires,’ waar Tibert Reinaert bepaaldelijk tegen zijne aanklagers verdedigt, vs. 17999-18080, hoewel op andere gronden dan in ons gedicht. Wij zagen boven, dat er eenige betrekking bestaat tusschen het verhaal van den hofdag, en de branche waarin Reinaert als geneesheer optreedt: door de merkwaardige overeenkomst die zich hier tusschen ons gedicht en die branche opdoet, vinden wij onze opmerking op nieuw gestaafd; maar juist hier betreuren wij het geene kritische uitgaaf der fransche branches te bezitten, niet bekend te zijn met alle grootere varianten, daar wij nu niet kunnen bepalen vanwaar onze vlaamsche dichter den eigenaardigen trek ontleende, die stellig niet van zijne vinding is. Dat hij dien uit de 26e (21e) branche nam is niet waarschijnlijk, daar deze alle kenmerken draagt van jonger te zijn: zoo er overneming plaats had, zou men eer tot het omgekeerde moeten besluiten. Pancers beschuldiging, vs. 125-169, weet ik nergens aan vast te knoopen, wij schijnen hier eene toespeling op eene verlorene branche te hebben. | |||||
[pagina CXII]
| |||||
Grimberts verdediging van zijn oom komt gedeeltelijk met br. 20a overeen, waar men echter de goed aangebrachte wending niet vindt, dat Grimbert, het veld der verdediging verlatende, zich plotselings ten aanval keert. Isengrim, zegt hij, heeft Reinaert veel kwaad gedaan: vooreerst heeft hij hem bedrogen, toen de vos de ‘pladisen’ van de kar afwierp, waaraan de wolf zich verzadigde zonder voor zijn makker iets anders over te laten sonder allene een pladisengraet,
dien hijzelf niet mocht (vs. 208-216). De das verdraait hier een geval, waarbij juist het tegendeel plaats had, en de wolf de bedrogene was. Tweemaal wordt dit feit in de fransche gedichten verteld, br. 2, vs. 749-916 en br. 10, vs. 3919 vlg. Waarschijnlijk had onze dichter de laatste branche op het oog, waar de visschen op de kar ook ‘pladisen’ genoemd worden, vs. 3941: De poisson chargiez estoient,
Si comme harenz et plaïz.
Wij zullen later zien, dat onze dichter nog een ander feit uit dezelfde branche aanvoert, en wel op dezelfde verdraaide wijze. En het zal ons niet verwonderen dat hij er meê bekend was, daar zij, blijkens vs. 3827, te Arras of in Artois geschreven was. Het tweede beschuldigingspunt van Grimbert is, dat Isengrim den vos bedrogen had betrekkelijk ‘enen bake,’ waarvan hij hem tot zijn deel alleen Die wisse daer die bake an hinc
overgelaten had (vs. 217-225). Ook het aventuur waarop hier gedoeld wordt, komt in de fransche branche 18 voor, vs. 7698-7970. Maar noch in het Fransch noch in den Reinardus, I, 186 sqq., waarmeê de fransche branche de grootste overeenkomst heeft, leest men hetgeen Grimbert er op laat volgen: | |||||
[pagina CXIII]
| |||||
Reinarde was lettel te bet,
Dat hi den goeden bake ghewan,
In sulker sorghe, dattene een man
Vinc, ende warp in sinen sac.
Waarschijnlijk is dit echter slechts een toevoegsel van den loozen advokaat om zijn kliënt des te meer als eene gemartelde onschuld te doen voorkomen. Heeft onze Vlaming dit avontuur uit het Fransch of uit het Latijn? Ik zou eer meenen uit het Latijn, althans uit eene bron, die nader aan den Reinardus staat. In het Fransch worden wolf en vos als oom en neef voorgesteld, vs. 7713, 7731, 7763 enz., zonder dat er iets gezegd wordt of die bloedverwantschap echt of geveinsd zij. In den Reinardus daarentegen heet het I, vs. 11: Dicebat patruum falso Reinardus, ut ille
Tamquam cognato crederet usque suo.
En juist deze plaats schijnt nu de vlaamsche dichter op het oog te hebben, als hij den vos later, in zijne biecht, ook dit feit laat verdraayen, vs. 2101: Daer na quam ic ende Isengrijn;
Hi rekende dat hi ware mijn oom,
Ende began ene sibbe tellen.
Ook betrekkelijk het tooneel waarin Cantecleer wraak eischt over zijne vermoorde dochter Coppe, hebben wij eenige opmerkingen mede te deelen. Ik zwijg er hier van, dat dit tooneel met veel meer talent is ingeleid dan in het Mhd. of Fransch het geval is: ik wijs slechts op twee afwijkingen van den tekst der 20e branche. Vooreerst is het geheele tooneel iets vrijer bewerkt: de haan geeft eene schildering van zijn gelukkig huishouden, hoe hij met vijftien kinderen leefde, die door waakzame honden voor Reinaert beschermd werden. In | |||||
[pagina CXIV]
| |||||
het Fransch is het niet Chantecler, maar Pinte, die het weegeklag voor den koning aanheft, vs. 9989; een spoor daarvan vindt men nog in het vlaamsche gedicht, waar vs. 320 in C. gelezen wordt: Ende minen sustren die hier staen,
hetgeen grimm terecht veranderde in minen kindren. Eindelijk was de vos als pelgrim tot Cantecleer gekomen, en had hem misleid door hem een vredebrief des konings te toonen. Deze bijzonderheid ontbreekt in de fransche 20e branche, maar is overigens in de sage niet onbekend. Reinardus III, vs. 1181, tracht de vos den haan een stuk beukenschors in de handen te stoppen en dat voor een vredebrief te doen doorgaan; maar de list misluktGa naar voetnoot(1). In de 6e fransche branche daarentegen, getiteld: Le desputement de la mesange avec Renart (méon, I, pag. 66), tracht Reinaert de mees te verlokken, wel niet door de aanbieding van den vredebrief, maar toch door zich te beroepen op den afgekondigden rijksvrede, vs. 1748: Si a danz Nobles li lions
Novelement la pès jurée,
Se Dicx plaist, qui aura durée.
Par sa terre l'a fait jurer,
Et à ses barons afler,
Qu'ele ert gardée et maintenue.
In den mhd. Reinhart, waar dezelfde gebeurtenis verhaald wordt, vs. 177-216, komt deze bijzonderheid niet voor. Dus ook hier schijnt ons gedicht nader aan den latijnschen Reinardus, of misschien de vlaamsche overlevering te staan dan aan de fransche branches. Zagen wij hier een toevoegsel, er ontbreekt in dit avontuur in het Vlaamsch ook eene bijzonderheid. Zoowel | |||||
[pagina CXV]
| |||||
in den mhd. Reinhart, dus in het oudere fransche gedicht, als in de 20e branche bij méon, heeft er op het graf van Coppe een mirakel plaats, daar de haas, die zich op dat graf had neêrgevleid om te slapen, plotselings van zijne koorts genezen werd. Die trek is blijkbaar oud en echtGa naar voetnoot(1), en er moet eene reden zijn waarom de mnl. dichter dien trek juist weglaat. Het kan onmogelijk zijn omdat hij niet met het heilige durfde spelen; want hij verhaalt wel Reinaerts biecht en aflaat, en de vigilie die voor Coppe zelve gezongen werd; er moet dus een dieper grond voor zijn. Wanneer men het vlaamsche gedicht ontstaan kon rekenen in de eerste jaren na den moord van den vlaamschen graaf karel den goede (1126), dan zou men kunnen meenen, dat de dichter het mirakel op Coppens graf had achterwege gelaten uit eerbiedige herinnering aan ‘der aermer vader’Ga naar voetnoot(2), die ook na zijn dood een martelaar werd genoemd, en op wiens graf terstond mirakelen plaats grepenGa naar voetnoot(3). Maar wij zullen zien, dat de ouderdom des gedichts onmogelijk zoo hoog is op te voeren. Er moeten dus andere oorzaken aanwezig zijn, want de samenhang van den tekst verbiedt aan een hiaat in het handschrift te denken. En die oorzaak meen ik te mogen zoeken in het gezond verstand en den logischen zin van den vlaamschen dichter, die waarschijnlijk het mirakel wegliet omdat het in zijn voorbeeld te onpas was aangebracht en den geleidelijken gang van het verhaal | |||||
[pagina CXVI]
| |||||
stoorde. Eene vergelijking van het duitsche met het fransche gedicht zal ons doen zien, dat dit werkelijk het geval is. Bij glichesaere wordt de koning zoo vertoornd over de ondaad die Reinhart aan Schanteclêrs dochter gepleegd heeft, dat de haas van schrik de koorts kreeg, (Vs. 1483 Von vorhten bestuont in der rite.)
Als dan de doode begraven is, legt zich de haas op het graf te slapen en geneest terstond van zijne kwaal. Hij schrikt op, en gaat terstond den koning de ‘vremdiu maere’ verkondigen, er bij voegende, vs. 1496: Daz daz huon waere
Heilec vor gotes gesihte.
Nu ging er eene algemeene kreet aan het hof op, dat God een teeken gedaan had; en allen ontstaken in gramschap jegens den moordenaar, roepende, vs. 1508: ‘Reinhart soldez vermiten hân,
Dez er ân alle missetât
Disen heiligen gemartirt hât.
En nu eerst gebood de koning zijnen kappellaan Brûne naar Reinhart te gaan om hem voor het gerecht te dagen. Geheel anders is de toedracht der zaak in méons 20e branche. Als Copée begraven is verzoeken al de aanwezige baronnen den koning wraak te nemen over ‘Cel gloton,
Qui tantes guiles nos a fetes
Et tantes pès nos a enfrètes.’ (vs. 10134.)
De koning zendt daarop Brun uit om den vos te dagen, en (vs. 10143) Atant se met en l'ambléure
Parmi le val d'une costure,
Que il ne siet ne ne repose.
En nu eerst volgt het verhaal van hetgeen op het graf van Copée gebeurde (vs. 10146): Lors avint à cort une chose:
Endementiers que Bruns s'en vet
| |||||
[pagina CXVII]
| |||||
Renart empira moult son plet:
Quar mesire Coars li lièvres,
Qui de péor trembloit les fièvres,
(Deus jors les avoit jà éues,)
maar er is vroeger niet gezegd waarom hij zoo bevreesd was, dat hij zich de koorts op den hals had gehaald; - Merci Dieu, or les a perdues
Sor la tombe dame Copée.
Car qant ele fu enterrée,
Onc ne se volt d'iloc partir,
Ainçois dormi sor le martir.
Qant à la cort vint la novele,
A tiex i ot qu'ele fu bele;
Mès à Grinbert fut-ele lède,
Qui por Renart parole et plaide
Entre lui et Tybert le chat.
S'or ne set Renarz de barat,
Mar est bailliz, s'il est tenuz,
Qar Bruns li ors est jà venuz
A Malpertuis etc.
't Behoeft geen betoog, dat hier dit geheele verhaal geene de minste beteekenis heeft. In 't Duitsch blijkt de hen juist eene heilige martelares te zijn door het mirakel dat op haar graf gebeurde, en dit geeft aanleiding tot het gezantschap aan Reinhart. In het Fransch daarentegen heet Copée reeds martir vóór dat er iets op het graf had plaats gehad, en terwijl de bode reeds was uitgezonden, van wiens tocht het verhaal door deze episode, die hier een hors-d'oeuvre is, ter kwader ure wordt afgebroken. De fransche omwerker heeft hier, zoo als in dergelijke gevallen zoo dikwerf plaats heeftGa naar voetnoot(1), de feiten uit | |||||
[pagina CXVIII]
| |||||
zijn origineel dooreen gehaspeld; en dus de logische orde, het zinverband en de geleidelijke voordracht des verhaals verbroken. Kan het ons verwonderen, dat de vlaamsche dichter, die blijkbaar steeds met bewustheid en takt te werk ging, dit hors-d'oeuvre, waarvan hij de strekking niet kon bevroeden, uit zijne omwerking verwierp? Van den anderen kant zien wij hierin een nieuw bewijs, dat hij werkelijk de branche van méon tot voorbeeld had en het oorspronkelijke ouder fransche gedicht niet gekend heeft. Ik heb boven (bl. lix-lx) reeds gewezen op het onderscheid in de beide teksten in het verhaal hoe de beer van Lamfroits werf wegkomt; hoe kwam onze Vlaming aan het denkbeeld om Bruun te water te laten? Mij dunkt wij mogen hier vrijwerkende fantazie aannemen. Wij hebben hier in 't Vlaamsch nog eene andere bijzonderheid, die ook in de fransche 20e branche niet wordt aangetroffen. Bruun, door angst gedreven, springt, vs. 821, In enen trop van ouden wiven,
waarvan hij er eenige, en daar onder ‘des papen wijf’ in de rivier werpt. Nu hield de pastoor op met slaan, en beloofde zijnen parochianen jaar en dag aflaat als vrouw Julocke gered werd: de geheele gemeente ijlde ter hulp en zoo kreeg Bruun gelegenheid te ontkomen. Dit uitmuntend geschetste tooneel is den Vlaming geheel eigen; misschien heeft hem intusschen een soortgelijk, hoewel veel flaauwer geval, op het denkbeeld zijner schilderij gebracht. In de branche 21-22 is Isengrijn door Reinaert ook in eene hinderlaag gelokt. Een dorper, vs. 12339, Et ses parenz et ses cosins,
zetten den wolf na, vs. 12345, | |||||
[pagina CXIX]
| |||||
A cuinnies et à maçues,
waarop, vs. 12347, Entre la porte et le vilein
Fet Ysengrin un saut à plein:
Si fort le hurte qu'il l'abat
En une fange trestot plat.
Par les vileins s'en va fuiant,
Et cil le vont après huiant.
Le vilein trovent en la boë
Grant et parfonde, si qu'il noë;
Fors l'en ont tret à moult grant paine;
en dit geeft Isengrim gelegenheid te ontkomen. Bij zoo oppervlakkige overeenkomst is het natuurlijk onmogelijk bepaald te zeggen, of er hier ontleening van het denkbeeld plaats had. Kon men aanwijzen, dat onze willem deze branche gekend had, dan werd het reeds waarschijnlijk; maar daarvoor heb ik geen volstrekt afdoend bewijs. Reinaert vs. 1290 lezen wij, dat toen Reinaert het ongeval vernam, dat Tibert in zijne angst den priester had toegebracht, Hi loech, dat hem bachten scorde,
Ende hem crakede die taverne.
De platte uitdrukking moet herkomstig zijn uit het Fransch, waar soortgelijke zaken veelvuldig voorkomenGa naar voetnoot(1). Willems zegt in de aanteekening op die plaats: ‘Taverne, kroeg; doch hier figuurlijk raeskamer.’ Die verklaring is niet heel en al bevredigend, waarschijnlijk omdat de dichter een oneigenlijk woord gebruikte. Taverne is eene kroeg, dat is eene plaats, die voor | |||||
[pagina CXX]
| |||||
jan en alle man open staat. Zoo gebruikt de dichter der branche 21-22 het woord. De wolvin verwijt aan Hermeline hare weinig ingetogen levenswijze, en zegt, vs. 12903: ‘Moult par estes de mavès estre:
De poior ne poiez-vos estre,
Qar plus estes pute que moche
Qui en esté la gent entoche:
Qui que viegne ne qui que aut,
Vostre taverne ne li faut.’
Kon deze plaats onzen Vlaming niet in het hoofd hebben gelegen, en hem verleid hebben hetzelfde woord, hoewel min eigenlijk voor een aangrenzend ligchaamsdeel te bezigen? Mij komt dit niet alleen niet onmogelijk, maar zelfs niet onwaarschijnlijk voor. In de biecht aan Grimbert vindt men mede in het Vlaamsch eenige toevoegsels. In de fransche branche bekent de vos dat hij des wolfs wijf geschonden heeft, voorts, vs. 10759: Ysengrin ai-je tant forfet,
Que nel' puis nier à nul plet:
Trois foiz l'ai fet metre en prison.’
N'en pot issir, tant fu ventrez,
Par le pertuis où fu entrez.
Verder, vs. 10777: (3) Gel' fis séoir en la gelée
Tant qu'il ot la qeue engelée;
(4) Gel' fis peschier en la fontaine
Par nuit quant la lune estoit plaine:
De l'ombre de la blanche image
| |||||
[pagina CXXI]
| |||||
Cuida, por voir, ce fust fromage;
(5) Et si refu par moi traïz
Devant la charete as plaïz.
(6) Par fine force de barat
Li fis-ge tant que il fu moines.
Puis dist que il seroit chanoines:
Qant on li vit la char mengier,
Fox fu qui de lui fist berchier.
Dan biecht hij het leed dat hij Tibert, het geheele geslacht van Pinte, en eindelijk den dieren die hem onder aanvoering van Isengrijn eens belegerden, had aangedaan. Zien wij nu hoe de Vlaming dit weêrgeeft: Reinaert zegt, dat hij jegens alle dieren misdaan heeft: in de eerste plaats jegens Bruun, Tibert en Cantecleer; zelfs de koning, zegt hij, vs. 1477, Die coninc en es mi niet ontgaen:
Ic hebbe hem toren ooc ghedaen,
Ende mesprijs der coninghinne,
hetgeen wel eene toespeling schijnt op hetgeen in branche 20b eerst verhaald wordt. Vooral den wolf heeft hij misdaan: om hem beter te bedriegen had hij hem oom genoemd, en hem monnik doen worden ‘ter Elmare;’ daar had hij hem aan de klokzelen gebonden, zoodat hij zooveel geraas maakte, dat men meende dat de duivel daar te werk ging, waarop alles te hoop liep en men den wolf bijna van het leven beroofde. Men ziet dat er hier uitbreiding van het fransche verhaal (no. 6) plaats heeft. De fransche branche schijnt te zinspelen op de gebeurtenis ongeveer zoo als zij in den Reinardus verhaald wordtGa naar voetnoot(1). Daar is van klokkengelui geene spraak: wel in de 9e fransche branche | |||||
[pagina CXXII]
| |||||
Comme Renart fist Primaut prestre, die den vlaamschen dichter bekend schijnt geweest te zijn, doch waarschijnlijk in ouder vormGa naar voetnoot(1), want er bestaat afwijking in de détailsGa naar voetnoot(2), hoewel het niet onmogelijk is dat dit verschil voortvloeide uit eene bewuste verandering der overlevering door den vlaamschen dichter, die in dit geval eer een mondeling verhaal dan een afgewerkt geschreven gedicht moet gekend hebben. Ook de 10e branche, die eigenlijk het tweede deel der 9e is, was hem bekend, althans haar inhoud. In zijne biecht voortgaande, betreurt Reinhart dat hij zijnen oom bij de kruinscheering met heet water bijna het geheele hoofd verbrand had, hetgeen herinnert aan de 3e fransche branche: si comme Renart fist Ysengrin moine. Dan volgt de toespeling op de vischvangst op het ijs even als in het Fransch (no. 3), en dan in het breede het verhaal van hetgeen de 20e branche slechts even aanstipt (no. 2). In de 9-10e branche wordt dit geval ook in het breede verhaald, vs. 4333-4555, maar met afwijkende omstandigheden. Het Fransch maakt geen melding van het land van VermendoisGa naar voetnoot(3) (Rein., vs. | |||||
[pagina CXXIII]
| |||||
1514), noch van het kapoen dat de vos den priester ontsteelt. Het geheele geval heeft in 't Fransch zelfs niet bij een priester plaats. Nadat de wolf uit zijne gevangenis verlost is, beduidt de vos hem ‘d'aller prendre des oies chez un prêtre,’ zoo als rothe zegtGa naar voetnoot(1). Dit rust op een misverstand: de ganzen zijn onder de hoede van een man, die vs. 4630 le pastor genoemd wordt, welke uitdrukking waarschijnlijk aanleiding gaf tot de misvatting van rothe, die toch vs. 4606 had kunnen zien, dat er sprake was van ‘un païsan.’ Zou de vlaamsche dichter ook door dezelfde vergissing op het denkbeeld van zijn priester gekomen zijn? In het Fransch eindigt de vos ook met eene gans te stelen en daarmeê huiswaarts te trekken. In de 18e branche, vs. 9269 vlg., komt eene epizode voor, welke veel overeenkomst heeft met het mnl. verhaal. Daarna deelt de vlaamsche dichter nog een soortgelijk geval mede, dat ik mij echter niet herinner in eenige fransche branche gevonden te hebben; en eindelijk komt ook de verkrachting van Isengrijns wijf te berde. Uit dit alles blijkt vrij duidelijk, dat de Vlaming zijn origineel, dat hij ontegenzeggelijk voor zich had, niet angstvallig vertaalde, maar veeleer vrij navolgde, daarbij gebruik makende van zoodanige karakteristieke situatiën als hem, of uit de vlaamsche overlevering, of misschien ook uit andere fransche branches bekend waren. Onder de laatste mag men hoogstwaarschijnlijk rangschikken het origineel waarnaar de 26e branche werd omgewerkt en de 9-10e branche, hetzij dan in haar | |||||
[pagina CXXIV]
| |||||
tegenwoordige vorm, hetzij naar het ouder stuk dat daaraan ten grondslag lagGa naar voetnoot(1). Zelfs in de afwijkingen vonden wij sprekende trekken die ons altijd weêr terugbrachten tot de 20e branche, zoodat daardoor het vermoeden geheel en al wordt uit den weg geruimd, dat een ander, ons onbekend fransch stuk, het origineel zou zijn waarnaar onze Reinaert werd bewerkt. En zoo vinden wij dan genoegsame reden om in den Reinaert, ondanks het fransche schema dat er gedeeltelijk in gevolgd is, maar dat overal, zoowel in de eigenlijke navolging, als in de meer vrije deelen, door het vlaamsche gedicht verre overtroffen wordt, - een echt nationaal kunstprodukt te aanschouwen, waarop Vlaanderen ten eeuwigen dage roem mag dragen. | |||||
[pagina CXXV]
| |||||
Zien wij thans in hoeverre onze nieuwgewonnen rezultaten van invloed zijn op de vraag omtrent den ouderdom van het gedicht. | |||||
VIII.Van wanneer dagteekent het origineel waarnaar onze Reinaert werd bewerkt? Ziedaar de eerste vraag, die wij op te lossen hebben. Bleek de 20e (16e) branche eerst in de laatste helft der dertiende eeuw geschreven te zijn, of zelfs in de eerste der veertiende, dan zouden innerlijke bewijzen die aan het nederlandsche gedicht een stempel van hooger ouderdom schenen op te drukken, natuurlijk niets beteekenen. Die innerlijke bewijzen zijn gedeeltelijk aan het laatste, het oorspronkelijke gedeelte van den Reinaert te ontleenen, en wij zullen er daarom veel gewicht aan mogen hechten, omdat zij, als onze beschouwing over den oorsprong des gedichts opgaat, noodwendig licht moeten werpen op den tijd der vervaardiging, daar zij niet meer, zoo als grimm dachtGa naar voetnoot(1), ‘schon in willems quelle gestanden haben, folglich nichts zur ermittlung seiner lebenszeit beitragen.’ Zien wij dus eerst hoe oud het fransche voorbeeld, de 20e branche van méon, mag zijn. Gautier de coinsi, die eene verzameling van Mariamirakelen schreef, en in 1236 stierf, getuigt herhaaldelijk hoe verbreid en bemind de Reinart-sage in | |||||
[pagina CXXVI]
| |||||
Frankrijk wasGa naar voetnoot(1); ja hij maakt eene toespeling waaruit blijkt, dat hij onze branche 20 (16) gekend heeft. Plus volontiers oient un conte,
Ou une trufe, c'on lor conte,
Si con Tardius li limeçons
Lut et chanta les trois leçons
Sor la bière dame Coupée,
Que Renarz avoit escoupéeGa naar voetnoot(2);
nagenoeg letterlijk hetgeen wij in de 20e branche, vs. 10103 lezen: Sire Tardis li limaçons
Chanta por cele trois leçons,
namelijk voor Copée, die begraven werd. Onze branche is dus blijkbaar vóór 1236 geschreven. Zien wij nu of wij haar ouderdom niet nader kunnen bepalen. De proloog van dat stuk luidt aldus: Perroz qui son engin et s'art
Mist en vers fère de Renart
Et d'Ysengrin son chier conpère,
Lessa le miex de sa matère,
Quant il entr'oblia les plez
Et le jugement qui fu fez
En la cort Noble, le lion,
De la grant fornication
Que Renarz fist, qui toz max cove,
Envers dame Hersent, la love.
Uit die regels schijnt men te mogen opmaken, dat de dichter met geene andere branche bekend was dan die, welke pierre de saint-cloud bewerkt had. Hij kan daarom niet veel jonger dan deze dichter zijn, | |||||
[pagina CXXVII]
| |||||
hoewel men uit de eerste regels zou kunnen opmaken, dat pierre reeds gestorven was toen de 20e branche in zijn trant werd omgewerkt. Omtrent pierre de saint-cloud is weinig bekend. Grimm schrijft: ‘über seine lebensumstände fehlen genaue nachrichten, er wird in den beginn des 13 jh. gesetzt, und soll auch eine branche des Roman d'Alexandre, nemlich das testament, verfasst habenGa naar voetnoot(1).’ Willems zegt bepaalder dat hij ‘omtrent 1230 leefdeGa naar voetnoot(2).’ Fauriel, de jongste schrijver over den Roman du Renart, in Frankrijk, laat zich daaromtrent aldus uitGa naar voetnoot(3): ‘Il serait de la plus grande importance pour l'histoire de la fiction du Renart d'avoir quelques anciennes notions, mêmes vagues, sur le temps où vécut pierre de saint-cloud; et l'on n'en a aucune. A s'en tenir là-dessus aux conjectures les plus vraisemblables et les mieux liées avec les textes qui paraissent se rapporter à sa vie et à sa renommée, on peut admettre qu'il naquit dans le cours de la seconde moitié du XIIe siècle, et se fit connaître par ses ouvrages vers les commencements du XIIIe. La première mention qui semble concerner, sinon sa personne, du moins le genre de poésie qu'il remit en vogue, est le témoignage fréquemment cité de gautier de coinsi, prieur de Victor-Sur-Aisne. Or, une telle mention, qui ne peut être antérieure à l'an 1233, ne nous apprend rien de précis relativement à la date des premières productions de pierre de saint-cloud sur le sujet de | |||||
[pagina CXXVIII]
| |||||
Renart. Il n'est pas impossible qu'elles remontent jusqu'à la fin du XIIe siècle; mais elles ne sauraient remonter beaucoup au delà. Toujours est-il que pierre de saint-cloud est le plus ancien des trouvères connus pour avoir travaillé au Renart français, celui que l'on en désigne généralement comme l'inventeur.’ Wij hebben de geheele plaats uitgeschreven om te doen zien hoe nevelachtig het geheele vraagstuk, zelfs in Frankrijk, nog is; en toch komt het mij voor, dat er ten minste iets kan worden vastgesteld. Tusschen 1150 en 1160 zag de Roman du Rou het licht, en daarin heet het: Alisandres fu rois poissans,
Doze règnes prist en doze ans:
Mult out terres, mult ot aveir,
Et rois fu de mult grant poeir;
Mez cil cunquest poi li valu,
Enveminez fu, si moru.
Dat die regels, in verband met hetgeen er op volgt, de Alexander-gedichten der fransche trouvères bedoelen, is blijkbaar en wordt ook algemeen aangenomenGa naar voetnoot(1). Op het Latijnsche gedicht van gautier de chatillon kunnen zij onmogelijk doelen, daar dit eerst na 1170 werd geschrevenGa naar voetnoot(2). Een der branches der chanson d'Alexandre, en wel zoo als paris zegtGa naar voetnoot(3), ‘l'une des meilleures branches de tout le récit,’ heeft tot titel: Signification de la mort d'Alexandre, waarvan de inhoud aldus door denzelfden geleerde wordt opgegevenGa naar voetnoot(4): | |||||
[pagina CXXIX]
| |||||
Elle raconte la trahison de Dimnuspater et Antipater, le couronnement du héros, le grand festin royal dans lequel Alexandre est empoisonné.’ Dit komt, zoo als men ziet, ongeveer overeen met het tiende boek van maerlants AlexanderGa naar voetnoot(1). Nu moet het verwonderen, dat paulin paris ook deze branche rangschikt onder de ‘continuations plus récentes d'un siècle ou d'un siècle et demi,’ van het oorspronkelijke werk van lambert li cors en alexandre de paris, dat hij in de eerste helft der twaalfde eeuw plaatstGa naar voetnoot(2), zoodat deze branche eerst tusschen 1250 en 1300 zou zijn geschrevenGa naar voetnoot(3). Dit oordeel is vreemd, zeiden wij; want blijkbaar wordt deze branche, de eenige waarin de vergiftiging van alexander wordt verhaald, in de aangehaalde verzen van den Roman du Rou bedoeld, en valt dus stellig vóór 1150. De schrijver nu dier branche was pierre de saint-cloud, die dus reeds in de eerste helft der twaalfde eeuw heeft geschreven, en derhalve niet veel later dan omstreeks het jaar 1100 kan geboren zijn. Had hij reeds vóór de branche van den Alexander een gedeelte der Reinaertsage bewerkt? In den Alexander immers leest men: Li Grezois les engignent, com Renart fist le gal,
Qu'il saisi par la gorge, quant il chantoit clinalGa naar voetnoot(4).
| |||||
[pagina CXXX]
| |||||
In de 11e (17e) branche bij méon, waarin pierre als de schrijver genoemd staat, wordt vs. 4935-5492 juist verhaald, hoe de vos zich van den haan meester maakt.... Het zou echter gevaarlijk zijn daaruit een besluit op te maken. Vooreerst heet daar de haan nimmer li gal, maar altijd li cos, le coc, b.v. vs. 5036, 5308, 5319, 5328, 5340, 5415 enz.; en zoo daar al gewaagd wordt, vs. 4988, De Chantecler qui cline l'ueil;
zoo de vos den boer beduidt dat hij hem den haan overlevere, vs. 5311, Si le me baille par le col;
toch vindt men daar het verhaal niet zoo als het volgens de toespeling in den Alexander moet geluid hebben. Maar ook de 5e (3e) branche van méon behandelt hetzelfde onderwerp als de 11e, maar met belangrijke afwijkingen in de détails. Hier beduidt Reinaert aan Chantecler, die ook hier nimmer li gals, maar li cos heet, dat zij ‘cosin germain’ zijn: hij weidt uit in den lof van Chanteclers vader, die kraaide zoo als nooit een haan gekraaid had, en die daarbij de beide oogen sloot. En dan volgt een tooneel, dat wij geheel moeten afschrijven om te doen zien, dat het werkelijk alle bijzonderheden bevat waarop de Alexander zinspeelt: 1517.[regelnummer]
Dist Chanteclers: ‘Renart, cosin,
Volez me prendre par engin.’
- ‘Certes, ce dist Renars, non voil,
Mès or chantez, si clingniez l'oil;
D'une char somes et d'un sane,
Miex vodroie estre d'un pié mane
Que vos mesface tant ne qant,
Que tu es trop près mon parent.’
Dist Chanteclers: ‘Pas ne te croi:
1580.[regelnummer]
Un poi detrai en sus de moi,
Et je dirai une chançon;
| |||||
[pagina CXXXI]
| |||||
N'aura voisin ci environ
Qui bien n'entende mon fauset.’
Lors s'en est souriz Renardet,
Et dist Renars: ‘Chante, cousins:
Je sauré bien se Chanteelins,
Mes oncles, s'il vos fu noient.’
Lors encommence hautement,
Lors chanta Chanteclers un vers:
1590.[regelnummer]
L'un oil ot clos et lautre overs,
Car moult forment cremoit Renart;
Sovent regarde eele part.
Ce dist Renars: ‘Ce n'est noient,
Chanteclins chantoit autrement,
A un lonc tret, à culz cligniez,
C'on l'ooit d'outre les plessiez.’
Chanteclers cuide que voir die:
Lors commence sa melodie,
Les eulz cligniez par grant aïr.
1600.[regelnummer]
Lors ne volt plus Renart soffrir,
Par de desus un rouge chol
Le prent Renart parmi le col.
Vergelijkt men de lezingen van branche 11 en 5 met den mhd. Reinhart, vs. 11-176, dan ziet men terstond, dat de laatste branche zich het naast aan het oude gedicht houdtGa naar voetnoot(1), waarop het zich dan ook beroept, 1384.[regelnummer]
Trover le poez en l'estoire,
evenzeer als branche 11, waar wij, vs. 4038, lezen: Que se li livres nos dit voir
Où je trouve l'estoire escrite.
Het schijnt dus, dat de toespeling uit den Alexander niet op het gedicht van pierre de saint-cloud ziet. Maar is werkelijk die 11e branche van gemelden dichter? Het is waar, zijn naam wordt in 't begin en het slot genoemd, maar altijd in den derden persoon. | |||||
[pagina CXXXII]
| |||||
4851.[regelnummer]
Pierres qui de Saint-Clost fu nez,
S'est tant traveilliez et penez
Par proière de ses amis,
Que il nos a en rime mis
Une risée et un gabet
De Renart, qui tant set d'abet,
Le puant nain, le descréu,
Par qui ont esté decéu
Tant baron que n'en sai le conte.
Dès or commencerai le conte:
Se il est qui i voille entendre,
Sachiez moult i porra aprendre,
Si com je cuit et com je pens,
Se à escouter met son sens.
het slot luidt: Ici fait Pierres remanoir
Le conte où se volt traveillier,
Et lesse Renart conseillier.
Of in een ander handschrift: Chi fait Perrins remanoir
Le livre de Renart pour voir
Duquel s'est volus travillier:
Ysengrin laist à conseillier (sic);
Se par ce meschiet Ysengrin
Li blames en ert sus Perrin.
Uit de laatste regels ziet men, dat de schrijver, d.i. hier de afschrijver, ook nog andere branches kende, waarin de wolf het kortste eind trok; maar dewijl zij niet in den anderen tekst voorkomen, laten wij dit buiten rekening. Wij mogen echter niet achterlaten op te merken, dat van pierre steeds in den derden persoon, en in den verleden tijd gesproken wordt, fu nez, volt traveillier, terwijl terstond daarop de eerste persoon gebruikt wordt, hetgeen wel eene tegenstelling schijnt aan te duiden. Rothe zegtGa naar voetnoot(1): ‘D'abord, à la vérité, l'auteur | |||||
[pagina CXXXIII]
| |||||
semble parler de pierre de saint-cloud à la troisième personne; mais le reste prouve assez que cette onzième branche est précisément le poëme entier et isolé de ce même pierre de saint-cloud, fort souvent (?) mentionné ailleurs comme auteur principal ou unique du poëme de Renart.’ Dat wij hier den inhoud van pierres gedicht hebben, geef ik gereedelijk toe; maar dat wij het niet juist in eene omwerking bezitten, zou moeten bewezen worden. De geheele proloog toch schijnt ons juist het werk van dien omwerker, die van zichzelf in den eersten, van zijn voorganger in den derden persoon spreekt. De geheele toon der inleiding is die van een later jongleur of kopist, die wijst op het nut, dat men uit de geschiedenis kan trekken, hetgeen zeker geen oorspronkelijk gezichtspunt is. Zoo luidt ook de inleiding tot de 29e branche (méon, III, pag. 82): Une estoire vueil commencier,
Qui durement fet à prisier;
Et grant bien i porriez aprendre
Se il vos i plest à entendre.
Or m'escotez sanz noise fère,
Que nus contes ne porroit plère
A home qui est trop noisous,
Mès de l'oïr soit covoitous:
Celi qui oïr le vorra,
Sachiez, grant profit i penra.
En dit kan ook niet wel anders, nu wij weten dat pierre de saint-cloud zijn gedicht stellig eene geheele eeuw vroeger heeft geschreven dan willems het stelde. Dat de 11e branche een werk van de eerste helft der twaalfde eeuw zou zijn, kan niemand gelooven, en de vergelijking met br. 5 en het Mhd. leert duidelijk het tegendeel; terwijl wij daaruit ook ontwaren hoe overvrij de omwerker zijn origineel behandeld heeft. Waarschijnlijk heeft | |||||
[pagina CXXXIV]
| |||||
juist le livre, dat in de slotvariant genoemd wordt, dat ook vs. 4938 voorkomt, het oorspronkelijke werk van pierre bevat, en daar zal het aventuur van den haan zeker zóó behandeld zijn, dat wij mogen aannemen dat de toespeling uit den Alexander op pierres gedicht zag, waarin ook de haan met den ouder naam van le gal zal zijn genoemd. Of pierre meer deelen der Reinaertsage bewerkt heeft dan deze verlorene branche, is niet uitgemaakt. Men zou het evenwel mogen opmaken uit de inleiding tot de 20e branche, waar gezegd wordt, dat Perroz, hetgeen dezelfde naam is met den verkleiningsuitgang, Son engin et s'art
Mist en vers fère de Renart
Et d'Ysengrin,
welke laatste in de besproken branche geene rol vervult. Misschien is die vermelding van Ysengrin slechts eene onnaauwkeurigheid, die haar aanwezen alleen verschuldigd is aan de behoefte om een rijmwoord te vinden. Hoe het ook zij, nergens vinden wij eenige andere branche uitdrukkelijk aan pierre de saint-cloud toegeschreven. In de plaats bij chabailleGa naar voetnoot(1) voorkomende, wordt geen bepaald werk genoemd. Le grand d'aussy en raynouard kennen hem ook nog, volgens grimmGa naar voetnoot(2), de branches 1, 2, 3, 4 en 5 toe; fauriel meent dat hij buiten de 11e alleen nog de 1e branche geschreven heeftGa naar voetnoot(3). Van de eerste en de vijfde is het stellig te bewijzen dat pierre die niet kan geschreven hebben. De 5e is misschien eene omwerking van zijn | |||||
[pagina CXXXV]
| |||||
vroeger gedicht, gelijk wij reeds zagen. De eerste draagt alle blijken van jonger oorsprong in hare beide deelen. Buitendien is er eene plaats in br. 11, die geheel en al 1b weêrspreekt. Dáár zegt toch de koning dat Isengrim niet moet gelooven dat Reinaert zijne vrouw heeft beleedigd, vs. 5668: Que vos ice que ne savez,
Fors seulement par oï dire,
Li portez ne corroz ne ire.
In branche 1 ziet juist de wolf dat gebeuren, waarover hij zich in br. 11 beklaagt. De geheele redenering van fauriel berust op het niet goed begrijpen van de inleiding tot de eerste branche. Al wat wij dus van pierre de saint-cloud weten, is, dat hij in de eerste helft der twaalfde eeuw, vóór 1150, schreef; en dat zijn werk voor ons is verloren gegaan. Maar dit is voor ons onderzoek reeds veel. Een schrijver die onmiddellijk op hem volgt, kan niet veel jonger zijn dan de helft dier zelfde eeuw, en zal omstreeks 1150 moeten geschreven hebben. Zien wij, of wij de 20e branche zoo hoog kunnen opvoeren. Grimm zegt van al de fransche branchesGa naar voetnoot(1): ‘Sprache und ausdrucksweise tragen insgemein die färbung anderer franz. gedichte des 13 jh.’ Intusschen leert de vergelijking met de werken van chrestien de troies, dat het niet onmogelijk is enkele branches tot de tweede helft der twaalfde eeuw, ja misschien nog wat vroeger, te brengen. Dit is het geval met de 20e, hetgeen door de volgende bijzonderheden wordt ondersteund. Als Renart aan 's konings hof komt, zegt hij tot Noble, vs. 10953: | |||||
[pagina CXXXVI]
| |||||
‘Or ont tant fet li losengier,
Qui de moi se volent vengier,
Que vos m'avez jugié à mort;
Mès puis, sire, que rois s'amort
A croire les mauvès larrons,
Et il lesse les bons barons,
Et gerpist le chief por la qeue
Lors vet la terre à male veue.’
Buiten twijfel hebben wij hier eene toespeling op den Guillaume d'Orange. In de nog onuitgegeven branche, die tot titel heeft Li Moniages Guillaume, doet een ridder aan koning Lodewijk, die alle deugdelijke edellieden van zijn hof verwijderd had, het volgende verwijt, vs. 5159: ‘Rois, nus frans homs ne vos devroit amer,
Ne hennor fère, ne homage porter,
Quar les prodomes avez toz adosez
Et fors de France et chaciez et gitez,
Tolu lor terres et toz deshéritez:
Foui s'en sont de la terre esgarez,
Et lor enfant chétis et désertez;
Cil vos séussent le bon conseil doner,
Quar li preudome font lor seignor douter.
Mès li glouton, li losengier prové,
Li pautonnier, cil sont à vos remés,
Por lor losange les tenez en chierté;
Li losangier font les rois décliner
Et les hauz homes par lor bordes blasmer.
Rois, tu les as montez et alevez,
Or es por euls honiz et vergondez,
Ne jà por euls ne seroiz amontez.
Ne doit rois estre, ne corone porter,
Qui à garçon fet son conseil privé,
Mès les preudomes i doit-en apeler.’
En wat later, vs. 5399, wordt den koning op nieuw toegevoegd: ‘Tu as la terre empirée forment
Des gentix homes, des sages, des vaillanz,
| |||||
[pagina CXXXVII]
| |||||
Qu'ensus de toi as chacié laidement:
Désertez as les pères des enfanz.
Par les frans homes est li sires poissanz:
Tu n'en as nul de gentix ne de frans,
Perduz les as tot par ton malvès sens,
Dont tote France est tornée à torment.’
Voorts wordt hem verweten, dat hij zich alleen omringt met ‘Les losangiers et les faus médisanz,
Les traïteurs et les glouz malcuidanz,
Ceus qui te servent de mençonges contant,
Que entor toi as tenu longuement.
Tu as doné t'onor et ton argent:
Por lor conseil seras-tu recréant,
Se Dex ne'l fet par son digne comment.
Qui bordes croit et losangier sovent
Au chief de tor, par mon chief, s'en repent.’
De vergelijking van de uitdrukkingen in den Renard en de aangehaalde regels uit den Moniage zullen wel geen twijfel overlaten, of er heeft in de branche van het dieren-epos eene toespeling op het heldendicht plaats. Zien wij, welke aanwijzing ons dit geeft aangaande den datum van den Renard. Van den Moniage Guillaume bestaan twee redaktiën, waarvan de oudste tusschen 1050 en 1150, waarschijnlijk nog vóór 1100 valtGa naar voetnoot(1). De jongere is eerst na 1150 ontstaan, maar zeker niet lang; wij mogen stellen omstreeks 1160Ga naar voetnoot(2). De schrijver van de 20e branche van den Renard had stellig de jongste redaktie op het oog, zoo als de daaruit aangehaalde plaatsen leeren, daar deze veel nader bij den tekst van den Renard komen dan het daarmeê overeenstemmende uit de oudste | |||||
[pagina CXXXVIII]
| |||||
lezingGa naar voetnoot(1). Buitendien is de omwerking geschreven in of omstreeks hetzelfde landschap, waar de dichter der 20e branche leefde, zoo als de vergelijking van beider taal leert. Zoo vinden wij, om maar één voorbeeld te noemen, bij beiden dezelfde spreekwijs terug, Moniage, vs. 5672: D'autre Martin lor convendra chanterGa naar voetnoot(2)
en Renard, vs. 10096, Si parleron d'autre Martin.
Veel jonger dan deze redaktie van den Moniage, schijnt zelfs het tweede gedeelte niet te zijn, als mede uit de taal kan worden opgemaakt. Ook hier sta één voorbeeld. In de dertiende eeuw was het woord geste in de beteekenis van familie, geslacht, reeds minder gebruikelijkGa naar voetnoot(3), en toch vinden wij het nog aldus gebezigd, Renard, vs. 11781: Qui larron de pendre areste,
Toz jors het mès lui et sa jeste.
Ook in dit tweede deel der branche komt eene toe- | |||||
[pagina CXXXIX]
| |||||
speling op dezelfde chanson de geste voor, vs. 11751: Ainz que Tibaut soit crestiens,
waarbij natuurlijk niet aan eene herinnering aan den historischen Thibaut van Champagne kan gedacht worden, die in 1253 stierf, en die in eene andere branche, vs. 16136, voorkomtGa naar voetnoot(1). Blijkbaar is hier die Tiebaut d'Orange bedoeld, die als de hevigste tegenstander van Guillaume en van het Christendom bekend is uit de fransche gedichten, die tot de tiende eeuw opklimmen. Veel merkwaardiger nog is intusschen hetgeen Renard op het einde van br. 20a zegt, als hij den koning toeroept, vs. 11267: Saluz te mande Noradins
Par moi qui sui bons pelerins,
Si te criément li paien tuit,
A pou que chascuns ne s'en fuit.
Sultan Noureddin bloeide van 1449-1171, en stierf in 1173Ga naar voetnoot(2). Mag men nu uit de aangehaalde verzen niet besluiten, dat het gedicht, dat eene satyrieke toespeling maakt op de reeks van verliezen die de Christenen in het Oosten leden bij en na den tweeden kruistocht, 1147-1149, kort daarna, althans vóór den derden tocht, 1189-1195, geschreven werd, toen Saladijns naam dien van Noureddin geheel in de schaduw stelde? Bij de groote vermaardheid die de ridderlijke Saladijn weldra in Europa verwierf, dien onze kronijkschrijvers den bijnaam geven van ‘domitor Orientis, ac nostrorum terror,’Ga naar voetnoot(3) is het ondenkbaar, dat men zijn naam niet in de plaats zou gesteld hebben van den minder vermaarden; en onmogelijk kan daarom onze 20e branche | |||||
[pagina CXL]
| |||||
na Saladijns optreden het licht hebben gezien. Het gedicht moet dus stellig tusschen 1150 en 1190 zijn tegenwoordige vorm hebben aangenomen. Maar zeer zeker valt het, ook om de boven opgegeven gronden, eer in de eerste dan in de laatste helft van dat tijdperk, waarschijnlijk vóór 1173, toen Noureddin stierf. Ja, als men de betrekking tot pierre de saint-cloud in het oog houdt, en het verband met den Guillaume d'Orange, dan zal het niet te gewaagd zijn de periode van wording nog nader te bepalen tusschen 1160 en 1170. En meent men den schrijver van 20b nog zekere tijdruimte te moeten gunnen voor de samenlijming der verschillende deelen van zijne redaktie, dan zal men ten minste niet later kunnen afdalen dan tot op omstreeks 1175 of 1180, toen de dood van Noureddin hier algemeen bekend moest zijn. Zoo meenen wij dan den bewerker van branche 20a in het derde, den schrijver van 20b, die de laatste hand aan het gedicht leî, in het laatste vierendeel der twaalfde eeuw te moeten plaatsen. 't Is waar, de grond waarop dit oordeel steunt, bezit niet de onomstootbare hechtheid van het historisch bewijs, en is uit eene reeks van gevolgtrekkingen en veronderstellingen opgerezen; maar ik vertrouw, dat men daaraan eene hooge mate van waarschijnlijkheid niet zal ontzeggen; en ik aarzel niet de hoop te uiten, dat mijne uitkomsten, die bij eene bloote lezing van mijn betoog wellicht voor eene subjektive opvatting kunnen worden aangezien, bij eigen aanschouwing en naauwkeurige toetsing der bronnen ook door anderen niet zullen worden gewraakt. Zien wij thans, wat wij omtrent den ouderdom der vlaamsche navolging van het fransche gedicht kunnen vaststellen. | |||||
[pagina CXLI]
| |||||
IX.Als de fransche branche, die kennelijk den vlaamschen Reinaert tot model diende, eerst omstreeks het jaar 1180 is ontstaan, dan kan de navolging natuurlijk niet ‘omtrent den jare 1170’ zijn geschreven, zoo als willems aannamGa naar voetnoot(1), en ik vroeger op zijn voetspoor zocht te betoogenGa naar voetnoot(2). Willems zelf had die stelling eigenlijk al moeten opgeven, daar zij in strijd is met eene andere gissing door hem geopperd, en die veel waarschijnlijkheid heeft. De dichter van den Reinaert had vroeger reeds den Madoc geschreven, en willems vraagt, of men daarbij ‘niet zou mogen denken aen de zonderlinge lotgevallen van Madoc, zoon van Owen Guynnedd, prins van Wallis, die omtrent den jare 1170 America ontdekte?’ en wiens wonderlijk verhaal van eene andere wereld men wellicht voor droomerijen hieldGa naar voetnoot(3). Maar zoo wij al het jaar 1170 moeten opgeven, het blijft de vraag, of wij thans geene andere tijdsbepaling kunnen vaststellen? Serrure meent dat ons gedicht ‘tusschen de jaren 1200 en 1220 geschreven’ werdGa naar voetnoot(4), maar geeft geene bepaalde reden op, waarom hij juist dit tijdperk aanneemt. Zoo ons ergens een licht kan opgaan omtrent den leeftijd van den vlaamschen dichter, dan moet het vooral zijn in de eigenaardige toevoegsels waarmede hij zijn origineel verrijkte. Toetsen wij daarom nogmaals de gronden die daaraan te ontleenen zijn. | |||||
[pagina CXLII]
| |||||
De namen van den deken Herman, die vs. 2717 (2737) voorkomt, of van meester Jufroet, vs. 2937 (2957), laat ik buiten rekening. Willems ziet in den laatsten ‘ongetwyfeld Godfredus Andegavensis, die in de eerste jaren der twaelfde eeuw leefdeGa naar voetnoot(1);’ maar dat ongetwijfeld is toch wat sterk, daar de woorden die Jufroet worden toegeschreven, niet in de werken van den genoemden Godfridus worden aangetroffenGa naar voetnoot(2). En wat den eersten betreft, zegt willems zelfGa naar voetnoot(3) alleen maar dat ‘grimm vermoedt dat hier kan bedoeld zijn Herman, abt van St. Marten te Doornik, een beroemd schryver van den aenvang der twaelfde eeuw.’ Hoe dit vermoeden ‘veel waerschynlykheid’ kan hebben, ‘daer paus Innocentius II met dezen Herman meermaels in onderhandeling geweest is’Ga naar voetnoot(4), verklaar ik niet te begrijpen. Ik meen, dat het verstandiger is grimms slotopmerkingGa naar voetnoot(5) in het oog te houden: ‘aber es kann viele geistliche und decane dieses namens gegeben haben;’ te gereeder, daar het vreemd zou zijn, dat de dichter, die zich, volgens willems' eigen opmerkingGa naar voetnoot(6), steeds binnen de grenzen van Vlaanderen beweegt, hier zou gedacht hebben aan een Doorniksch prelaat. De toespeling op een valschen munter, Reinout de Vries, vs. 2652 (2672) is te onbepaald om er bij stil te staanGa naar voetnoot(7), hetgeen te meer is te betreuren, omdat wij hier waarschijnlijk eene kostbare aanwijzing zouden mogen vermoeden. | |||||
[pagina CXLIII]
| |||||
In navolging van willemsGa naar voetnoot(1) heb ikGa naar voetnoot(2) groot gewicht gelegd op de vermelding van Hulsterloo als gelegen in zoo groot eene wildernis, dat men in zes maanden er geen schepsel ontmoette, vs. 2565 (2589). Serrure meent, dat er dit in den tekst ook niet staat, maar alleen ‘dat er by Hulsterloo een bosch wasGa naar voetnoot(3).’ Intusschen staat er duidelijk, vs. 2553 (2578), Int oostende van Vlaendren staet
Een bosch, ende heet Hulsterlo.
Een borne, heet Krickepit,
Gaet suutwest niet verre dane;
Dats een die meeste wildernesse,
Die men hevet in enich rike.
Ic segghe u ooc ghewaerlike,
Dat somwilen es een half jaer,
Dat toten borne comet daer
No weder man nochte wijf,
No creature die hevet lijf.
Wat beteekent dit nu? Er is een bosch dat Hulsterloo heet, d.i. het Hulster bosch; niet ver van daar staat eene bron: dat is de grootste wildernis, welke laatste woorden natuurlijk niet op de bron van toepassing zijn, maar op de streek niet verre dane. Met die opvatting strijdt ook niet, dat er later, vs. 2644 (2664), van dien Kriekepit gezegd wordt: Ne staet hi niet bi Hulsterlo,
Up dien moer, in die woestine!
Men ziet, hier is nog geene spraak van ‘een dorp,’ waarvan ook in den giftbrief van Dirk van den Elzas van 1136 geen gewag gemaakt wordt, waar alleen | |||||
[pagina CXLIV]
| |||||
staat ‘illum locum qui dicitur HulsterloeGa naar voetnoot(1),’ en in een document van 1139 wordt dit zelfs alleen genoemd ‘nonnulla terra in circuitu’ van SaleghemGa naar voetnoot(2). Eerst in een brief van paus Innocentius II van 1141 wordt gewaagd van de ‘curtes et villas.... Hulst et HulsterloeGa naar voetnoot(3).’ Blijkbaar was dus omstreeks 1141 Hulsterloo bewoond, en in 1156 wordt er kerkelijke dienst gedaan en begravenGa naar voetnoot(4). Daar het nu niemand zal invallen den Reinaert ouder dan 1140 te maken, daar hij minstens veertig jaren jonger is, blijkt het, dat de dichter, die van Hulsterloo spreekt als van een onbewoond, woest oord, hier geen toestand uit zijn eigen tijd heeft geschilderd. Waarschijnlijk maakte hij hier gebruik van eene bekende overlevering, die gewaagde van de woestenij van Hulsterloo ten tijde dat de valsche munter Reinout er huisde. Hoe lang kan zoodanige lokale overlevering, die minstens in het eerste kwart der twaalfde eeuw ontstaan schijntGa naar voetnoot(5), in levendig aandenken zijn gebleven? Dat is natuurlijk zelfs niet te gissen; maar toch meen ik uit haar voortbestaan te mogen opmaken, dat de vlaamsche dichter niet zeer lang na de bekendwording van de fransche branche zijne navolging heeft vervaardigd. Tot dezelfde uitkomst schijnt men ook te geraken door de overweging, die willems het eerst bekend | |||||
[pagina CXLV]
| |||||
maakteGa naar voetnoot(1), dat in den Reinaert Vermandois tot Vlaanderen gerekend wordt, hetgeen eene waarheid was van 1163 tot 1186, daar in dat tijdvak Filips van den Elsas gehuwd was met Isabella, erfdochter van Vermandois, waardoor dit laatste graafschap met Vlaanderen vereenigd werd tot op Isabella's dood. Serrure merkt daarbij opGa naar voetnoot(2): ‘Indien die vereeniging der twee landen tot deze aenspeling (sic) aenleiding gaf, dan kon dit zoo wel by herinnering twintig of dertig jaren later, dan 1186 (tydstip der scheiding) geschieden.’ Dit komt mij echter niet zeer waarschijnlijk voor. Ik geef toe, dat de herinnering aan het feit nog eenigen tijd kon voortduren; maar toch kon dit, dunkt mij, niet wel meer na den dood van Filips, die in 1191 voorviel, plaats grijpen; te minder, daar terstond daarop juist eene drieledige splitsing van Filips' nalatenschap plaats hadGa naar voetnoot(3); waarbij het zuidelijk gedeelte van het graafschap, Atrecht, enz., van het noordelijke afgescheurd werd. Die vermelding dus van het land van Vermandois als binnen de grenzen van Vlaanderen gelegen, schijnt recht te geven om het ontstaan van onzen Reinaert niet na 1191 te stellen; zoodat wij, in verband met het tijdperk waarin de fransche 20c branche in het licht verscheen, dat ontstaan tusschen de jaren 1180 en 1190 meenen te mogen stellen. Ik heb met willemsGa naar voetnoot(4) een bewijs voor de oudheid | |||||
[pagina CXLVI]
| |||||
van onzen Reinaert meenen te vinden in de omstandigheid, dat een priester er als wettig gehuwd in wordt voorgesteld, welk gebruik omstreeks de helft der twaalfde eeuw verboden werd. Serrure meent dat dit ‘geen stellig bewys’ oplevert: ‘want,’ zegt hijGa naar voetnoot(1), ‘al is het waer, dat dit gebruik rond 1150 eindigde, dan bestaet er toch een fransche fabliau, Constant du Hamel, welk men aen enguerrand d'oisy toeschryft, en in allen gevalle tot de xiiie eeuw behoort, waerin insgelyks van het wyf eens priesters gewaegd wordt.’ De juiste ouderdom van dat fablel had moeten worden betoogd; want eene eenvoudige verwijzing naar dinaux' Trouvères Artésiens is niet voldoende. De eenige reden waarom dinaux vermoedt dat het fablel van Constant du Hamel aan enguerrand d'oisy kon worden toegeschreven, is deze, dat hij overeenkomst van onderwerp, denkbeelden en stijl meent gevonden te hebben in dit gedicht en het aan gemelden trouvère toegekende stuk getiteld: Le meunier d'ArleuxGa naar voetnoot(2). Die meening wordt echter door niets gestaafd, en er bestaat geen reden, om het oordeel en de naauwkeurigheid van dinaux zonder nader bewijs te vertrouwenGa naar voetnoot(3). | |||||
[pagina CXLVII]
| |||||
Maar behoort dan werkelijk dat gedicht ‘in allen gevalle tot de xiiie eeuw’? Hoe stellig die verzekerîng ook moge klinken, zij mist toch allen grond. Zoowel de inhoud als de stijl van het stukGa naar voetnoot(1) schijnt eer naar het | |||||
[pagina CXLVIII]
| |||||
laatste vierendeel der twaalfde eeuw te verwijzen. Als ik mij niet bedrieg, heeft het verschillende familietrekken gemeen met sommige branches van den Roman du Renard, vooral met br. 20a. De overeenkomst van taal b.v. springt vooral in het oog, en ik wijs hier slechts op de uitdrukking ‘por le cor bieu,’ vs. 354, 860, 863, die wij ook in br. 20a aantroffenGa naar voetnoot(1). Dat de schrijver met de dierensage bekend was, mag men opmaken uit de omstandigheid, dat hij aan een zijner personaadjes laat toevoegen, vs. 355: Tu sambles miex leu qu'autre beste,
De bras, de jambes et de teste;
hetgeen op eene merkwaardige wijze herinnert aan de plaats uit guibert de nogent, vroeger aangehaaldGa naar voetnoot(2). Voor die bekendheid pleit ook de naam van den vilain naar wien het geheele fablel genoemd is, Constant, met den bijnaam du Hamel. Constant toch is de generieke naam voor de dorpers die eene rol in den franschen Renart spelen. In de 5e (3e) branche heet hij Constant des Noes, vs. 1274, en evenzoo in de 19e (15e), vs. 8623; en de persoon zoowel als zijn rijkdom schijnt algemeen bekend geweest te zijn, daar er in de 26e (20e) branche, vs. 15328 gesproken wordt van Un vilain
Plus que Constanz des Noes riches.
In de 4c (2e) branche, vs. 1190, heet hij: Mesire Constans des Granges,
Uns vavasors bien aaisiez.
Ook in het fablel La vache au prestre, bij méon, | |||||
[pagina CXLIX]
| |||||
tom. iii, pag. 25, vs. 31, komt die naam voorGa naar voetnoot(1). Meestal houdt men het er voor, dat de toenaam ontleend is aan den naam van het dorp waar die Constant leefde. Zoo denkt grimm aan ‘les Noes, ein alter ort in Champagne’Ga naar voetnoot(2). Dinaux zoekt evenzoo in den naam du Hamel dien van ‘une ancienne commune sur les confins de l'Artois et du Cambrésis’Ga naar voetnoot(3). Hier is het tegendeel duidelijk te bewijzen, daar het vs. 497 heet: Tant qu'il entra enz où hamel.
Uit den samenhang blijkt duidelijk, dat hier niet gedacht kan worden aan een ‘village, hameau bâti au milieu des champs,’ zoo als roquefort het woord vertaalde; maar wel aan eene ‘habitation, petite ferme, maison de campagne seule dans les champs’Ga naar voetnoot(4). Ik kies deze woorden, omdat het die zijn, waarmede roquefort het woord mesnil verklaart, en dat woord in de 5e (3e) branche gebezigd wordt ter nadere aanduiding van Constants vrouw, die aldaar heet, vs. 1621: La bone dame del mesnil.
Wat nu den toenaam Des Noes aangaat, ook die behoeft niet noodzakelijk aan een plaatsnaam ontleend te zijn. Noes of noue vertaalt roquefort door ‘eaux stagnantes, terrain bas et creux où l'eau séjourne; terres | |||||
[pagina CL]
| |||||
nouvellement mises en prés, pâturage ou prairie marécageuse.’ Het komt dus geheel overeen met ons MaerlantGa naar voetnoot(1), en Constant kan even goed naar het terrein dat hij bewoonde zijn genoemd, als naar zijne woning. En blijkbaar is er slechts één persoon gemeend, die beurtelings heet des Noes (du Mesnil), des Granges of du Hamel, van welke namen de drie laatste in beteekenis niet veel verschillen. Men ziet daaruit, dat het fablel door serrure als bewijs aangehaald, geschreven schijnt in den tijd waarin verschillende, en daaronder van de oudste, branches van den Renart vallen, hetgeen veeleer naar de laatste helft der twaalfde dan naar de dertiende eeuw verwijst. Ook het gedicht Du provoire qui menga les mores (le grand d'aussy, tom. I, pag. 26*), waar in vs. 62 ‘la feme au prestre’ voorkomt, is van geen jonger oorsprong, daar de dichter zelf verklaart dat hij het aan een voorganger, guerins, ontleent. Dit alles te samen trekkende, komt het ons nog altijd voor, dat de vlaamsche Reinaert tot de laatste jaren der twaalfde eeuw mag en moet gebracht worden. Wij mogen intusschen geene vraag achterwege laten, wier beantwoording licht over ons onderwerp kan verspreiden. Reinaert vs. 3347 (3367) wordt gewaagd van Botsaerde, sconinx clerc:
Dat was hi, die hantwere
Bet conste dan iemen die daer was.
Botsaert plach emmer dat hi las
Die lettren, die te hove quamen.
Grimm gist, dat ‘damit vielleicht auf einen Bochard von Avesnes gezielt wird, der um 1218 starb’Ga naar voetnoot(2). | |||||
[pagina CLI]
| |||||
't Is waar, Bouchard van Avesnes was clerc, en in zijne jeugd beroemd om zijne geleerdheidGa naar voetnoot(1), en toch is 't niet mogelijk dat hij bedoeld kan zijn; want niemand zijner vrienden zelfs wist dat hij te Orleans tot den geestelijken stand was overgegaan; en toen dit omstreeks 1214 bekend werd, had hij te veel roem als wereldlijk ridder verworven, en bleek hij een te groot zondaar, daar hij den geestelijken stand ontloopen was, om nog als een wijze en geleerde klerk te worden voorgesteld. Bij het vermelden van Bouchards naam mocht iemand wellicht eenige overeenkomst vermoeden tusschen zijne geschiedenis en enkele trekken uit het laatste gedeelte van den Reinaert; maar bij eenige oplettendheid zal die overeenkomst in rook verdwijnen. Bouchard had den geestelijken stand verzaakt, en was met de vlaamsche gravendochter gehuwd. Paus innocentius III leî hem tot boete op een pelgrimstocht naar Jerusalem te doen, en de gravin weêr aan hare bloedverwanten terug te geven. Bouchard volbracht het eerste deel van dat bevel; maar toen hij zijne vrouw en twee zonen terugzag, zegt men dat hij uitriep, zich liever in stukken te laten houwen dan het offer te volbrengen. Door den paus in den ban gedaan, kwam hij later in handen der wereldlijke macht, en werd in 1218 te Rupelmonde onthoofd. Ook Reinaert geeft althans voor ‘in vollen seende’ gebannen te zijn, vs. 2718 (2738) omdat hij Isengrijn geholpen had in het vaarwel zeggen van den geestelijken stand, bij zijne vlucht uit het klooster: daarom is hij ‘in spaeus ban,’ vs. 2700 (2720), en hij wil naar Rome en ‘over see’ om aflaat. Ook het terugzien van zijne vrouw en twee zonen schijnt hem van het opgevatte | |||||
[pagina CLII]
| |||||
voornemen af te brengen, en hij besluit 's konings wraak te trotseren. Moet men niet erkennen, dat de overeenkomst tusschen het gedicht en de geschiedenis van Bouchard van Avennes hoogst gering is, waar de schijn van overeenkomst alleen geboren wordt als men alle karakteristieke bijzonderheden over het hoofd ziet? Ik voor mij aarzel geen oogenblik, alle toespeling op Bouchard van Avennes als hersenschimmig terug te wijzen, en als het meest waarschijnlijk aan te nemen, dat de vlaamsche Reinaert tusschen de jaren 1180 en 1190 is ontstaan, gedurende de regering van Filips van den Elzas, aan wiens tijd de geheele toon van het stuk over het algemeen herinnert. Wil men volstrekt in den kapellaan Botsaert een historischen naam zien, dan vraag ik, of het niet de bisschop van Kamerijk van dien naam kan wezen, die tot op het jaar 1133 den bisschoppelijken zetel bekleedde, en herhaaldelijk in de diplomata bij miraeus voorkomt?
Thans moeten wij nog kortelijk onderzoeken, of uit het gedicht zelf geene aanwijzing te putten is, waar het werd geschreven. Grimm was reeds getroffen door de ‘ganz flandrische färbung’Ga naar voetnoot(1) die er de eigenaardigheid van uitmaakt; op zijne vraag, of de mnl. dichter ‘die schon in seinem original vorfand, oder aus einheimischer tradition der thiersage hineinbrachte’? hebben, zoo ik hoop, de voorgaande bladzijden het antwoord gegeven. Maar in welk gedeelte van Vlaanderen ontstond dat uitstekend kunstwerk? Snellaert zegt: ‘Geheel het gedicht, zoowel het eerste als het tweede boek, moet in West-Vlaenderen zyn opgesteld’Ga naar voetnoot(2). Met betrekking | |||||
[pagina CLIII]
| |||||
tot het gedeelte dat ons hier bezig houdt, haalt hij ten bewijze van den west-vlaamschen tongval aan de woorden eeke, wulf, ghi dinct en vroetGa naar voetnoot(1). Maar is die uitspraak alleen aan West-Vlaanderen eigen? Mij dunkt, de oude schrijvers beantwoorden die vraag ontkennend. Er is echter meer. Zou een West-Vlaming het tooneel van zijn gedicht zoo bij voorkeur in Oost-Vlaanderen gelegd hebben? Zou hij met zulke voorliefde van het ‘soete lant van Waes’ (vs. 2263) gesproken hebben? Hulsterloo, Absdal, BeseleGa naar voetnoot(2) liggen alle in dit ‘oostende van Vlaendren;’ Hyfte, ‘thans geen dorp meer maer een gehucht by Desteldonk en Loochristy,’ dat met Gent genoemd wordt, pleit evenzeer voor Oosten niet voor West-Vlaanderen, zoowel als de abdij van Elmare, waar de wolf monnik zou worden. Is dit alles niet veel eer geschikt om de stelling aannemelijk te maken, dat ons gedicht op dien bodem is ontstaan? Wie de schrijver was, zal wel immer een geheim voor ons blijven, tenzij eenmaal de Madoc werd terug gevonden, waaruit ons misschien eenig licht over zijn persoon mocht opgaan. Thans weten wij alleen, dat hij willem heette, vroeger nog een gedicht had vervaardigd, wellicht ‘vele boeke,’ en dat hij den Reinaert op verzoek eener hoofdsche vrouwe heeft gedicht. Het is te betreuren, dat er niet meer licht over zijne persoonlijkheid kan worden verspreid, daar hij zeker de voortreffelijkste dichter mag genoemd worden, die het | |||||
[pagina CLIV]
| |||||
graafschap Vlaanderen heeft opgeleverd; een dichter, begaafd met eene scheppende fantazie, en toegerust met een smaak zoo als maar zelden in de middeneeuwen, althans op het gebied van onze letterkunde, gevonden wordt. |
|