Hij lacht. Zijn lach klinkt dwaas. Mathilde blijft zitten. Zij huivert. Zij zou geen woord kunnen spreken. Zij is woedend. Wild bestormen wraakgedachten haar. Zij haat hem. Als hij nadert, zal zij opstaan en weggaan. Waarheen, weet zij niet. In den nacht, langs de Maas. Zij zal in de duisternis dwalen, ver buiten de stad. Zij zal terugkeeren naar ‘Het Nieuwe Jeruzalem’, naar de dorpsherberg waar zij haar jeugd heeft doorgebracht.
Robert staat plots voor haar. Hij is erg bleek. Zijn oogen kijken glazig-dwaas en zijn rood-omrand. Hij lacht weer en wil haar omhelzen. Mathilde springt recht en snelt naar de deur, waar zij blijft staan. Zij hijgt: ‘Raak mij niet aan.’
- Geen scenes maken voor de buren. Excuseer mij. Maar het is werkelijk niet mijn schuld. In de zaken, heeft men allerlei verplichtingen. De relaties...
Zij gebiedt:
- Zwijg, om 's hemels wil.
Hij haalt onverschillig de schouders op en besluit:
- Ik ga slapen.
Hij trekt moeizaam zijn schoenen en zijn veston uit. Mathilde walgt van den alcoholgeur, die nu in de kamer hangt.
Robert vraagt:
- Ga je mee?
- Neen, ik blijf hier.
- Geen flauwiteiten, Thila, kom.
- Neen, en neen!
- Je komt straks wel.
Hij strompelt naar het slaapvertrek.
Zijn veston hangt over een zetel. Mathilde wordt getroffen door een sterken muskus-geur, die schijnt op te stijgen uit het kleedingstuk. Zij ziet hoe op den linkerschouder wit poeder kleeft, en, tusschen het poeder, een vette, roode vlek van een lippenstift.
Alles wordt haar nu duidelijk. Zij draait het licht uit, snelt naar het raam, rukt het gordijn en het raam open. Gindsch, in de verte, gloeien de hoogovens en de staalgieterijen. De hel op aarde. Mathilde huivert in de koude lucht en snikt luid.
Uit het slaapvertrek klinkt het snurken van den man.
O. DE SWAEF.