| |
Romans
Marcel Matthijs: ‘De Ruitentikker’. De Sikkel, Antwerpen, 1937, 20 fr.
Populist van nature en adept van de nieuwe zakelijkheid is Matthijs wellicht de eerste zuivere vertegenwoordiger van den twintig-eeuwschen massa-mensch in Vlaanderen. Aanleg en ervaring hebben in zijn geval zoo samengewerkt, dat inhoud en vorm, d.w.z. de waarheidsliefde en het objectief rapport elkaar volkomen dekken. Zijn onafhankelijkheidszin en zijn weerzin voor pathos, waardoor hij zich het meest van Walschap en Zielens onder- | |
| |
scheidt, geven zijn persoonlijkheid een voor onze dagen opmerkelijken glans. Want de rechtvaardigen en de menschen-uit-een-stuk telt men nog altijd op de vingeren.
Het komt me voor, dat met de herwerking van ‘De Ruitentikker’ (vroeger verschenen in De Vrije Bladen) Matthijs de lezende gemeente wil voorhouden, dat de realiteit van Doppen, die door een sterk deterministischen inslag tot een afkeer voor het leven of tot immoralisme zou kunnen aanleiding geven, niet met zijn levenshouding overeenkomt. Voor hem komt het op het doen begrijpen aan van de zinsverbijstering, het indifferentisme en de ontsporing, waartoe de ellende drijft die door lafheid, laagheid en egoisme wordt in stand gehouden. Zijn typen zijn als zoovele verrechtvaardigde reacties van enkelingen tegen de monsterachtige kwellingen die zij in onze samenleving ondergaan.
Een leven van armoede, miskenning, vernedering, ontgoocheling (zoowel op religieus als op politiek terrein) brengen in ‘De Ruitentikker’ een individu tot het inwerpen van de ruiten, niet alleen van die der rijken, maar ook van die der nederigen, omdat hij genoeg heeft van de grenzelooze huichelarij, van den mensch ‘tout court’. Dergelijke consequentie heb ik nog niet dikwijls mogen vaststellen, noch hier noch elders. Wat den vorm betreft, die is niet minder eigen en esthetisch verantwoord en vooral gezuiverd van filmische invloeden, die het werk van Walschap bijvoorbeeld, van literair standpunt bezien, beschaduwen.
Paul DE VREE
| |
Leo van Daele: ‘Vergeefsche bloei’. - N.V. Uitg. Mij. Kosmos, Amsterdam, 1938, ing. F. 2,25, geb. F. 2,90 (romanserie ‘Eerstelingen’, der Kosmos-Mij.)
Ik moet bekennen dat mij dit debuut verre van merkwaardig lijkt, hetgeen niet wegneemt dat het veel meer verwachtingen biedt dan de verzen die denzelfden schrijver tot hiertoe publiceerde. Ik kan zeggen dat het zeer vlot geschreven is, met hier en daar een poëtische versiering en een handig dissertatieven toon, maar dan is dat ook alles. Het geheel houdt nog te veel het midden tusschen de Davidsfonds- en de treinlectuur: een ‘faits-divers’, die voor een oogenblik bezighoudt, een liefdedrama dat aan het volksch argument, nl. den haat van de kleinen voor den gegoeden vrouwenlooper, zijn eenigen grond heeft. De karakterontleding is te gewoon behandeld, de passioneele kant van het geval te veel langs de versleten motieven uitgewerkt om aanspraak te kunnen maken op hoogere literaire verdiensten. - De roze kleur van baby-kleedjes op het omslag is niet in tegenspraak met het begrip eersteling of boreling, maar wel met de zorg waarmee het boek werd uitgegeven.
Paul DE VREE
| |
| |
| |
A. den Doolaard: ‘Wampie, Roman van een zorgeloze zomer’. Salamanderreeks, N.V. Em. Querido's Uitg.-Mij. Amsterdam.
Het is elkeen reeds overkomen, met of zonder medeplichtigheid, onder de bekoring te geraken van een Duitsche vermaaksfilm. Je kijkt geamuseerd glimlachend toe, in de plezierige spanning van komi-tragische liefdestribulaties, met het vooruitzicht van een onafwendbaar happy-end. Je verlaat de zaal met de banale woorden van een schlager op de lippen, zijt gedurende de rest van den avond luidruchtiger en sentimenteeler dan gewoonlijk, en glijdt tusschen de lakens met een gevleugeld hart, alsof de wereld één groot operettetooneel was. Den volgenden dag is alles vergeten, of, ben je héél zwaar-op-de-handsch, dan zit je een beetje verlegen met de lichtzinnige bui van gisteren.
Iets dergelijks overkomt je bij, en na de lektuur van ‘Wampie, Roman van een zorgeloze zomer.’ Bij eerste kennismaking schijnt dit boek een nieuwen Den Doolaard te veropenbaren, maar bij nader toezien is het slechts een schijngestalte van den eeuwig jeugdigen. overmoedigen avonturier in hem, met zijn gezond romantischen zwerflust en blijen levensmoed, met zijn liefde tot het spontaan eenvoudige, maar krachtig levende instinkt, met zijn onbedorven natuurverbondenheid, zijn jongensachtigen durf, zijn veroverenden humor en de meesleepende frischheid van zijn veerkrachtig woord.
Maar daarboven, en al deze eigenschappen samensnoerend, staat de oppervlakkige maar levendige charme, de onweerstaanbare luchthartigheid, die de voornaamste verdienste is van dit boek. ‘Wampie’ is een anti-tragische roman en het zou verkeerd zijn hem te meten met een andere, dan zijn eigen maat.
Is het thema op zich zelf ver van origineel, - een jong guitig meisje gelukt er in, door haar innemende openhartigheid, een ouden vrekkigen rijkaard met zijn zorgeloozen neef (haar verloofde), en ook een beetje met zich zelf en het leven te verzoenen, - de verwikkelingen zijn er te oorspronkelijk om, boeiend en pittig gedebiteerd in den ‘zorgeloozen’ toonaard van Wampie-zelf, de vrouwelijke hoofdpersoon. Met ontwapende guitigheid en onfeilbaar vrouwelijk instinkt leidt zij de zaken in het rechte spoor. Om haar draait heel het boek, of liever: Wampie is het boek, niet alleen naar titel en inhoud, maar eveneens naar toon en stijl en taal. Ik geloof stellig dat zij een eenig exemplaar is in het rijk der Nederlandsche letteren.
‘Wampie’ is een idylle met sterk erotischen inslag. Geen tragische, verscheurende, maar een speelsche erotiek, die evenwel niet aarzelt met den onschuldigsten glimlach de dingen bij hun naam te noemen. Door dit amoralisme, dat vooral in den aanvang de idyllische atmosfeer vertroebelt omdat het zoo nadrukkelijk sensueel is in toon en handeling, werd een gemengd meisjes-vrouwentype geschapen, dat ik met een paradoks een ‘levenswijze ingénue’ zou willen noemen.
| |
| |
Maar laten we nu voor één keer niet diepzinnig en gemarteld om diepere tragiek en hoogere levenswaarden kreunen, en blij zijn dat een Hollander tot deze schalkschheid in staat is geweest.
Wat de uitgave betreft, - het is een Salamander, en dat zegt meer dan genoeg.
Bert RANKE
| |
A.M. de Jong: ‘De Erfgenaam’ Salamanderreeks. N.V. Em. Querido's Uitgevers Mij. Amsterdam.
Een ander optimistisch boek van de uitstekend verzorgde laatste Salamanderreeks, is ‘De Erfgenaam’, een nieuwe roman van A.M. De Jong. Het is een driehoeksgeschiedenis met gunstigen afloop, een wat sentimenteele maar toch sympathieke verheerlijking van huwelijkstrouw en echtelijke liefde.
Pieter van Zanten, boekhouder met schamel inkomen, ontvangt na zeven jaar gelukkig, hoewel economisch ietwat benepen huwelijksleven, een erfenis van twee duizend gulden. Een oude droom zal nu in vervulling gaan: twee maanden aan de Rivièra. Maar het ‘wufte Zuiden’ met zijn vrijere levensopvattingen, ondermijnt bijna onmerkbaar het soliede zedelijkheidsinstinkt van deze Noordermenschen. De vrouw bezwijkt voor een donkeren Italiaanschen markies, ontwaakt verbijsterd uit een langen zinnenroes, nadat ze machteloos en willoos de ramp boven haar huwelijksleven heeft zien losbreken. Hier zou ongetwijfeld de zeer populaire lijdenshelling van de gevallen vrouw beginnen, ware daar niet Pieter die haar in zijn groote liefde, dankbaar en gelukkig weer tot zich neemt.
Er steekt een volksche bekoring in het thema van dit boek, en ook in de wat al te milde atmosfeer van echtelijk geluk die vooral het eerste gedeelte doorhonigt als een zeer romantisch verhaal.
De Jong is een vlot verteller in onpersoonlijke, geijkte taal, met den stijl van virtuoze schoolopstellen. Hij beleeft veel plezier aan zijn eigen woorden en kan niet nalaten ze voortdurend met veel omhaal te herkauwen.
Bij de lectuur van de eerste zestig bladzijden heb ik moeten denken (zonder de minste bijbedoeling) aan Elsschot's ‘Kaas’ Ook daar werden de reacties behandeld van menschen die na jaren gedwongen zuinigheid, plots een onverwachten welstand in het vooruitzicht zien gesteld. Waar Elsschot echter één bladzijde noodig heeft, gebruikt De Jong er vijf. Het is een kwestie van essentieel en decoratief. Daarom verlaten Elsschot's personages je niet meer en vervluchtigen die van De Jong, zoodra je het boek dichtslaat.
Waar Elsschot zich onder het schrijven afvraagt: heb ik geen woord te veel gezegd?, zal De Jong's bekommernis zijn: staat er geen lettergreep te weinig?
| |
| |
Weinig suggereeren en veel, zeer veel zeggen en herhalen, ziedaar een der geheimen van de populariteit.
Bert RANKE
| |
Thomas Mann: ‘Bekentenissen van den oplichter Felix Krull’. Amsterdam. Querido (De Salamanderreeks) 1938. 228 blz. 20fr.
Van Thomas Mann's bij uitstek a-dynamisch schrijverstemperament zal niemand een avonturenroman verwachten. Het boek is, zooals de vele andere van Mann, ontstaan uit diens drang naar ontleding en beschouwing; het heeft geen nieuwen, laat staan een zuiverderen klank.
De inzet, ook gedeeltelijk het verloop, berust op het Buddenbrooksmotief, de ondergang van een uitgeput burgersgeslacht. Innerlijk hoort het nochtans niet bij schrijvers naturalistisch werk thuis, - maar van het zeer karakteristieke ‘Unordnung und frühes Leid’ blijft het evenzeer verwijderd.
Best situeert men Krull in een sfeer die tusschen ‘Tonio Kröger’ en ‘Der Zauberberg’ zou liggen. Krull is de laatste, bekoorlijk-decadente bloesem van zijn geslacht. Zooals in de novellen, waarvan ‘Tonio Kröger’ terecht het prototype genoemd werd, stelt Mann eens te meer zijn theorie van het kunstenaarsschap voorop: het weerstandsvermogen en de bewonderenswaardige activiteit van ouders en voorouders hebben bij den ‘held’ plaats gemaakt voor een zeker estheticisme, dat zich uit in een op spits gedreven zin voor sierlijkheid, verfijning en wat men in dit verband kunst pleegt te noemen. Daarbij komt, en dit behoort meer tot de sfeer van ‘Der Zauberberg’, dat Krull's geval niet dat van den kunstenaar in eigenlijken zin, doch van het dilettantentype is. Hier kan de schrijver zijn redeneerzucht zijn critischen en satirischen geest den vrijen teugel laten in tamelijk uitvoerige passussen, zooals die in zijn oeuvre, maar weer speciaal in ‘Der Zauberberg’, vaak voorkomen.
Aan deze gedeelten - de luisterrijke operettenvertooning, het bezoek bij pastoor Chateau, de overwegingen na de keuring - ontleent het boek zijn beteekenis. De oplichterij heeft Mann zonder moeite kunnen achterwege laten: ze was alleen een voorwendsel tot ontleding niet zoozeer van den hoofdpersoon - van wie de schrijver trouwens niet veel wist te maken - als wel van bepaalde gemoedstoestanden.
R.F. LISSENS
| |
| |
| |
Vlaanderen roept. Een bundel novellen, schetsen, verzen en artikelen van Lode Baekelmans, Herman de Cat, Aug. Van Cauwelaert, Mr. P. Dieleman, Jan H. Eekhout, W.A. Griethuysen, Ernest van der Hallen, Ctan Hodister, Lode van Krinkelen, Marcel Matthijs, Wies Moens, Filip de Pillecijn, A. de Saeger, Jozef Simons, Berten Snijer, Stijn Streuvels, Hilarion Thans, A. Thiry, Felix Timmermans, Ferd. Vercnocke, Dr. Eug. O.K. Verstraete, Karel Vertommen, Gerard Walschap, Staf Weyts. Onder redactie van Emile Buysse. - Baarn, Uitg. Bosch en Keuning, 1938. 224 blz., fr. 40.
Kijk even naar ons: wij roepen u toe welke prachttypen van koewachters, wat voor koppige Gentenaars, levenslustige Brabanders en oubollige Sinjoren-van-voor-den-oorlog, welke ten onrechte miskende Limburgers wij zijn. Uitverkoren volk van de sappige, plezante Folklore!
Onze letteren zijn modern. Het idyllisme van Conscience en Van Beers is een overwonnen standpunt. Wij pinken nog wel een traan weg bij het verhaal van een vrijheidslievend oumanneken, maar wij verzekeren u dat manslag, zelfmoord en heerlijke woestheid een flinke rol spelen in onze verhaalkunst. Weg met de schijnheiligheid, leve de waarheid!
En worden we de folklore en de fraaie letteren een beetje beu, dan zoeken we verpoozing in ons schoon aloud verleden. Een schoonen strijd valt er nog te strijden!
...Dat alles roept ‘Vlaanderen’ hier. Maar wij zijn beschaamd over zooveel ontoerekenbaarheid. Er was nochtans een prachtige gelegenheid voorhanden om een grootsch, en daarom niet minder boeiend, verzamelwerk tot stand te brengen. Vergeleken bij een publicatie als Osswald's ‘Deutsch-Niederländische Symphonie’ lijkt ‘Vlaanderen roept’ een gesmoorde wanhoopskreet van een teleurgaand provincienest.
Men kan het geval ook goedmoediger opnemen en er b.v. een concertje van particularismen in zien. - Maar fier zijn we niet.
R.F. LISSENS
| |
Engelberg G.: ‘Dagboek’. De Sikkel, Antwerpen, 1938.
Toont ons met dit werkje de auteur van ‘Lotsschakeering’ een welkdanig tweede of zijn echte gelaat? Ik meen het laatste, het echte. Men voelt het, dat de toon hem ligt, dat er iets van binnen uit gezegd moest worden. Hij heeft weliswaar van nabij, op sommige momenten, van te dichtbij, naar meesterlijke voorbeelden gekeken, hij heeft meer dan hij misschien vermoed met Rilke samengeweest, maar men moet onbetwistbaar toegeven dat het kleine geheel een geslaagd stukje symbolisch proza geworden is, een zeer gevoelig samengaan van waarneming en verbeelding. De waarde van deze dooreengevlochten aanteekeningen en schetsen zou in feite niet origineel zijn, moest de hoofdfiguur, - een in ziektetoestand verkeerende ik-persoon, - niet door 'n Christus-vertelling worden belicht. Christus zou door God voor een tweede maal naar de aarde gezonden zijn, maar dan enkel ‘om te zien.’ Op zijn twaalfde jaar had de eerste maal het beantwoorden hém en de | |
| |
schriftgeleerden niets bijgebracht. Ook de ik-persoon zal het niet op zich nemen nog verder de wereld op goede banen te brengen. Maar aandachtig zal hij zijn voor de elementen der natuur en voor de droevige galerij van menschen waartusschen hij loopt.
Het is alles van geen hooge vlucht, dat wil het misschien ook niet zijn. Maar enkele details, enkele kijkjes op menschen zijn verrassend goed. Engelberg heeft hier zijn kwaliteiten versterkt, zijn vlotte verteltoon, zijn borstelstreek, vooral zijn gevoeligheid voor de natuur. Ze geven zijn woorden voortdurend iets warms en vertrouwelijks, zooals we dat bij Coolen, Van de Woestijne, Rilke mochten beleven. Toch komt het mij voor dat er iets defaitistisch en iets te oud uit deze dagboekbladen spreekt, een beschouwing, die gevaarlijk kan worden voor een jong auteur.
Daarnaast onderlijnt dit boekje nog meer Engelberg's gemis aan beeldingskracht. Hij beschrijft, hij slentert, hij glijdt van het eene naar het andere. Zooals in Lotsschakeering missen wij de karakters, de gestalten. Het is nog te veel vlaksculptuur, de menschen staan niet alleen, hebben geen individualiteit. Als Engelberg er toe komt, iets minder oppervlakte te bestrijken en iets meer naar de innerlijke drijfveeren en conflicten te speuren, we zouden in hem een veelbelovend auteur begroeten.
De uitgave verdient allen lof.
Paul DE VREE
|
|