heid der vrouw ging een warmte uit die met stage zekerheid doorheen die nevels drong.
De soldenier voelde de oude kracht groeien in zijn lijf. Soms praatte hij lang met de vrouw en haar vader, nu en dan hoorde hij nieuws van het slot. Dan brandde de weemoed een poos in hem als hij alleen lag in de alkoof.
Op een morgen ging hij rechtop zitten. De vrouw stond met haar rug naar hem gekeerd, ze had iets in haar hand. Hij riep zacht haar naam, ze draaide zich plots om, hij vroeg met blijde verbazing:
- Is dat de pijl?
Ze zag donkerrood in haar gezicht. Ze zei:
- Ja, ge kunt hem meenemen als ge vertrekt.
Ja, zei hij, hij keek vlug weg. Dan ineens:
- Ik riek de lente.
Ze draaide zich terug om en boog zich over haar werk.
- Ja, zei ze, dat zit in de lucht.
Hij dacht: de lente. Hij zag het land wijder worden, en de aarde groenig van het jong gewas. De boomen zwaar van blaren. De wind. Hij stond geluidloos op. Hij was vlak achter haar. Zijn hand lag op haar schouder. Ze keerde zich schielijk om, haar oogen waren groot van plotse verbazig. Hij keek haar zwijgend aan.
Hij had vele landen gezien in den gloed van het vuur dat knetterend boven schreeuwende menschen sloeg. En de weerlooze naaktheid van vrouwen wier oogen sperden van angst. Maar dit was geen angst, dacht hij, er was geen vertwijfeling op haar gelaat. Hij voelde haar trillen onder den druk van zijn hand. Er was een vraag in haar blik: waarom. En dat hij spreken zou. Maar hij zei niets. Hij dreef haar zwijgend naar de alkoof.
Later vroeg hij zich vaak af, of haar goedheid slechts een simpele vorm van haar liefde was geweest. Ze verzorgde hem met een teederheid die hem beschaamd maakte. Hij dacht: heb ik haar lief, hij zocht zijn spiegelbeeld in haar oogen als ze met haar ruwe vingers over zijn litteeken streek. Maar de lente werd wijd daarbuiten en de verlangens van vele nachten schreeuwden in hem. Soms ging hij buiten. Hij wandelde tot bij haar vader op het veld, de aarde werd schoon voor zijn onrust. Hij staarde in de verte. Daar was de stroom. En het slot.