Vormen. Jaargang 2(1937-1938)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 145] [p. 145] Jan Melis: De blauwe vogel Kobolden lachen luid en roeren dreigend De grommende trommen van hun donkren haat, Zij gooien modder naar de matte maan die zwijgend Hun nijdig sluiperswerk gebeuren laat. Ze wekken de gedrochten van den nacht, hun huilen Doet duistre dampen stijgen uit moeras en somp, Kromwiekte monsters kruipen uit hun klamme kuilen, Zij zweeten etter uit hun pokdalige romp. Maar uit het wrekend woud stijgt groot en zegevierend Een blauwe vogel naar de wonderlijke maan, Zijn eeuwige verliefde; dol en razend tierend Blaft 't jankend ongediert hem woedend aan. De vogel stijgt, hem kan het haatgehuil niet slopen, En d'aardsche vloeken dringen amper tot hem door, Zijn wiekslag bloeit in duizend wondre geuren open, Zijn adem laat een lichtend spoor van zacht fosfoor. Hij stijgt, ver boven 't zinkend wrak der aarde, Hij is niet lichaam meer, maar klank en geur en gloed, Een lied ontbloeit van mei en witte bloemengaarden: De jubelende regenbogen van zijn bloed. Vorige Volgende