De Vorsterman Bijbel
(ca. 1528-1531)–Anoniem Vorsterman Bijbel– Auteursrechtvrij1Ga naar margenoot* HOe) scoone sidy mijn vriendinne Ga naar margenoot* hoe) scoone sidy? uwe oogen zijn gelijc duyuen oogen, Ga naar margenoot+ behaluen Ga naar margenoot* dat daer binnen verborghen is) Vwe har is ghelijck die geyten cudden, die Ga naar margenoot* opclimmen) vanden berch Ga naar margenoot* Galaad) | |
2Vwe tanden zijn gelijc die cudde der gheschoren schapen, die wt dat wasschen comen die altemale Ga naar margenoot* twee vruchten) draghen, ende onder hen en is gheene onuruchtbaer. | |
3Vwe lipppen zijn gelijck een Ga naar margenoot* huyue) van roode side, ende uwe redenen zijn soete, Vwe wanghen zijn ghelijc die schale aenden granaetappele, behaluen Ga naar margenoot* dat daer binnen verborghen is) | |
4Ga naar margenoot+Vwen hals is gelijck Dauids toorne, die ghetimmert is met tinnen, om wt te vechten, daer wt duysent schilden hanghen ende alderhande wapenen der starcken. | |
5Vwe twee borsten zijn ghelijck twee ionghe rehen Ga naar margenoot* twee vruchten,) die in die lelien weyden, | |
6tot dat den dach koel worde, ende die schaduwe wijcke. § Die bruydegom spreect tot hemseluen. Ick sal totten myrren berch ghaen, ende totten wieroocs houele. § Christus tot der heyligher kercken | |
7Ghi zijt in alder manieren schoone, mijne vriendinne, ende daer en is gheen vlecke aen v. | |
8Coemt mijne bruyt van Libano, coemt van Libano, coemt inne, ghi sult ghecroont worden vander hoochten Amana, vander hoochten Sanir ende Hermon, vander wooninghen der leeuwen, vanden berghen der leopaerden. | |
9Ga naar margenoot+Ghi hebt mijn herte hequetst, mine suster ende bruyt met uwer ooghen eene, ende door uwer Ga naar margenoot* halsharen) eene. | |
10Hoe fraey zijn uwe borsten, mine suster, lieue bruyt? Vwe borsten zijn schoonder, dan [kolom] wijn, ende den rueck uwer saluen, ghaet te bouen alle welrieckende cruyden. | |
11Vwe lippen, mijn bruyt, zijn ghelijck druypende honichraten, honich ende melck, is onder uwe tonghe, ende uwer cleederen rueck is ghelijck den wieroocs rueck. | |
12Ga naar margenoot+Ghi zijt eenen besloten hof, mijn sustere ende bruyt, eenen besloten hof sidy, een geteykende fonteyne, | |
13Vwe spruytkens zijn gelijck een Paradijs van Granaet appelen, met edelen vruchten der boomen, Cyperen, met Narden, | |
14Narden met Soffraen, Cassiafistel ende Caneel, met alderley boomen van Lybano, Myre ende Aloes, met allen besten wel ruykenden cruyden, | |
15Een fonteyne, een put der leuender wateren, die met eenen starcken doorganc van Libano vloeyen § Christus roept die heydenen te samen. | |
16Staet op Noortwint, ende coemt zuydtwint, ende wayt door minen hof, op dat sine welruyckende cruyden druypen. |
|