‘zonder veel enthoesiasme’ aanvaardt. Zijn inleiding is dan ook, ondanks de goedkoope geestigheid van den titel, een slaapwekkend stukje strafwerk geworden.
Waar hij de nieuwe oriënteering der jongere poëzie wil aanwijzen, schrijft hij dat ‘de jongere dichters willen opruimen met wat de schrijvers der Ruimte-generatie het natuurlijkst uit het hart kwam. Zij wenschen bevrijd te blijven van onze onrust en onze opstandigheid. Zij wenschen het domein der poëzie niet te zien afvreten door politiek en sociologie.’ Maar hij vergeet te omschrijven wàt de jongeren in de plaats stelden van het verworpene. En aan onze afwijzende houding ten overstaan van politiek en sociologie wordt een braaf-burgerlijk tintje gegeven door ons den wensch toe te dichten bevrijd te willen blijven van onrust en opstandigheid. Wat volstrekt onjuist is: er zijn in zijn bloemlezing zelf wel voorbeelden te vinden waarin de innerlijke bewogenheid uit de onrust van geest of gemoed ontstaat.
M.G. bekent graag dat een groot deel van wat de jongere poëzie zegt hem onberoerd laat, hem persoonlijk niet raakt. Dit maakt hem als inleider tot die poëzie ongeschikt en het voordeel van het recul dat hij heeft, is hem derhalve van zeer gering nut.
Wij begrijpen best dat het hem aan humane waardeering voor ons werk mangelt. De kloof die zijn generatie van de onze scheidt is dieper dan men doorgaans vermoedt. Onze reaktie tegen het humanitair expressionisme werd reeds dikwijls genoeg omschreven dan dat ik het hier nog eens zou doen.
De samensteller heeft al te veel geofferd aan het eclectisme; een bloemlezing wordt toch niet enkel belangrijk en waardevol door de veelheid der aangeboden aspecten. Een humane onverschilligheid voor het wat van de nieuwere poëzie moest onvermijdelijk op een eclectisme uitloopen, dat, zonder selectie of voorkeur, zonder een belangstellend onderzoek naar den rijkdom of de steriliteit der bronaders, zich enkel kan vermaken in tegenspraken en nuances. Vandaar de concessie aan den werkelijk overstelpenden vloed van berijmde literatuur.
Wanneer men de aesthetische appreciatie, waarop