Vormen. Jaargang 3
(1938-1939)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
IntimiteitGa naar voetnoot(*)Het is nog vroeg in den morgen, en mijn vrouw slaapt nog rustig, met stille, trage ademingen nevens mij. Heur blonde haren zijn in een bekoorlijke verwarring om haar hoofd, dat diep en roerloos in haar peluw rust en haar fijne, slappe handen liggen kruisgewijze, als teedere schilden over haar borst, bijna alsof gedurende haar slaap de verklaring van den dokter die haar gisteren onderzocht moet hebben nagewerkt, en de zorg voor haar zwakke longen instinctmatig haar handen tot dit beschermend gebaar heeft gevouwen. Wat het juist met haar worden zal weet ik niet. Alleen weet ik heel zeker dat niemand op dees aarde volkomen mag gelukkig zijn en wij reeds sedert jaren te gelukkig waren opdat het nog lang zou kunnen blijven duren zijn. Tegenspoed en allerhande kommer, ontgoochelingen en verdriet, wij kunnen er niet aan ontkomen en eens, 't zij vroeg of laat, worden zij onvermijdelijk ons aller deel. Den eenen treft het in zijn ondernemingen, den anderen daar of elders en mij treft het in dit eene wezen dat mij nevens en met mijn kind het liefst is, - in mijn vrouw. Sedert een heelen tijd reeds was zij namelijk niet meer gezond en altijd licht vermoeid en droefgeestig. Zij kloeg echter nooit van eenige pijn en daar zij nog al onderhevig was aan verkoudheden, gaven wij er ook weinig of geen acht op als zij nu en dan eens hoestte. Dit alles liet mij de raadzaamheid van een grondig geneeskundig onderzoek echter niet uit het oog verliezen, doch omwille van de doktersvijandigheid die mijn vrouw eigen is, en tevens omdat zij mij immer met dezelfde overtuiging bevestigen bleef dat haar ongesteldheid ongetwijfeld niets anders was dan een lichte nasleep van een miskraam dat zij enkele maanden geleden had gehad, liet ik er mij in den beginne evenwel toch vrij gemakkelijk toe bewegen om dit steeds opnieuw uit te stellen. Toen ik echter na eenigen tijd bemerkte dat niettegenstaande het regiem | |
[pagina 179]
| |
van versterkende voeding en de rustkuur die zij zich zelf had opgelegd, haar toestand onveranderd bleef, werd ik al spoedig even ontoegeeflijk voor den gril harer doktersvijandigheid, als wantrouwig tegenover de eigenwijze onderstelling die zij steeds als oorzaak harer ziekte gelden liet, en talmde ik niet om er onmiddellijk een dokter bij te halen. Ik vroeg hem een grondig onderzoek, en zekerheidshalve en te zijner voorlichting, liet ik natuurlijk niet na hem van het laatste miskraam dat mijn vrouw verzwakt had, evenals van haar vatbaarheid voor verkoudheden en van haar lichten, chronischen hoest op de hoogte te stellen, maar zoo min aan het een als aan het ander hechtte hij eenige beteekenis en, volgens zijn verklaringen lag de oorzaak harer ongesteldheid enkel en alleen aan een lichte nierziekte die in niet meer dan enkele maanden volledig zou genezen zijn. Het spreekt van zelf dat deze woorden ons meteen verrasten en verheugden en wij tevreden waren eindelijk een dokter te hebben geraadpleegd, doch na zes maanden en ondanks het zeer strenge regiem dat mijn vrouw nauwgezet volgde, deed er zich niet de minste beterschap voor in haar toestand, wel integendeel. Zij werd steeds zwaarmoediger, voor niets had zij nog lust meer en zij vermagerde merkelijk; 's avonds gevoelde zij zich daarbij doorgaans eenigszins koortsig en bij de minste wandeling die wat inspanning vergde begon zij al dra te zweeten van vermoeienis. Ik wist eerst niet wat hierover te denken doch dan begon ik mij al spoedig, en vol angst, af te vragen, - te meer daar zij ook nog altijd niet verlost was van dien hoest die steeds droger en slepender werd, en vooral 's nachts zoo benauwelijk klinken kon, of de dokter zich soms niet vergist had. Ik sprak hierover met mijn vrouw, en bij zijn eerstvolgend bezoek stelde ik hem op een zeer kiesche wijze met mijn onrust hierover in kennis. Hij glimlachte eerst eens hooghartig om mijn woorden, maar na een vluchtig onderzoek was hij vervolgens toch zoo eerlijk mij te willen bekennen dat mijn vrouw wel degelijk zwak van borst en eveneens ook wat verkouden was. Gevaar bestond er echter niet, tot onrust was er dus langs dien kant hoegenaamd geen reden en | |
[pagina 180]
| |
een doosje poeders zouden haar vlug van die hoest verlossen, zegde hij. Ik bleef evenwel ditmaal sceptisch tegenover zijn verklaring, en twee doosjes van vier en twintig lieten inderdaad niet den minsten schijn van beterschap. Een flesch baatte al even weinig en de laatste poeders die hij voorschreef en voor een snelle en ditmaal onfeilbare werking in wat melk moesten worden opgelost, hadden een zoo walgelijken smaak dat mijn vrouw ze schier onmogelijk kon innemen. Haar hoop op beterschap hielp er haar echter toe dien walg moedig te overwinnen, doch de beterschap kwam ditmaal al evenmin als de vorige keeren en vol wantrouwen eindelijk tegenover den dokter, - vol verbittering ook tegenover mijzelf omdat ik dien kwakzalver zoo lang had kunnen dulden! - wierp ik, bijna met een vloek, eergisteren avond de nog overblijvende poeders in den vuilnisbak. ‘Nu is het uit, Simone,’ zei ik, ‘en morgen gaan wij naar een specialist in longziekten!’ Zij bekeek mij hierop eenigszins verrast en verwonderd over de zenuwachtigheid waarvan ik in mijn optreden blijk gaf, - iets wat zij allerminst van mij gewoon was, en na mij hierop met een paar woorden opmerkzaam te hebben gemaakt, vroeg zij mij vervolgens of ik dan werkelijk dacht dat zij het aan de longen had. ‘Ik hoop van niet, Simone,’ antwoordde ik, weer bedaard, ‘maar uw hoest slijt in ieder geval niet en is het niet veel beter te voorkomen dan te genezen?’ Zij kon natuurlijk niet anders dan dit beamen, maar niettemin trachtte zij mij er, om allerlei redenen van huishoudelijken aard, toch nog toe te bewegen een drietal dagen met dit bezoek te willen wachten. Ik bleef echter onvermurwbaar, ik hield het beslist op 's anderendaags en ik mag er wel tevreden om zijn zoo kordaat te hebben gesproken, want nadat de dokter haar gisteren had onderzocht zegde hij niets minder dan dat het hoog tijd was dat wij hem komen vinden waren en een tuberculose anders wellicht slechts op het laatste nippertje zou kunnen vermeden zijn geworden. Haar nieren, daarentegen, waren volkomen gezond en het eenige wat zij te doen had was zonder uitstel de volle buitenlucht gaan genieten, | |
[pagina 181]
| |
zooveel mogelijk volledige rust nemen en daarbij het regiem van versterkende voeding dat hij zou voorschrijven, nauwgezet volgen. Mijn vrouw was na deze pijnlijke verklaring moedeloos begonnen te schreien, maar niettegenstaande al de zorg en de kommer die zich hierbij eveneens rond mijn hart hadden vastgezet, had ik evenwel getracht hiervan uitwendig niet veel te laten blijken, ten einde aldus op de meest natuurlijke wijze tot mijn vrouw die enkele troostwoorden te kunnen spreken die haar onontbeerlijk waren en die ik wist dat zij op dat oogenblik van mij verwachtte. De dokter zelf was hierbij zoo welwillend zijn opbeurend woord bij het mijne te willen voegen en na een wijl mochten wij er dan ook in slagen haar tot bedaren te brengen. Het was echter slechts voor enkele oogenblikken, want na eerst den dokter en dan mijzelf even met groote, vertwijfelende blikken te hebben aangekeken, sloeg zij vervolgens, in een nieuwe opwelling van mateloos verdriet, krachtig haar armen rond mijn hals al snikkend dat dit zeker het laatste zijn zou en zij haar ziekte ongetwijfeld zou besterven. ‘Maar hoegenaamd niet, - ik ben daar geheel zeker van!, en van waar toch die zwartgalligheid, Simone?’ vroeg ik, nadat ik eerst een stond sprakeloos haar ontroering aangezien en mijn trage vingeren bevend door haar haren laten glijden had. ‘Ik weet het niet; maar het is alsof ik er een voorgevoelen van heb, Paul,’ antwoordde zij bijna vertrouwelijk stil. ‘Een voorgevoelen? Ach, - kom, kom, Simone, zei ik bemoedigend,’ stel die gedachte maar gauw uit uw hoofd en laat ons den hemel danken omdat wij uw ziekte nog niet langer hebben laten aanslepen.’ ‘Ik heb er mij steeds te licht in geschikt, Paul, maar indien... ‘Inderdaad,’ onderbrak ik haar, ‘gij hebt u te lang tegen een ernstig onderzoek verzet, maar dit wil daarom niet zeggen, Simone, dat gij uw toestand thans tragischer moet opnemen dan hij werkelijk is, en geheel moedeloos moet willen worden. U hebt ten andere toch ook gehoord | |
[pagina 182]
| |
dat de dokter uw genezing zoo goed als geheel waarborgt.’ ‘Zeker,’ bevestigde deze nogmaals, ‘en zelfs in enkele maanden als het mevrouw bij voorbeeld mogelijk zijn zou in Zwitserland de volle berglucht te gaan genieten...’ ‘Dit is haar best mogelijk, dokter,’ antwoordde ik dadelijk, en niettegenstaande ik mij den moed dien hiertoe vanwege mijn vrouw vereischt werd wel bewust was, betwijfelde ik het echter om zoo te zeggen geenszins of zij dien, terwille van haar gezondheid, wel zou weten te veroveren hebben. Maar ik had mij deerlijk vergist, want zoodra ik deze woorden uitgesproken had, klampte zij krampachtig haar handen om mijn arm, al gillend: ‘Neen, Paul, neen! ik wil niet van u weg, noch van ons kind!’ ‘Simone!’ zei ik hierop stil, even verwonderd als ontroerd. ‘Neen, nooit, - nooit!’, herhaalde zij, ‘en wil dit toch in Godsnaam van mij niet eischen, Paul, - vooral niet omdat het niet hoofdzakelijk is...’ ‘Ik eisch niets van u, Simone,’ antwoordde ik, haar meteen diep in haar smeekende oogen kijkend, ‘maar niettemin wijs ik er u op dat gij groot ongelijk hebt hier niet toe te willen besluiten.’ Hierop zweeg zij toen een wijl, bijna alsof zij scherp over mijn woordein nadacht, en ik gebruikte deze korte gelegenheid om met een teeken gauw den dokter te verzoeken nogmaals ook zijn woord te willen plaatsen, doch voor alle antwoord begon hij gewoon zijn uurwerk op te winden, - iets wat hij ofwel alleen te goeder trouw doen kon omdat hij mijn wenk niet gezien of wellicht niet begrepen had, ofwel met het onbeschaamd opzet mij aldus te beteekenen te geven dat onze aanwezigheid hem begon te vervelen en hij zijn kostelijken tijd niet langer aan onze aangelegenheid wenschte te verspillen. Wat ik van beide juist gelooven mocht wist ik niet; ik hield het echter verstandelijkerwijze bij het laatste en mijn vrouw even op den schouder tikkend, zegde ik: ‘Kom, kom, Simone, laat ons nu maar heengaan; | |
[pagina 183]
| |
wij kunnen daar wel best thuis nog wat verder over praten.’ En wij gingen daarop heen. En wij praatten er ook nog over gedurende onzen terugkeer en gedurende een groot gedeelte van den nanoen, doch spijts mijn herhaalde en veelvuldige inspanning, mocht ik er op geen enkele wijze in slagen mijn vrouw van haar standpunt te doen afzien en haar voor een verblijf in Zwitserland, - zelfs niet voor een van slechts een paar maanden, te overreden.
Na eerst mijn moeder en mijn broer schriftelijk van mijn vrouw's toestand op de hoogte te hebben gesteld, zijn wij daarop, zonder langer te aarzelen, nog gisteren avond van het provinciestadje waar wij wonen, hier naar ons landhuisje te Linkebeek vertrokken. Ik zeg naar ons landhuisje alsof het eigenlijk maar een minderwaardig nevengezit geldt, doch dit is slechts bij manier van spreken, omdat wij het aldus meestal gewoon zijn te noemen, want in feite is het de laatste woonst mijner schoonouders, een zeer sierlijk en uiterst gezellig villatje, omringd van een mooi aangelegden en boomenrijken tuin van ruim negentig aren. Wat het nù is was het echter vroeger niet: toen was het een vervallen gedoe, verwilderd en vervuild, waarvan niemand scheen te willen, en dat, bij gemis aan koopers, ten slotte tegen een zeer schappelijken prijs in het bezit kwam van mijn schoonvader, een voornaam architekt uit de hoofdstad die het, tegen veler meening in, een goede geldbelegging heette. Gedurende verscheidene jaren is het daarna gratis, maar mits aanleggen en onderhoud van den tuin, bewoond geworden door een hovenier uit den omtrek, - denzelfde die ook nu nog den zorg van den hof op zich neemt, en eerst op zeven en vijftig-jarigen ouderdom, als hij eindelijk oordeelde genoeg gewerkt en zijn rust verdiend te hebben, heeft mijn schoonvader de oude woonst laten slopen en er tot zijn eigen gebruik het huidig villatje ‘De Wildzang’ laten bouwen. Ik heb steeds gewenscht dat hij er lang zou mogen van genieten hebben; doch al evenmin als voor mijn schoonmoeder, is dit voor hem het | |
[pagina 184]
| |
geval geweest, want slechts zes maanden na dezes overlijden, - zij woonden er toen nauwelijks vier jaar, stierf hij, onverklaarbaar toeval, juist dag op dag van het eerste verjaringsfeest van ons huwelijk en meteen ook juist één maand voor de geboorte van onzen Lieven, aan de gevolgen van een, wellicht door verdriet om zijn vrouw, plots toegenomen hartkwaal. Wij hebben dan eenigen tijd geaarzeld, aangezien mijn vrouw eenige erfgename was, of wij ‘De Wildzang’ niet zelf zouden gaan betrekken; maar na hiervan herhaaldelijk al de voor en nadeelen zorgvuldig te hebben overwogen, scheen het ons evenwel verkieslijk toe niet van standplaats te veranderen, en ‘De Wildzang’ slechts voor een zomerverblijf te behouden. Een der voornaamste redenen die ons hiertoe besluiten lieten, - benevens ook het nu reeds verwezenlijkt vooruitzicht om binnen enkele jaren, door een rol in de gemeentepolitiek mijn positie nog te verstevigen, was ongetwijfeld gelegen in het feit dat ik als jong advokaat reeds een gunstig gevestigden naam bezat in mijn stad, en ik er derhalve ernstig tegen opzag het reeds bereikte prijs te geven om daarna, zonder de minste zekerheid op welslagen en wie weet in welke ongunstige omstandigheden, mijn loopbaan terug van meet af te moeten herbeginnen. Vijf jaren nadien echter, en nu mij dit begrijpelijkerwijze nog veel moeilijker vallen zou dan eertijds, meen ik evenwel terug onder oogen te moeten durven zien dat de omstandigheden mij hiertoe misschien nog ooit verplichten kunnen, want God alleen weet hoeveel tijd er nog zal gaan eer mijn vrouw volledig is hersteld, God alleen weet of de volle buitenlucht niet een bestendige voorzorgsmaatregel voor haar blijven zal, en langer dan een bepaalden tijd, dit spreekt wel van zelf, kan ik de regeling mijner ambtsbezigheden, thans als voor een gewoon zomerverblijf getroffen, maar die evenwel beteekent dat ik nog wekelijks van drie tot vier of vijfmaal voor raadplegingen en dergelijke, de van hieruit tamelijk verre reis naar de stad ondernemen moet, hoegenaamd niet laten voortduren. Benevens vervelend, zou dit namelijk meteen ook zoo onpraktisch en nadeelig worden, dat | |
[pagina 185]
| |
ik er weldra, - maar ach, ik hoef in deze de tijd niet vooraf te loopen, - het is vooralsnog niet het oogenblik om mij daarmee bezig te houden, en komt dit wel eenmaal, God, dan zal ik er in geen geval lang mijn hoofd dienen over te breken of de gezondheid en het leven van mijn vrouw het waard zijn er alle andere belangen voor te offeren. Dan zal ik dit dadelijk en met veel liefde doen. ‘Simone...’ zucht ik hierop fluisterend, en na een stillen zoen op haar voorhoofd, blijf ik, vervolgens, eenigen tijd naar buiten staren, en aarzelen of ik wel reeds zou opstaan! Aarzelen om op te staan, God, ik weet het zeer zeker dat ik dit vroeger jaren tijdens ons verblijf op het landhuis, en bij een weder als vandaag nooit heb gedaan; - dat ik steeds, zoo dra ontwaakt, en soms nog met den slaap in mijn oogen gelukkig en verblijd naar buiten en in den morgen liep, doch nu lig ik hier, spijts mijzelf, weifelmoedig en bijna geheel onberoerd voor den wonderen roep van de Lente die hel opklinkt in het warme geschuifel der vogelen in den tuin, en zwaar geurt uit het weeke groen der linden en der wilde kastanjelaars die met hun hooge fiere bloesems voor het open venster mijner slaapkamer staan. Wat het juist is dat mij tot deze stemming brengt weet ik zelf niet goed; wel zijn het voor een deel ongetwijfeld kommer en een lichte onrust, maar hierbij, en wellicht zelfs in de eerste plaats misschien, voegt zich nog zoo'n ander vreemd en onverkwikkelijk gevoelen, - een gevoelen als van een diepe vereenzaming, waarvan ik de ware oorzaak onmogelijk bepalen kan. Welke zij evenwel ook zijn mag, het heeft weinig of geen belang; - belang heeft het alleen dat ik terwille van mijn vrouw, die ik vooral in deze eerste dagen moedig en levenslustig moet ter zijde kunnen staan, mijn zwaarmoedigheid zoo spoedig mogelijk overwinne. Een wijl nadien sta ik dan toch maar op. Ik kleed mij aan en na een vluchtigen oogslag te hebben geworpen in de kamer van onzen Lieven, die met een glimlach op zijn wezen nog godszalig slaapt, daal ik stil de trap af. Beneden in het huis hangt nog de muffe geur van gesloten vertrekken; maar ik open vlug de luiken en de vensters | |
[pagina 186]
| |
zoodat licht en lucht vrij stroomen kunnen. Dan loop ik den tuin in, - in de vele verkwikkelijke geuren van den morgen en langs de wegen waar ik ga en het roerlooze groen de innige rust van den morgen draagt, adem ik traag en diep en met een heimweevol genot. En nu en dan ruik ik eens aan de bloemen of pluk ik enkele jonge blaadjes die ik fijn, en tot mijn handen van hun bitter sap gekleurd zijn, tusschen mijn vingeren kapotwrijf, of jaag ik de zwarte lijsters en de spreeuwen die hier en daar gezwind voor mij op den weg komen wandelen met een keitje terug de boomen in. Het duurt tamelijk lang alvorens ik den tuin rond ben, eer ik alle wegen eens doorloopen heb en terug voor mijn woonst, waar ik meteen de meid reeds bijna klaar zie met het ontbijt, verwondert het mij dan ook eenigszins dat mijn vrouw en onze Lieven intusschen nog niet schijnen ontwaakt te zijn. Mijn verwondering is evenwel van zeer korten duur, want slechts eenige oogenblikken nadien gaat het groote middenvenster open en verschijnen zij allebei in het balkon. Hun blikken vallen onmiddellijk op mij en zoo vlug als onze Lieven mij ziet, zoo vlug juicht hij mij ook toe en is hij weer in de kamer verdwenen. Een paar oogenblikken nadien komt hij stralend en met open armpjes den tuin ingestoeid, en ik die zooeven nog meende dat ik dezen morgen zijn kinderlijke vreugde slechts moeizaam zou kunnen deelen hebben, ik kan het nu reeds best. Want in een oogwenk, - bijna alsof mijn zwaarmoedigheid enkel lag aan de bedrukte stemming die ik haast zeker van haar verwachtte, heb ik mij plots opgeruimd voelen worden bij den aanblik van mijn vrouw die mij, terwijl Lieven naar beneden ijlde, met en open en natuurlijken glimlach, met een licht gebaar van haar hand en met woorden die eveneens zeer duidelijk van veel blijmoedigheid getuigden, een goeden morgen toeriep. Met een lenigen sprong wip ik daarop, nog eer Lieven mij kunnen bereiken heeft, tusschen de lage rododendra waarachter ik mij gebogen voortspoed, en eens aan den draai van den weg versteek ik er mij vlug achter een zwaarstammigen beukenboom. | |
[pagina 187]
| |
Als een fijne speurhond is Lieven mij echter nageslopen, doch op enkele schreden van mijn schuilplaats schijnt hij mijn spoor evenwel plotseling bijster te zijn geworden en zie ik hem, eenigszins onthutst, in alle richtingen blijven staan uitkijken. Ikzelf verroer nu niet meer, - ook niet om nog eens tersluiks naar hem te lonken en eerst nadat hij eenige malen met een hooge, bijna dwingende stem op mij geroepen heeft, denk ik er aan nu maar seffens te voorschijn te zullen springen, doch tijdens het paar oogenblikken dat nog voorbijgaat alvorens ik hiertoe besloten geraak, moet hij, niettegenstaande mijn behoedzaamheid, mijn aanwezigheid achter den boom bemerkt hebben, en springt hijzelf met een hellen, trotschen juichkreet op mij toe. ‘Gij kleine schelm,’ juich ik hier dadelijk op terug en na mijn jongen, terwijl hij mij met zoenen overlaadt, eerst krachtig van geluk in mijn armen te hebben gesloten, zwier ik hem vervolgens schrijlings over mijn nek en zet ik het met hem op een drafje tot aan den anderen kant van den tuin, waar ik hem, tot zijn groote pret, voorzichtig neertuimelen laat in het gras. Eenige stonden blijft hij daar, met zijn guitige oogen star op mij, langs uitgestrekt neerliggen, doch almeteens springt hij dan weer met vlugge beenen op en zijn armen stevig om mijn knieën knellend, tracht hij mij nu op zijn beurt op het grasperk neer te dwingen. Natuurlijk weersta ik zonder moeite aan zijn hardnekkige pogingen, doch na eenigen tijd een verwoeden weerstand te hebben geveinsd, geef ik mij ten slotte, als met een zucht van volledige uitputting, voor zijn jong geweld gewonnen. ‘Ziet gij het nu, papaatje, roept hij zegevierend, hoe sterk ik reeds ben.’ ‘Ja maar, zeg ik, als om mijn neerlaag te verschoonen, als ik seffens boterhams zal gegeten hebben zult gij het wel niet meer kunnen. ‘O, maar ik zal twee boterhams méér eten dan gij, - dan blijf ik toch nog sterker,’ juicht hij hierop met trotsche overtuiging. ‘Dat zullen wij nog zien,’ lach ik uitdagend, en hierna langzaam terug opstaande vallen mijn blikken | |
[pagina 188]
| |
plotseling op den bloeienden jasmijnenheester dien ik daarstraks niet opgemerkt, en wellicht al droomend moet voorbijgeloopen zijn. Met een spontane blijdschap wijs ik er Lieven naar en slechts nauwelijks heb ik hem met een half woordje te verstaan gegeven hoe graag mama zoo'n ruiker op de tafel heeft, of reeds is hij er, al roepend dat hij ze plukken gaat, op een drafje vandoorgerend. Ik ga echter dadelijk achter hem om een handje toe te steken en terwijl Lieven de enkele laag neerhangende bloemen afrukt, pluk ikzelf in de hooge weelde van den geurenden heester. Weldra hebben wij dan ook een prachtigen en zoo grooten tuil dat Lieven hem slechts nauwelijks in zijn armpjes sluiten kan en er niet zonder veel moeite eindelijk tot bij mama geraakt die, op het oogenblik dat wij gaan binnentreden, juist de trappen der veranda afloopt om ons in den tuin te komen opzoeken. ‘O, wat is dat lief van u, kindje, en ook van u Paul, zegt zij, meteen ontroerd den tuil uit Lieven's armpjes nemend en ons allebei zoenend. ‘En lief van u dat u vandaag zoo vroolijk zijt, Simone,’ antwoord ik gelukkig. ‘Ja, zegt zij, ‘ik weet niet hoe het komt, maar niettegenstaande alles zou ik onmogelijk kunnen treurig zijn... Ik begrijp werkelijk mijzelf niet meer...’ ‘Het is best zoo, lieve, zeg ik, want neerslachtigheid zou uw herstel immers zeker niet bespoedigen...’ - ‘Neen, antwoordt zij overtuigd, dat weet ik wel... Hierop gaan wij binnen en schuiven wij rond de tafel voor het ontbijt. Zoo begint de eerste dag op ‘De Wildzang.’
Staf WEYTS |
|