De Vorsterman Bijbel
(ca. 1528-1531)–Anoniem Vorsterman Bijbel– Auteursrechtvrij1Ga naar margenoot+HEt gheuiel in dat elfste iaer, in die derde maent, op Ga naar margenoot* eenen dach) vander maent so geschiede des HEEREN woort tot mi, segghende, | |
2Des menschen sone, segt, Pharaoni den coninc van Egypten, ende sinen volcke Wien sidy gelijc gemaect in uwer grootheyt | |
3Siet, Assur is als die Cederboom opten berch Libano, scoon van tacken, ende dick van looueren | |
[pagina R6v]
| |
ende verheuen in hoocheden, Ende onder Ga naar margenoot* dicke looueren) is zijn ouerste Ga naar margenoot* top) verheuen. | |
4Die wateren voeden hem, ende die diepe gront verhieuen op. Ga naar margenoot+ Sijn riuieren liepen al om zijn wortelen, ende hi sandt zijn riuieren tot alle den Ga naar margenoot* houten) des lantschaps. | |
5Daer om is zijn hoocheyt verheuen, bouen alle Ga naar margenoot* houten) des lantscaps, ende zijn plantboomen zijn vermenichfuldicht, ende zijn tacken wiesscen hooghe Ga naar margenoot* om die vele wateren. | |
6Ende doen hi zijn scaduwe wtghespreyt hadde) so maecten alle die voghelen des hemels haer nesten in zijn tacken, ende alle Ga naar margenoot* die beesten vanden bosschen) baerden haer ionghen onder zijn looueren, ende onder zijn scaduwe woonde een menichte van veel heydenen. | |
7Ende hi was zeer schoon in zijn grootheyt, ende int verbreyden van zijn plantboomen. Want zijn wortele was neffens veel wateren. | |
8Ga naar margenoot+In Gods paradijse en waren gheen Ga naar margenoot* hooger Cederboomen, dan die en was) Die Abeelboomen en werden niet also hooghe, als hi was, ende die Ga naar margenoot* boomen Plantanus en waren niet gelijc sine bladeren) Alle die houten van Gods paradijse en waren dien in zijnder schoonheyt niet ghelijck, | |
9want ick maecte hem schoone van vele ende dicke looueren, Ende alle die Ga naar margenoot* houten der weeldicheyt) die in Gods paradijse waren, benideden hem. | |
10Hier om seyt die Ga naar margenoot* HERE God). Ga naar margenoot+ Om dat hi hem verheuen in hoocheden, ende heeft zijn hoocheyt ghegheuen groen ende dicke, ende om dat zijn herte verheuen is in zijn hoocheyt, | |
11soo hebbe ick hem gheleuert in des alderstercsten der heydenen hant, Doende, sal hi hem doen, Na zijn boosheyt Ga naar margenoot* heb ic hem wt geworpen) | |
12Ende die vremde, ende die alderfelste vanden nacien sullen hem afhouwen, Ende si sullen hem worpen op die bergen, ende in allen valeyen sullen zijn tacken vallen, ende zijn plantboomen sullen ghebroken worden, in alle den rootsen vanden lande, Ga naar margenoot+ ende al dat volck vanden lande sal wech gaen wt zijnder scaduwen ende si sullen hem verlaten | |
13Ga naar margenoot* In sinen val woonden alle die vogelen des hemels, ende in zijn tacken waren alle die beesten vanden lande) | |
14Om dese sake en sullen si niet verheuen worden in zijn hoocheyt, alle die houten vanden wateren, Noch si en sullen haer hoocheyt niet setten onder die dicke ende gheloouerde houten, Noch si en sullen niet staen in haer hoocheyt, alle houten die vanden wateren vocht gemaect worden, Want si zijn al gheleuert totter doot, totten laesten lande int midden vanden kinderen der menschen, totten ge-[kolom]nen die neder varen inden put. | |
15Die seyt die Ga naar margenoot* HERE God). Ga naar margenoot+ Inden daghe doen hi neder daelde ter hellen, so bracht ick geween inne ic ouerdecte hem metter diepheyt, ende ic verboot zijn riuieren, ende ic bedwanck die groote wateren Die berch Libanus is op hem bedroeft ende alle die Ga naar margenoot* houten) des ackers werden Ga naar margenoot* tsamen gheslaghen) | |
16Vanden gheruchte zijns vals, so beroerde hi die heydenen, als ick hem Ga naar margenoot* geleyde) ter hellen, metten genen die neder ghinghen inden put. Ende in dat nederste lant werden verstroost alle die Ga naar margenoot* houten der weeldicheyt) met die scoone ende heerlijcke vanden berch Libano, al die veruerscht werden metten wateren. | |
17Want si sullen ooc gaen met hem neder ter hellen, totten genen die verslaghen zijn metten swaerde, Ga naar margenoot* Ende elcs arm sal sitten onder zijn scaduwe, in die middewaert van zijnder nacien) | |
18o heerlijcke ende hooghe onder die houten der weeldicheyt, wien sidy ghelijc geworden? O siet, ghi zijt metten houten der weeldicheyt geleyt totten lesten lande? Ghi sult slapen in die middewaert der onbesnedender, met hen die metten swaerde verslagen zijn. Dese is Pharao, ende al zijn menichte, seyt die Ga naar margenoot* HEERE God.) | |
§ Die claghelijcke beweeninge ouer Pharaonem dat hi gheleuert soude worden Nabuchodonosori, om ghedoot te worden. Ende van die ruesen tyrannen die welcke ter hellen dalen. |
|