| |
| |
| |
De buffel (Fragment van Professor Groenewey)
Najaar 1917.
Verduiveld! het ging hem niet voor de wind vanmorgen. Over de binnenkoer op weg naar de physicaklas kon Herman Ranke zich van zijn bitterheid herstellen. En terwijl hij met zijn makkers op Mijnheer Vercruyssen zat te wachten, was het weer heel en al goede wil die hem vervulde. Een helper in witte kiel kwam een centrifugaalmachine op de tafel zetten en weinige oogenblikken later deed Mijnheer Vercruyssen zijn intrede. Blootshoofds, met een boekentasch in de linkerhand, terwijl zijn rechter, in de broekzak stekend, de pand van zijn colbert achteruit hield geschoven, bleef hij naast de deur voor het open raampje staan dat op de binnenkoer uitgaf. Hij scheen de aanwezigheid van zijn leerlingen nog niet opgemerkt te hebben en minuten lang staarde hij in nadenken verzonken naar buiten.
De jongens stonden naast hun banken, doodstil. Een paar slechts waagden een grimas in de richting van hun buurman.
- Wat mag er toch wel omgaan in dat geleerde, peinzende hoofd? vroeg Herman Ranke zich af.
Mijnheer Vercruyssen slaakte een diepe zucht, kwam verstrooid zijn boeken op de tafel leggen en scheen nu pas het bijzijn van de jongens op te merken.
- Gaat zitten, gaat zitten, mompelde hij een beetje ongeduldig, alsof ze dit al lang hadden moeten doen, en hij ging weer met norsch gesloten mond bij het venster staan, als om er de gedachten na te staren die hem zooeven hadden beziggehouden.
Na een poos schraapte hij zijn keel; heel ongemanierd rochelde hij zelfs, zoodat het geluid binnen zijn bolgeblazen wangen een oogenblik in een soort gebulk overging, en spoog dan een fluim in de dakgoot boven de zuilengaanderij.
Uit de borst van Thuur Giltjens, die met roodgloeiend | |
| |
hoofd in zijn bank zat te schudden van het ingehouden lachen, klonk plots een schelle kreet op, als een schot in de doodstille klas.
Mijnheer Vercruyssen wendde flegmatisch het aangezicht naar zijn leerlingen en zijn blik vestigde zich uitdagend op het verbleekte en starre gelaat van Giltjens. Het was of deze de maat van ergernis deed overloopen die de leeraar al grootendeels uit zijn wroetend gepeins scheen gevuld te hebben.
- Komaan, beste vriend, wat schort je? Maar lach dan een mensch ten minste vlak in zijn gezicht uit. Of wil je met dat geniepig gegrinnik een blijk van je superioriteit geven? Dan ben je aan een verkeerd adres, mijn beste! Geef me daar andere bewijzen van, die ik tot nog toe niet van je gekregen heb, weetje? heelemaal niet!... Maar heb je dan niets meer te zeggen, werkelijk niets? Wat had je dan te spotten? Kijk mijnheer daar nou zitten met een steenen bakkes!
Mijnheer Vercruyssen was zich niet meer meester; zoo'n uitval was slechts waardig van de Buffel, zooals de leerlingen hem noemden. Zijn stem was toornig en onbeheerscht gaan stijgen, om ten slotte in razen los te barsten. Niet alleen Thuur Giltjens had nu een steenen bakkes op. Zijn makkers zaten vrijwel allen als verstijfd van een physieke schrik, die Herman Ranke een andere brutale scène te binnen bracht.
Toen de jongens onder geleide van Mijnheer Vercruyssen, tijdens een botanische uitstap in het voorjaar, over een grasland hadden geloopen, was de boer naar de leeraar toegekomen om hem vloekend en tierend op de schade attent te maken die men bezig was hem te berokkenen. Maar de schuldige had hem op dubbel rauwe toon, en met moordend gloeiende blikken uit zijn vooruitgestoken hoofd, de huid volgescholden en zoozeer ontnuchterd, dat de boer, ternauwernood nog mopperend, was afgedropen.
De leerlingen erkenden Mijnheer Vercruyssen als doorkneed in zijn vak, en waarom, kon men zich afvragen, moest hij in het ontzag, dat hij door zijn geestesgaven en zijn ontwikkeling kon inboezemen, ook nog het element betrekken van een dierlijke vrees?
| |
| |
De gekrenkte Thuur Giltjens zou de afblaffing niet licht vergeten. De herinnering deed hem weken nadien nog inwendig sidderen.
Mijnheer Vercruyssen had achter zijn tafel plaats genomen en, af en toe op zijn naamlijst kijkend, monsterde hij een voor een zijn leerlingen met oogen waaruit de woestheid nog niet heelemaal geweken was. Ten slotte liet hij zijn blik traag onderzoekend en uitdagend over de gelaten glijden en een voor een sloegen de jongens hun oogen neer.
Het incident had Herman Ranke nochtans niet van zijn stuk gebracht. Hij wist de les over de voortgeworpen lichamen rustig in zijn hersens geborgen en hij meende een glimp van verwondering in het gelaat van zijn leeraar op te merken, toen hij zich met een open blik om zoo te zeggen aan hem opdrong. Mogelijk had hij de nieuwsgierigheid van Mijnheer Vercruyssen geprikkeld, want deze riep hem voor de klas.
Herman zwol van trots en geluk toen hij het podium betrad.
- Wat was er vanmorgen aan de hand, dat je nog zoo laat weer naar huis ging? vroeg de leeraar.
En Herman, die zich de ontmoeting herinnerde, kleurde. Hij verstrikte zich in zijn uitleg en raakte zijn overmaat van zelfvertrouwen kwijt. Vercruyssen vertrok geen spier, of het geval hem heelemaal niet interesseerde. Maar dan keek hij zijn leerling koel in het gezicht:
- Hoor eens, Ranke, ik twijfel er niet aan, dat je evenzeer als ik op beleefdheid gesteld bent. Of vergis ik me?
Hij wachtte een oogenblik, terwijl hij de jongen vragend bleef aankijken. En toen deze beschroomd van neen verzekerde:
- Mag ik je dan vragen, voortaan, als je me groet op straat, je hoed af te nemen, ik bedoel: het hoofd te ontblooten. Wij wisselen geen militair saluut, niet waar?... Nun, schluss damit!
Herman voelde zijn kin trillen, een tic die hij in oogenblikken van vleiend succes, maar ook van krenkende verlegenheid onmogelijk kon bedwingen. En nu vroeg | |
| |
Vercruyssen, hoe hij de horizontale afstand berekende, die een voorwerp aflegde, dat in een hoek van dertig graden werd opgeworpen.
Herman lette te zeer op het beven van zijn hand, terwijl hij de letters en cijfers op het bord schreef. Hij meende zich nu en dan met zijn verklaringen tot de leeraar te moeten richten. Deze scheen een onuitstaanbaar afwachtende houding aan te nemen en sommige van zijn quasi-verstrooide gebaren hadden mogelijk de lachlust van zijn leerlingen kunnen opwekken. Hij geeuwde opzichtig, terwijl hij zijn hand voor zijn open mond speelsch op en neer liet gaan, wreef dan ongemanierd, langs oogen, neus en mond, de slaap uit zijn gelaat, en ging dan, spelend met zijn potlood en daarmee ten slotte zijn neustop omhoog duwend, Herman als verbaasd zitten aankijken. Hij scheen zich niet te geneeren - het zich misschien als een soort weelde te veroorloven - er op dat oogenblik gek uit te zien. Zijn doenwijze onthutste Herman in hooge mate. Midden in zijn betoog kreeg hij het gevoel zich op vreemd terrein te bevinden. Waarachtig, hij herkende zijn formule onder deze gedaante heelemaal niet en hij verstarde van ontsteltenis, toen hij bemerkte, dat de 2 van het vierkant, die er zijn moest achterwege was gebleven.
Zijn oogen dwaalden radeloos langs de sliert van wiskundige teekens.
- Wel? zei Mijnheer Vercruyssen, verwonderd zou men zeggen dat Herman zijn uitleg had afgebroken.
- Ik geloof dat ik verkeerd ben geloopen, aarzelde de jongen, en het zweet brak hem parelend uit op het voorhoofd.
- Geloof je? vroeg Mijnheer Vercruyssen. Met het geloof kun je leven, beste jongen, je kunt er troost in vinden, maar in de wetenschap kom je'r niet mee vooruit.
- Het bewijs is fout, meende Herman te moeten verbeteren.
- Jawel, en waar zou ze wel zitten?
Herbeginnen! dacht Herman, en hij greep vurig naar de bordvod. Maar hij werd gestuit in zijn voornemen.
- Pardon! zooveel tijd hebben we niet te verliezen. Het is heel fraai zijn ongelijk te bekennen, maar men moet | |
| |
ook weten waarom men ongelijk heeft... Ik vraag je immers niet dat je je les als een gedicht zoudt van buiten zeggen, nietwaar, Busse?
Deze glimlachte groen en zwakjes tegen zijn leeraar, ietwat uit zijn lood geslagen, doordat hem nu spottend de driftige woorden gerapporteerd werden, waarmee hij gisteren tegen Mijnheer Astrée was aangebotst.
Mijnheer Vercruyssen wachtte nog eenige seconden, maar Herman kon geen woord meer uitbrengen.
- Mijn beste Ranke (en er klonk iets als sympathieke vergoelijking in de stem van de leeraar), het gaat niet, weet je, ik twijfel er ook niet aan dat je een gedichtje beter zult opzeggen dan een les in natuurkunde.
Herman was in de laatste tijd gaan hopen, eens toch zijn sporen bij Mijnheer Vercruyssen te verdienen, en hij had niet meer verwacht dat deze hem zijn dubbele smaad als een mes in de borst zou ploffen. De leeraar had blijkbaar gemeend hem in zijn voorliefde voor de poëzie te moeten krenken. Dichters en hun bewonderaars spaarde Mijnheer Vercruyssen zijn spot niet. In de loop van zijn lessen deed hij herhaaldelijk uitschijnen, hoezeer de poëten op wetenschappelijk gebied de kluts kwijt geraakten. En vooral Maurice Maeterlinck, Ranke's lievelingsschrijver, moest het met zijn zwevende bespiegelingen over Het Leven der Bijen en Het Verstand der Bloemen ontgelden.
Maar nu deed het de jongen leed, dat de Buffel hem zoo opzichtig wou treffen in het succes dat hij vóór enkele weken tijdens een schoolplechtigheid geoogst had. Hij had een fragment uit Mei van Gorter voorgedragen en het extatisch aangevoeld, hoe de leeraars, zoowel als zijn makkers, de betoovering hadden ondergaan van die melodieus gedragen verzen en niet het minst van zijn eigen mooie stemgeluid. De rauwe Pol, had hem na de plechtigheid een goedkeurende pats op de schouder gegeven; Mijnheer Croyens, ditmaal fier op zijn leerling, had hem, met zijn baard in de lucht en de oogen gewichtig toegeknepen, gezegd: ‘Dat was goed, ik zou durven zeggen uitmuntend!’ En de bescheiden leeraar in wiskunde, Dr. Terhaege, had hem een oogenblik bij de arm apart ge- | |
| |
nomen, en met een omfloerste stem bekend, dat een voordracht hem zelden zoo diep had ontroerd.
En nu was het Herman opeens en pijnlijk duidelijk geworden, dat zijn bezieling op Vercruyssen, als een baar op een rots, was uiteengespat. Maar meer nog dan deze bekentenis van verzwegen minachting trof hem de harde, koele toon, waarop de leeraar zijn minderwaardigheid voor de physica aan de kaak stelde. Weken, maanden lang had Ranke gehoopt door hardnekkige vlijt eens de toegang tot het wezen van zijn leeraar te vinden, toegang tot zijn machtige geest, aan wiens leiding hij zich graag had overgegeven, toegang ook tot zijn gemoed, om er mogelijk een glimp van vaderlijke goedkeuring op te vangen. En het werd hem nu bitter duidelijk dat zijn streven niet eens was opgemerkt. Tranen verdoofden zijn stem, toen hij zei:
- Ik heb mijn les geleerd, Mijnheer, door en door gestudeerd.
Maar sceptisch klonk het:
- Jongen toch, wat groote woorden! Gestudeerd! Nu doe je me lachen... Op jouw leeftijd ‘studeert’ men slechts bij hooge uitzondering. Misschien zul jij ook nooit weten wat studeeren beteekent. En laat ik er dit nog bijvoegen, ook aan het adres van sommige andere leerlingen: de materie die wij hier in de klas te verwerken hebben is voor jongens van jouw leeftijd belangwekkend genoeg. Wil je 't later tot iets brengen, dan moet je toch eerst en voor alles door de beginselen heen - en tracht intusschen niet te hoog te vliegen. Uitvindingen doet men op jouw leeftijd al lang niet meer, en... om ‘filosoof’ te worden heb je beslist nog al de tijd.
Sommige leerlingen glimlachten en Ranke merkte teleurgesteld op, dat ook en paar jongens die hem zeer sympathiek waren, als Busse en Babaut, met die scherts ten zijnen koste hadden ingestemd.
- Je mag gaan zitten, Ranke, zei Mijnheer Vercruyssen, die een diepe zucht slaakte en onverschillig een cijfer noteerde.
Herman wankelde naar zijn plaats toe, rood en zweetend, blind bijna. Door de nevel die hem omgaf, zag hij de spottende blik van Lucien Vermeulen, die stomme | |
| |
luilak, op zich gevestigd. Die had hij wel kunnen wurgen.
Herman zat in zichzelf gekeerd te staren. Hij kon niet hooren wat in de les nog gezegd werd. In zijn borst gloeide haat, en tot barstens toe vervulde hem de wil, om eenmaal aan dat keiharde gemoed, aan die barbaarsch-wetenschappelijke koelheid, die daar zoo nonchalant in het katheder zat, het bewijs te leveren van zijn superioriteit. Het scheen hem nu alles waard, eens door die Buffel als meerdere erkend te worden. Hoe graag had hij er dadelijk, in zijn verterend ongeduld, zijn leven voor op het spel gezet!
R. BERGHEN
|
|