Vormen. Jaargang 3
(1938-1939)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Barbaar en barokGa naar voetnoot(1)Er is een poëzie die de werkelijkheden van maatschappij en beschaving, hun tradities en conventies met hun goed en kwaad, den strijd en het lijden aanvaardt of kent. Dan heeft de dichter een open oog voor zijn menschelijkheid en de omstandigheden van plaats en tijd, de levenscondities die deze menschelijkheid bepalen. Hoe beter de dichter deze werkelijkheid leert kennen en hoe inniger hij haar beleeft, hoe dieper zijn besef groeit van het menschelijk tekort en hoe dwingender zijn heimwee dat wij, ondanks de vaagheid, de opstandigheid en de verbetenheid, waarmee het vaak wordt bemanteld, graag voorstellen als een heimwee naar de paradijselijke tijden. Daartegenover staat een poëzie die de herbeleving wil zijn van de paradijselijke tijden. Zij vervangt het heimwee door de illusie der werkelijkheid. Haar dichter draait de eigentijdsche werkelijkheid den rug toe, de maatschappij, waarin hij toevallig geboren is, kent hij niet of negeert hij. Hij wil de oeroude tijden terug beleven. Hij is a-sociaal, onwetend van goed of kwaad, heidensch, hij leeft zijn instincten, zijn driften uit; met zijn angsten en twijfels schept hij zich een mythos en het primitief aandoende exotisme voert hem naar landen waar hij meent te kunnen aarden. In tegenstelling tot de eerst omschreven soort van poëzie, die langzaam groeit en rijpt uit bezinning, ervaring, uit de verwezenlijking van een geestelijk overwicht, is deze barbaarsche poëzie vaak het apanage van een jongen mensch. Zij ontwelt aan de vervoering over de ontdekking van de zuivere, primitieve krachten van lichaam en ziel. Zij is bewust of instinctief een reactie tegen de moeheid, het getob, de lusteloosheid van den aan duizend conventioneele banden gekluisterden mensch, en als dusdanig wordt zij vaak in de poëtische vernieuwingen, zooniet in globalen toestand, ten minste sporadisch aangetroffen. De heidensche vreugden zijn echter zeer kortstondig en ondanks de overdadige en bonte fantasmagorieën van | |
[pagina 24]
| |
hare poëtische uitingen, zeer oppervlakkig, zoolang de verbeeldingen niet gedijen tot symbolen van een intens innerlijk leven. En hoeveel tijd wordt er op de wereld gegeven aan een vervoering wier aandrang gevoed wordt door een illusie? Want is zij meer dan een illusie, de meening dat de poëtische mogelijkheden (en die van het geluk) in de primitieve tijden grooter waren dan nu? Kan de oprechtheid, de waarachtigheid van deze poëzie zich langer handhaven dan de duur van een aandrang? Haar bedreigt, ondanks het kostbare vitale element, het gevaar dat zij, als uiting van een willekeurige houding, zoo gemakkelijk zuiver decoratief wordt en haar ontroeringsvermogen verliest. De bundel ‘Variante voor Harp’ door Bert Peleman, kan dienen als een passend voorbeeld van deze ‘barbaarsche’ poëzie. Het was een volledig voorbeeld geweest, ontbrak hier niet de vrouw, die Peleman niet schijnt te kennen (nl. het ‘element’ vrouw, zooals het b.v. in Marsman's eerste periode aanwezig is.) Mij heeft vooral getroffen de organische eenheid dezer poëzie, die werkelijk ontstaan is uit het verlangen dat den dichter deed bidden: Stuur mij verloren in een oeroud land.
Laat mij iets heerlijks zijn, iets eindloos gaaf,
'n vuur, 'n visch, 'n trotsch gedraaf van wilde paarden
Dit herbeleven van den primitieven staat in innige verbondenheid met de natuur moest hem drijven, naar het lichaam: tot de verheerlijking van den boer, de zwangerschap, tot de exaltatie van geweld, honger en dorst, tot het oproepen van afgrijselijke ziekten, plagen, folteringen, - en naar de ziel: tot de blinde, door geen rede beheerschte machten: angst, ontzetting, het oproepen van duivelsche vizioenen, het verstrengelen van geloof en bijgeloof. Peleman's poëzie bloeit in een mythische wereld waarvan de continuïteit geslaagd is: voor dezen jongen man, die bij nacht in de bergen slaapt met de lente tot bruid, hebben de heksen, nymphen en saters evenveel recht op bestaan als zijn boeren, ruiters, matrozen en wilden. Zijn vers heeft een onmiskenbaar accent van waar- | |
[pagina 25]
| |
achtigheid en soms een sterk bezwerend rhythme, (b.v. in Spioenen, Nocturne.) Zijn taal is ongekunsteld. Haar rijkdom komt niet uit de diepte van het woord als de poëtische toover waarin naam en ding één zijn, maar uit een weelderige plastiek, die niet zelden barok is. Peleman's aanvoelen der natuur is meestal oppervlakkig, zoodat de natuur in hem zelf geen diepere roerselen teweegbrengt. Hij ondergaat haar, meestal geestdriftig en etaleert even geestdriftig haar schoonheden en de krachten die haar bezielen. Als de primitieve, als het kind, heeft hij slechts oog voor het geweldige, het veelkleurige, het vreemde, het gevaarlijke, het ontzettende. Hij vermoedt op verre na nog niet welk samentreffen van kosmische krachten er plaats heeft in een ontluikende anemoon of een smeltende sneeuwvlok. Zijn zenuwen zijn gaaf en ruw, zijn zinnen behoeven sterken kost. Zijn mythische wereld wordt niet op een hooger, vergeestelijkt plan geschoven. Nooit is hier het mythisch gegeven symbool, beeldgeworden geest. Het hoofdaccent ligt op de geheimzinnige, fantastische sfeer die het gebeuren omgeeft. Het beleven komt hier niet tot bezinning; de waarden van geest en hart, zelfkennis, strijd, zelfs liefde, vreugde en smart zijn deze poëzie vreemd. Op grond hiervan aarzel ik niet in twijfel te trekken het gezegde dat thans een paar jongeren, die in den trant van Peleman dichten, hun jeugd heerlijk zouden ‘beleven’. Erkennen moet men echter dat Bert Peleman dezen roekeloozen, avontuurlijken sprong uit de banden van het werkelijke leven met veerkracht en zwier heeft gedaan en dat wij met spanning afwachten waar hij zal belanden.
RENE VERBEECK |
|