| |
| |
| |
Paul De Vree: Jongelingschap
I
In een oogenblik van gedwongen en niettemin verlichtende kalmte, nadat een frissche lente ons heeft ingepalmd, wil het moeder voorkomen dat de ontworteling toch iemand goed zal doen. En zij neemt Pol. Het is nog te vroeg om de weldaad van de open lucht voor ons allen zonder vooringenomenheid vast te stellen, hoewel een bruine blos en een milder bloeien der lichamen reeds teekenen zijn van gezonder leven. Maar moeder doelt op een verstilling die mijn jongere broer ondergaat. Ook voor Pol is onwillekeurig het leven uit de hengsels gegaan. De straatmadelief ziet zich plots op een buurtlooze buiten overgeplant. Het harnas der tramuren kort zijn vrijheid gevoelig in, terwijl de avonden hem het alleenzijn en den strengeren contrôle over doen en laten opdringen. Zoo valt de bedaring van dezen wervelwind des te beter op. Wellicht voor 't eerst wordt Pol een waarneembare verschijning. Deze twaalfjarige knaap is robuuster dan wij, zijn grootere broers, welgevormd, van aangezicht gevleeschd, donker en mooi, fijner uitgesneden dan vader, maar met diens evenwichtigen wangenval en lucurgische neus- en lippenlijn. Het is bijna verwonderlijk dat dit forsige kind nooit zóó vroeger den indruk maakte, dien het nu geeft. We moesten wel erg door 't verleden gebeuren zijn begoocheld geweest. Of waren het de speelsche ongedurigheid, de rauwer beteugelde eigenzinnigheid van dit jonge bloed en de zegevierende jeugdzonden die hem onbevattelijk maakten voor orde en regelmaat en onzeker als Aprilweer. Pol, nog heel jong zijnde, kende momenten, - waarin hij het meest met Jeroom en met mij verschilde - van oprechte verteedering en gewilligheid. De wildebras scheen dan 't bestaan van kinema, kaai en kar, van Vlaskop en Fred, van aanstekelijk dievenspel en schoolschen onwil nooit te hebben gekend. Met geveerde uitbundigheid liep hij in het huis rond, zijn schaterlach buitelde plagend over ons heen; zijn vergetelheid en zijn onbezorgdheid raakten ons aan. Het was nog een kind, dat vergeet. Maar in zijn spel gestoord, om nog onbevroede deugnieterij berispt | |
| |
en door moeder overdadig streng gestraft, betrok zijn goedhartigheid tot koele, soms razende vlagen van verzet. Wat de straat hem geleerd had, smeet hij met een krampachtige woede naar ons allen terug. Hij zweeg niet, hij vloekte. Het waren deze, al ontembaarder buien, de ingewortelde gewoonten die een te drukke ouderhand niet tijdig mocht bestrijden, het waren de te gemakkelijk toegediende pakken slaag die de scènes en ons mistrouwen deden toenemen.
Mijn ouders hebben Pol niet minder lief. Sedert den dag dat hij op moeders arm gezeten bij 't in huis vallen der Duitschers als onwetend blooike gemakkelijk het schuiloord van mijn weggevluchten vader had kunnen verklappen, was Pol voor moeder een bijzonder kind geworden. Maar door de zaak na den oorlog opgeslorpt, ondervond ze te laat dat de worm der buurt Polleman had aangewreten en feilbaar werd haar tuchtiging, waarmee ze mij van het verderf wegtrok. Nadat ze zelf tot het besef was gekomen dat ze te streng was geweest, viel ze met nieuwe hoop in het andere uiterste over. ‘Laten we 't probeeren met zachtheid’, zei ze, bewogen tusschen schrei en lach. Uren sloot ze zich met Pol op in de keuken, waar ze hem sermoneerde. Ouder en onder indruk van Pol's gedrag, hoorde ik haar dingen zeggen die zij veel te ver zocht. Het heele leven van een boef, van een vrouwenlooper (naar aanleiding van minnebriefjes), al de miseries van het wangedrag spiegelde ze Pol voor, zoodat ik soms bevend van angst of kregelig van den wrevel in de keuken viel om tenminste den beteuterden knaap voor erger ondergang te sparen. Juist tijdens dergelijke voorlichtingen van moeder voelde ik zelf nog de daad wegen die mijn broer tot onoverwogen misstapjes had gedreven. En niet minder trof zij ook mij, waar mijn eigen gewaagde verlangens voor een uitweg vochten. Gereedelijk was het de gewoonte geworden na schooltijd in het nabijgelegen stadspark, vooral in 't herfstelijk overgangsseizoen langs de schaarsverlichte wegeltjes op verliefde koppels met kameraden jacht te maken, de huisgaande jonge meisjes met drukte en ons zelf vernederende woorden te achtervolgen, opgehitst, tot handtastelijkheden over te gaan waaraan we ieder voor eigen rekening niet waagden te denken en die me aanvankelijk met mezelf in opstand brachten. Ik was zelf schuldiger dan mijn broer. Waarom dan die pijnlijke hellevaarten voor weliswaar te vermijden, maar kinderachtige fouten?
| |
| |
- Och, Pol is minder slecht dan we denken, moeder, zei ik haar dan, wanneer hij weg was. Zooveel ik kon schoof ik het vertrouwen tusschen onze twijfels.
Moeders optimisme over de wending in 't gedrag van Pol gaat nu dien weg op, dat zij aan mijn woorden geloof hecht, nochtans zonder iets van haar overtuiging prijs te geven.
- Misschien is het nog niet te laat, zegt ze. Maar ge ziet dat ge nooit slecht doet door ze een beetje op de hoogte te brengen.
Waarop ik voor dat ‘beetje’ bedenkelijk het hoofd schud.
Zoover mag het toch niet gaan dat er tusschen Pol en mij een broederlijke toenadering of verstandhouding komt. We vragen doodeenvoudig niet naar elkaar. Zijn kerngezond lichaam is uiteraard wild en opbruisend gebleven, zijn reacties herinneren mij te veel aan de buurt die mij krenkte en onze gedachten stemmen in niets overeen. Ik weet dat mijn oudere toon hem verveelt. Al mijn goeden wil heb Ik noodig om tijdens de door moeder opgelegde studie in de vacantie niet tot happen en snauwen over te gaan. Ik ken hem nu te goed om niet onmiddellijk bij de minste opmerking wandelen te worden gezonden. Op de repliek is hij immers ingesteld. Een vertrouwelijk gesprek wordt voor mij een verloren messengevecht.
- Hoe is 't met den Vlaskop, Pol?
- Niet peuren, he?
- Peuren?
- Ja peuren, of denkt ge dat ge altijd alles weet?
Wat moet ik daar op antwoorden? Met vonkende oogen en uitdagend cynisme staart hij mij aan.
- Luister eens, Pol, vindt ge dat nu zelf zoo plezierig den hardkop uit te hangen? Zou het niet veel beter zijn dat we hartelijker met elkander omgingen, als echte broers?
- Schoon spreken dat. Er is er toch maar altijd één die 't gedaan heeft, en dat ben ik.
Wild en vochtig blinken nu zijn oogen in de verdediging. De vroegere blik van vader, denk ik dan, de mistevredenheid, de hartstocht die geen van ons allen vreemd is.
- Beste jongen, precies of er iemand een pik op u heeft. Krijg ik dan mijn uitbranders niet of Jeroom en die is zooveel ouder. Of denkt ge dat ge een beeldeke zijt?
| |
| |
- Gulie zijt dat zeker zoo weinig als ik, maar rammelen doen ze u niet meer, he? En zakgeld hebt gulie, he? En geen lodders zooals ik.
- Nu overdrijft ge, Pol. Jeroom werkt en gaat al eens uit. Dat mag toch zeker? En geld, weet ge soms hoeveel ik krijg? Wel zooveel als gij.
- En waarom vraagt ge naar den Vlaskop? Hij heeft toch niets in uwen weg gelegd.
- Waarom? Omdat het geen jongen is van uw gelijke. Ge kent Bêr, he? De Vlaskop is van diens kaliber. Sterk en lomp, onbeschoft, vrijgevochten, kind van de straat, enfin de schoelie van morgen.
- Dat zegt moeder ook.
- Altijd 't laatste woord. Nooit eens nadenken of ge gelijk hebt of niet. Geen greintje eergevoel. Ge moogt nooit vergeten dat ge geeerd wordt naar den mensch waarmee ge verkeert.
Wie me die woorden in het oor blies? Ik geloof dat ze van Jeroom komen. Nu ik ze zelf uitspreek, vind ik me geweldig pedant, den schoolmeester al die ik zal worden. Gelukkig is de weerstand van Pol deze maal verminderd. Hij zwijgt en werkt voor een tijd weer mee, totdat hij plots, zeker door 't gebrek aan versche lucht in mijn studeerkamer de pen neersmijt en met een bevrijdend diep ademen den overloop opstormt en verdwijnt.
Alleen gebleven, verontrust me nog meer de tegenstrijdigheid tusschen mijn eigen doen en mijn woorden. Het is waar van dat zakgeld, maar ik vergeet dat ik de boeken, die ik zelf koop, met moeder altijd te duur verreken. En met een te schrille duidelijkheid zie ik me slenteren in het maanlicht duister der parkalleeën met hunkerende oogen en opgezweept hart. Ik voel op de ochtendtram de warmte van aangedrukte vrouwenlijven, het kruisen van ongekende, onverklaarbare blikken en het pijnlijk schaamrood voor de niet meer nieuwe, door Jeroom gedragen kleeren. De woorden van Pol hebben de gewaarwording heropgeroepen. Hij overdrijft niet. Ik ook ga soms meer dan het onder woorden is te brengen onder een physiek onbehagen gebukt, een gevoel van afkeer voor mezelf, van oneigenheid. Dikwijls sta ik onder de menschen onzeker, onbeholpen, en tegelijk met een onthutsende attentie voor de uitdrukking van anderen, vooral van welstellende lieden en richards die in het voorstadje huizen, als ze mij aanstaren, mij monsteren.
| |
| |
| |
II
Hoewel geen verplichtingen, noch beloften me manen, bedwing ik moeilijk het verlangen naar onze oude buurt. Dagelijks door den horizon gefascineerd tijdens mijn rit naar de stad, vertoef ik in gedachten ginder, waar de legende begon, waar kinderlijke vreugde en vrees aan vervallen muren verzwond. Maar sedert ik weet dat het mannenvolk van de drie bloemen in ons café niet is weg te slaan, sinds het zoover is dat de grootste, die mij de deftigste leek, tegen de regelen der zuiverheid heeft gezondigd, ontgaat mij stilaan de lust het ontwijde huis nog op te zoeken. Het leven wacht immers toch niet. Als 't avond wordt, rijdt Mia met haar vader in de tilbury naar buiten. In een of anderen hoek van het ‘kantje’ kussen zich eendagsche, toevallige verliefden. Bêr zwalpt met de mannen van 't Scholiersche poortje of van den gang in de Kloosterstraat en hoogst waarschijnlijk staat zatten Gerard op zijn zotte Sidonie te roepen.
Als de school vroeg eindigt, kan ik vrij gemakkelijk den ouden weg teruggaan, maar de gelegenheid is te schoon om niet met een tiental kameraden naar den nabijliggenden boulevard te stormen, onze boeken op een bank te zwieren en met dollen ijver aan het voetballen te gaan. En het tochtje, achteraf door het stadspark is een te sterken prikkel om niet nieuwe gewoonte te worden, een amusement, een ervaring, een dwaasheid waaraan ik graag toegeef. Van die dwaasheid blijft over dat mijn eenzaamheid 's avonds, die ik bijna uitsluitend lezend doorbreng, soms in een onstilbaar piekeren voorbijgaat over wat ik doe en wat ik in den grond van mijn hart vaag, maar vurig zou wenschen. Geen van die meisjes zegt mij iets, ik gruwel van haar doorgaans gemeene gezichten, haar grove kleeding, haar schelle, dom-kakelende stemmen en krombuigende, onsierlijke lichamen onder 't lachen. Ik weet te veel van haar verschijningen en haar onverkwikkelijke pretjes. Neen, mijn innerlijke onbehaaglijkheid in hun tegenwoordigheid ben ik na de serenades niet meer kwijtgeraakt, alle gevoel voor maat, voor vrouwelijke correctheid, aanvalligheid en verteedering missen ze te veel. Wat loop ik ze achterna, waarom scharrelt ook mijn hand, de fijngevoelige, als op commando een dier onhebbelijke gestalten door onze bende wordt vastgegrepen? Hoe kom ik er toe Pol voor den Vlaskop te behoeden, dan als ik zelf als de Vlaskop | |
| |
doe? Maar de troep trekt 's avonds niet op of mijn geweten sust zich, wijl ik dralend volg, allengs in slaap en ik doe mee, als een willooze, bang voor het schimpen der voortrekkers, bang en overwelfd door den dwang der gemeenschap, der meerderheid.
Het minst van al voel ik mij bekoord door het bedrog en lang ben ik allengs onder den indruk van de contradicties niet meer, die ik in mij zelf ontdek. Geen jaar is later nog voorbijgegaan dat zoo gevuld, zoo weerstandsloos geschokt, met verspreide attentie en een besef van lichamelijk evenwicht beleefd wordt. Een vlaag van zorgeloosheid, kwajongensachtigheid, misprijzen heeft mij te pakken. Maar sterk en stralend van helderheid glijd ik door de dagen, onvermoeibaar van beweging, onaantastbaar voor de woede der leeraren, onkwetsbaar voor de geheimnis van zinnen en vleesch, alleen vervoerd door een geregeld terugvinden der overweldigende ruimten van land en bosch, van lucht en vrijheid, door de oneindigheid der sterrenachten en de aanwezigheid der elementen, teugelloos, rondom ons huis. Het is een jaar van onbewuste koorts, honger en humor, een film in mijn eigen leven, een onverstoorbaar, gepanserd welbehagen. Op enkele uitvallen om onweerachtige maandbulletijns na, ken ik van de tegenwoordigheid der mijnen nauwelijks nog de sporen. Te veel is van mijn belangstelling in de tram, aan het kijken naar pornografische plaatjes bij Moorthamers (op aanraden van de klasse-sexologen), tijdens ‘pestuurtjes’ en naschoolsche expeditietjes weggegeven om het kalme tehuis of het standje verder ernstig op te nemen. Daarnaast is mijn trek naar de eigen kamer zoo toegenomen dat vanaf het avondmaal tot den avondkus niemand mij nog ziet of hij moet mij opzoeken en mij storen in mijn lectuur.
Het is te voorzien dat na de vertooning de geheele kliek naar het park zal verdwalen. Het vrouwelijk element is in zoo groote mate aanwezig dat meer naar de balcons dan naar De Gruyter wordt gekeken. Niet dat het accent van Odipoes de jonge schaar onverschillig laat, maar de ongewoonheid van het samenzijn met het andere geslacht, waarvoor de snor van den directeur als hij denkt aan de zedelijkheid wel zal hebben getrild, maakt de normalisten zot en druk als musschen. Liefjes en geliefden zijn voor een officieele gelegenheid te dicht in elkanders nabijheid, grootdoenerij, wuifhandjes, glimlachjes | |
| |
en kalverblikken vertroebelen de atmosfeer. Met één straat commentaar mag het sublieme spel van De Gruyter voor vanavond genoegen nemen. In het zicht van Metsijs haast zich ons troepje het meeningsverschil stop te zetten om in allerijl op het lekkerder park-aas, ditmaal geboden, toe te schieten. We zijn nog bleus. Met een pienter lachje loopen de hoogste jaarsstudenten met hun persoonlijken buit voorbij. We doen wel erg, door ze wat belachelijks achterna te roepen, maar bijten eigenlijk op de tanden en benijden de ‘tappen’. Maar meer verwonderd dan jaloersch ben ik, verrast door het feit dat een halve normaalschool zijn duifje heeft. Er zijn van die oogenblikken dat plots het antwoord wordt gegeven voor vragen die niet oplosbaar schenen, dat de muur waarover niet heen te komen is zonder slag of stoot neertuimelt en verzwindt. Voor vragen die het eenzaam hart als looden bloed moet wegslaan, dan als de verklaring voor hun lam gewicht zoo menschelijk en eenvoudig is, dat wij voorzeker tevoren door demonen werden behekst... of vervalschte moraal. Als nu de Klets dit moest zien, denk ik. Hoogstwaarschijnlijk valt ook de anderen de gedachte aan den engelbewaarder der school te binnen, want de pot-pourri op het leeraarskorps, die met de Klets aanvangt, - eere zij, wien eere toekomt - wordt met theatralen aanhef ingezet en weldra galmt ons jeugdig leedvermaak over den donkeren parkvijver en hangt onze schaterlach in het zware, grillige herfstloof.
Eere zij wie eere toekomt. Het slenteren moe, zetten het een paar ineens op een loopen. Aan een kruispunt der alleeën hebben zij rokken gezien. Als hazewinden stormen meteen de achterblijvers weg, zoodat ik, aan een onsje inertie onderhevig, vrij lang daarna de kabbelende versmelting der twee groepjes bereik. De halve normaalschool die vrijt, heeft me tot mijmering gestemd. Onwillekeurig is een halo van stilte rond mij gekomen, vallen mij in gedachten oogen en gestalten te binnen, die ik op mijn tramreizen quasi dagelijks ontmoet. Lijnen, die steelsgewijs en herhaaldelijk gezien in mijn kamer tot zoo warme en harmonische beelden worden omgetooverd, oogen, die als door de ruiten van de tram en door de slingerbewegingen van het voertuig zwevend voorbij mij heen trekken met hartstochten die de werkelijkheid niet schenkt. Ik ben er niet in dezen avond. Ik heb het land aan dit zooveelste vreemde gezelschap, de ‘wijven’ van dit moment. Maar 't woord valt terug voor het den bewustzijnsdrempel | |
| |
overschrijdt. Ik heb die oogen herkend. En den Mona Lisa-lach van dien glimmenden mond. En de volheid van haar kleine gestalte. God, nu weet ik, dat ik niet hier moet zijn, dat het alles valsch is en begoocheling, dat ik me zelf slechter maak dan ik ben. Op een duizendste van een oogenblik verschroei ik als een haar voor deze onbewuste liefde en wat ooit de groote vreugde van een leven had kunnen zijn, wordt een diepe, doodende schaamte.
Met de parkavontuurtjes is het gedaan. Ondraaglijker dan ooit gaat de schooldag voorbij, koel en met verbittering voor het tuchtvol bedrijf, sceptisch en ongevoelig tegenover de pedagogen. Maar des te stormachtiger vangt de thuisreis aan, aangemoedigd door de geanticipeerde aanwezigheid van haar gedaante, van het wezen dat ik niet meer naderen durf en dat mij nochtans dag noch nacht verlaat. Avond aan avond laat ik de tram voorbijgaan tot ik haar zie, met haar vriendinnetjes op het achterplatform van de motrice, zooals ik er haar vroeger slechts door het toeval vond, daar ze later dan ik naar W. reed. Van op den bijwagen heb ik de gansche reis mijn oogen zonder blozen naar haar kant gericht en in mijn hoekje kent mijn hart een dronken overgave als een wingerdrank om dorre onrust... De tijd is verstreken zonder rust noch duur. Mijn drang naar 't onbereikbare van mijn droom kent zijn grenzen niet. De nacht, de horizon, mijn oogen en mijn lichaam zijn door haar bewogen. Uren sta ik in de duisternis naar de verlichte kamers te staren, waarin ik haar verblijven weet. Mijn gebeden in de kerk zijn litanieën aan haar van verontschuldiging en aanbidding. Over mijn werk, over mijn boeken heen spreek ik haar aan. In de stilte van de nachtelijke keuken waar ik graag lees, voel ik haar bijna zijn als een werkelijkheid. Ach, toen ik wist dat zij haar eigen lief had, dat een ander haar arm nam en in haar gedachten speelde, bleef ze me lief. Melancholie en smart en na verlies van een uiteindelijk gehoopt ontmoeten een diepe ontmoediging, dat is mijn deel.
Maar na een wegdroomen van maanden tot de mijnen teruggekeerd en tot mezelf, herken ik van den knaap de groote gestalte en den vorschenden ernst niet, de smalle gelouterde handen die sentimenteele liedjes spelen van eigen compositie op het klavier, den zwerverslust en de vlucht naar een ver, bovenzinnelijk land.
| |
| |
| |
III
Radeloos zijn we samen en eindeloos in de discussie als we spreken over Pol. Het staat voor vader vast, rotsvast dat hij niet meer naar school zal gaan. Hij is het jarenlange preeken en prakkezeeren, en na een periode van stilte voor een in kracht verdubbeld kwaad, de opgekropte woedes, vergiffenissen en beloften moe. Dit kind, als niet voor eens en voor altijd onverbiddelijk wordt opgetreden, moet vergaan en zijn kind mag dat niet. Neen, het is geen hardvochtigheid. Zijn oogen staan vol water wijl het verdict wordt uitgesproken: ‘Hij heeft ons nog geen enkel oogenblik vreugde gegeven. Het gevoel dat men van zijn kinderen die vriendschap krijgt, die vreemden niet geven. Het bewijs dat vader en moeder méér dan vreemden zijn’. Jeroom en ik zijn oud genoeg om daarachter de warmte van zijn hart voor ons drieën als een stroom door ons lichaam te voelen en de siddering voor Pol en onze spijt voor hem. ‘Daarom zal Pol, als het toch niet anders gaat, maar de gevolgen dragen. Alles hebben we gedaan om hem tot inzicht te brengen, maar strengheid of goedheid hebben niet willen baten.’
Pol zelf is het onverschillig of hij nog studeert of niet. ‘Ze mogen met hem doen wat ze willen, zegt hij. Een stiel; ja. Men zou toch niet willen dat hij schoolmeester werd, zeker’. Hij kleineert me daarmee geenszins. Ik ken zijn gevoelens te zeer om me daarvoor kwaad te maken. Maar het geval stelt zich voor mij anders. Zijn oogen zijn nog altijd niet opengegaan. Hij begrijpt niet wat wij van hem verlangen. Hij ziet niet verder dan zijn eigen kringetje, hij meent dat hij altijd moet nemen wat hij behoeft, dat men hem belet, hem dwingt, dat de bede een gebod en wat hij mag doen slechts gunst is. Hij gelooft, en als ik daar aan denk word ik koud, dat wij hem bespieden, achtervolgen en hem zoeken. Er is iets in mijn broer verankerd geraakt en in al de mijnen door een ongenadige kracht is een woeker aan vertrouwen toegenomen, zoodat de knaap geen zekerheid bij ons vindt, geen opklaring dan na drama en vernedering. In zijn vertwijfeling weet hij allang geen uitweg, want wij, de broers, leven te weinig met hem mee.
Jammer, dat moeder met haar opwachten aan de tram Pol's argwaan nog meer heeft aangespoord. Tenslotte heeft het mensch zoo | |
| |
haar best gedaan. Wanneer ze tot dien stap overgaat, is het, dat ze niet anders kan. Ze wordt door haar achterdocht letterlijk opgegeten. Ze begrijpt niet wat een lummel, die pas de korte broek ontwassen is na schooltijd wel te doen heeft. Ze is zoo opgeslorpt dat ze niet eens mijn wegblijven soms merkt, dat ik ook, ievers, mijn kuren verkoop. Pol's aanwezigheid onder de meisjes is natuurlijk de proef op de som, is het antwoord op haar bezorgdheid, het wààr zijn van een voorgevoelen. Uitzinnig en opgezweept slaat zij den rakker als een deegklomp malsch; verbeteringsgesticht en gevang ketsen van de wanden aanhoudend terug. Het oude systeem, de duivel wordt uit het lichaam van den zondaar geklopt. Het is olie op het vuur. Niet eens apprecieert Pol dat zij er aan vader niets over vertelt en beloften binden hem niet, Wat zijn Jeroom en ik anders dan schijnheiligen. ‘Maar wij doen het in 't geniept.’ Beschuldigingen als deze doen het verwijt en de uitbarstlngen van moeder niet bedaren. ‘Dat heeft dan nog den triestigen moed een ander zwart te maken.’
- Meent ge dan moeder, dat niet alle jongens doen zooals Pol? Onder kameraden kan dat immers geen kwaad.
- Geen kwaad? 't Vrouwvolk van vandaag is verdorven tot in de ziel. Of zijt ge soms vergeten dat ze u aan de deur kwamen lastig vallen? Dat ze zelf op mannen Jagen? Dat ze langs de straat staan? Stelt u voor dat zoo'n snotneus...
- Zoo ver zijn we niet, moeder.
- Neen, maar dat komt er van, en dan?
En dan? Het moet met Pol verder gaan dan ik voor zijn jaren kan vermoeden. Op een avond komt vader thuis, wit als krijt.
- Wat is 't, Leon, zijt ge niet goed?
Vader blijft in de open deur staan, zegt dan met bevende lip:
- Waar is Pol?
Zijn stem verheffen moet hij soms meer dan ons lief is, zijn opvliegenden aard heeft ons al de kenteekens van de woede reeds getoond, ik herinner me, terwijl hij zonder veel omslag den naam van Pol uitstoot die ééne geweldige ontploffing in ons café, maar dit thuiskomen heeft geen aanknoopingspunten.
- Waar is Pol?, herhaalt hij, sissender en strakker.
- Wel... boven, zegt moeder, die haar naaiwerk al opzij legt.
Zonder verdere verklaring gaat vader weg en de trap op. Ang- | |
| |
stig-klam heb ik mij geheel op het pianokrukje omgekeerd. Moeder staart mij al even onthutst aan. ‘Die doet een malheur’, zegt ze dan, als uit een kwaden droom opschrikkend. ‘Blijf hier Dree’, en ze loopt vader achterna.
- Ah! ge loopt met vrouwen. Ah! dat moeten ze u zoo tusschen vier oogen bij den commissaris op uwen kop geven, dat uw zoon zijn pooten van serieuze menschen niet kan afhouden.
- Leon, Leon, jongen!
- Ah! dat slaapt en wreet en brengt dan nog den naam van zijn vader op de straat... Verdoe... dat woont hier pas een jaar of dat is weeral gekend als 't vuil van de....
Vader slaat. Ik hurk bijna ineen, terwijl ik daar beneden stuksgewijs zijn woorden en zijn dof stooten en de worsteling met moeder, die Pol beschermt, opvang. Van Pol geen kik.
Vader slaat. Dat is het uiterste. Als hij dat doet is hij zelf geen mensch meer, voelt hij zich ook geen mensch. Hij kan niet slaan of de krop moet hem het bloed in twee snijden.
Het onverwacht onderhoud met den commissaris, waarmee vader op zijn zondagspintjes kennis heeft aangeknoopt, brengt uit dat Pol van een troepje schoelies deel uitmaakt, waarvan kleine, griezelige exploten worden gesignaleerd.
Het is of Pol door duizend noodlotspijltjes wordt bestoken. Een stier die men in de arena afmaakt. Met Jeroom tijdens korte avondwandelingen of in bed daarover bezig, kom ik zelf in opstand tegen onze verblinding, ons tuchtsysteem, onze zwaartillendheid. We moeten het aan elkander bekennen dat we voor analoge gevalletjes niet zijn vrij te spreken. ‘Ge vrijde toch ook al van uw veertien jaar, Jeroom? En niet met éen? En de flirtjes?’ - ‘Dat 's zoo. Maar dat gaat in de ander richting zoo ver niet. Er is hier maar één ding: onze Pol heeft het respect voor ons allemaal verloren.’ - ‘Misschien zijn we te hard geweest.’ - ‘Neen, we hebben hem niet op tijd van de straat gehouden en nu met die tram en met dat vader een heelen dag weg is, is het nog erger geworden. Onze Pol is verdore geen dommerik, alleen heeft hij zijn verstand op de slechte manier gebruikt.’
| |
IV
- Ik ben blij dat ge eens komt, zegt zij in haar warm, zange- | |
| |
rig G. dialect, terwijl ik het hekken weer sluit aan den bovensten trap.
- U hebt het me al zoo dikwijls gevraagd, zeg ik. 'k Had nu wat tijd. Een goed gedacht, dit hekken, waar blijft ge anders met zoo'n kind op een boven, niet?
Nog heb ik in haar oogen niet dan vluchtig gekeken, ze zijn toch zoo groot en donker en vragend.
- Zet u, Meneer André.
- Ja, ik stoor niet, Madame?
- 'n Minuutje. Ik ging juist de kleine in 't bed leggen.
In een laag, oud-modisch clubzeteltje heb ik me gemakkelijk neergevleid. Een blik in de kamer is voldoende om er ‘stemmig’ bij te fluisteren. Geen weelde, geen extratjes, met eenvoudige, donkere meubels, gekleurde doeken en kussens, een zelfgemaakt floersluchter en de noodige familieportretten een hokje waar ge van humeur kunt veranderen, een beetje uzelf worden. Niets voor een militair als Meneer Vandamme, denk ik nog, mijn aandacht ongewoon en afwachtend verspringend langs de wanden en de kleine, waardelooze maar vriendelijke dingen.
- Nu gaat u zeker eens spelen voor mij? Hebt ge niet wat muziek meegebracht?
Haar debiet is eer traag voor het bijderhandje dat ze lijkt. Maar wanneer ze zelf gaat zitten, merk ik ook iets sleepends in de beenen.
- Neen muziek, hoe moet ik u dat zeggen, heb ik niet. Jeroom schmollt wat. Ik heb geen muziek. U denkt dat ik pianist ben. U vergist zich.
Verbazing is dat niet. Maar wat vooroverhellend en ongeloovig:
- Dan begrijp ik het heelemaal niet. Eerst dacht ik, die muziek van u, is zoo vreemd. Chopin en Debussy door elkaar.
- Excuseer me, Chopin, ja. die ken ik, maar Debussy, nooit van gehoord. Neen, ik ken geen muziek.
Ik heb, naar ik zie, niets van mijn kunde door de verklaring voor haar verloren. Ze schijnt me echter niet au sérieux te willen nemen. Op haar gelaat als door zon en wind gebrand, maar van nature matbruin, verhoogt een roode glimlach haar aantrekkelijkheid. Ik | |
| |
kan moeilijk zeggen dat ze schoon is en sex-appeal bezit. Zooals ze daar zit, middelmatige gestalte met wat overrijpe armen en beenen en daartegenover ongezwollen boezem, komt zij typisch vrouwelijk en ongemeen voor. Maar met geen enkele beweging, geen blik, geen pose zoekt ze zich anders, mooier, aanhaliger voor te doen of den jongen man, die ik op dit oogenblik voor haar ben, op drift te helpen. Den omgang met het andere geslacht niet gewend, ken ik, wijl ik hier zit, een plotse erkentelijkheid voor het vertrouwelijk, bijna huiselijk contact. Zij is nog jong, nog te veel meisje, denk ik. Niemand zou kunnen uitmaken dat er tien jaren tusschen ons beiden liggen.
- Het moet u niet verwonderen. Wat mijn muziek is en welke indruk zij op anderen maakt kan ik zelf moeilijk indenken. Het is maar prutswerk. Een akkoord slaan kan ik niet, laat staan dat er dan vaardigheid of virtuositeit mee gemoeid is. Mijn vingeren kunnen niet overspringen en van noten versta ik geen gebenedijd woord. Mijn vader kan naar mijn geknoei doodeenvoudig niet luisteren, daarom speel ik meestal als iedereen slaapt en zoo stil mogelijk, of als ik weet dat ik alleen ben.
- Ik sta dikwijls te luisteren en ik vind uw prutswerk schoon.
- Och, dat zegt u zoo maar.
- Wel, geen van ons beiden, mijn man, noch ik, kan spelen. De piano hier is een erfstuk. In de beenhouwerij vroeger is er van muziekstudie niets terechtgekomen. Sinds ik u hoor, ga ik het leeren. Al was 't maar dat ik het zou kunnen zooals u nu.
- Dan is 't niet moeilijk, werkelijk niet. Dan slaat ge alle dagen wat op die toetsen, klinkt het niet dan botst het maar, het komt vanzelf. In den tijd speelde een zekere Vergauwen bij ons op de electrische piano, Ik zat daar als een kleine lomperik bij, in bewondering voor zijn handigheid, voor de metamorphose van dat ventje, want hij was niet groot en onsmakelijk. De naam Chopin ken ik van hem. Veel meer moet u mij over de grooten niet vragen. Maar zoo nu en dan, in een verloren half uurke tokkelde ik met eenen vinger, dan met twee, dan met het span van mijn hand, die ik alle dagen zoo veel mogelijk openrek, ik waagde het met mijn linkerhand, boem, boem, de do fa la, de sol mi do. Op 't einde klopte ik de melodiekens die ik van buiten kende, de Madelon, de Vlaamsche Leeuw, de Twee Koningskinderen. Nu speel ik motieven die ik zelf zoek, omdat ik de | |
| |
andere niet kan onthouden, honderd keeren achtereen opdat ze me niet zouden ontgaan, want opschrijven kan ik niet. Tijdverlies, zegt vader. Ik begin het ook te gelooven.
- 'k Geloof het niet. Daar zit iets meer achter. Ik heb er al zoo veel gehoord...
- Beginnelingen, onderbreek ik.
- Neen, menschen die er wat van kunnen en die niet met zulk gevoel spelen als u.
- Ik dank u zeer voor die complimentjes, maar u kunt u wel voorstellen dat ik rood wordt van ellende als ik mijn gebrekkig spel, tegen alle regelen van de kunst in, met dat van anderen vergelijk.
- Wat doet het er toe? Het komt er op aan op den speler zelf. Als u mij een plezier wil doen, speel dan zoo lang ge wilt.
Het is met tegenzin dat ik op dien wensch inga en toch ben ik door haar woorden gevleid. De vrouw die ze heeft uitgesproken is mij sympathiek geworden. Het is, voor een midden waarin zoo weinig naar de diepte van het wezen wordt gevraagd, voor het dagelijks komen en gaan van materieele gebeurtenisjes en beslommeringen, een zeldzaam geval, een uitzonderlijk geval. Onopgemerkt betrekken een paar menschen, doodgewone, onopvallende lui, de kamers die mijn vader omwille van wat inkomen aan huishuur heeft laten optrekken. Het kind, dat voor huisbazen-eigenaars altijd een nachtmerrie is, loopt van den morgen tot den avond boven ons hoofd en als ik wat inspannend werk moet verrichten, kan ik verduiveld beneden gaan klagen. Tot ik van moeder hoor dat Madame van boven al enkele malen naar den muzikant heeft gevraagd. Wat kan ik anders dan gevolg geven aan de vriendelijke nieuwsgierigheid.
Maar het is meer.
Deze kamer, die kleurkens, dit getemperd licht en de donkere vrouw zelf, het is meer dan een momenteel verlangen. Het pianissimo en de klagende toon der zwarte klaviertoetsen, mijn melancholie in de verwarmde, schemerige roerloosheid is niet uitlegbaar als het leven dier vrouw niet met een droom samenvalt. Wanneer mijn handen stil en trillend de laatste toetsen en mijn voet mat en overvoorzichtig, de pedaal loslaten, durf ik nauwelijks omkijken, heb ik het gevoel alsof ik tegen een gecapitonneerde deur aandruk, een verhit, wattig luchtledig, een magnetiseerende ontroering. Ik ben | |
| |
bang de verstarde oogen en de gestalte opnieuw te ontmoeten. En de sensatie, die mijn eigen vervoering onderbrak, dat er een vrouw in mijn nabijheid is, alleen, een getrouwde vrouw.
- Ik zal het kind toch niet hebben wakkergemaakt zeg ik dan.
Het wisselen der blikken is daardoor spontaan geworden.
- Dit slaapt gelukkig nog vast.
Het duurt geruimen tijd voor ik weer naar de vrouw ėn de kamer opklim. Als ik Madame in den gang of op straat tegenkom, ga ik met veel hartelijkheid op een nieuwe uitnoodiging in. Maar door een zekere gêne en door het bewust zijn dat het moet opgemerkt worden dikwijls met een vrouw alleen te zijn, vooral door den man, neem ik geen besluit. Het is met een zekere opluchting dat ik daarna ook Meneer boven aantref. In het keukentje over troepreglementen gebogen is van zijn kant geen sprake naar het salonnetje te verhuizen en aan piano denken we dien avond niet. Hij valt me bijzonder mee, die militair. Mager, knokig zelfs en met een streng, invallend gezicht stoot hij bij een eerste kennismaking van zich af. Maar zijn kort, beheerscht en precies gebaar, zijn klare, hooge stem hebben een persoonlijk cachet. Van moeder weet ik dat hij één en al voor zijn gezin is ingenomen, dat het geen drinker is als de rest, een braaf mensch. Naar 't geen hij van vroeger vertelt, van zijn leven als wees. als verliefde, als soldaat, versta ik iets van een huwelijk dat mij na het sentimenteel avondje met Madame bijna monsterachtig was voorgekomen. Jaren hadden ze zich thuis bij haar tegen hem verzet. Slechts af en toe konden zij elkander vinden. Maar het geheim van dit alles was: dat men haar de liefde ontzegde, want daardoor was ze juist van dien man gaan houden.
Het spreekt dat er verder voornamelijk over den troep wordt gebabbeld. Ik verberg mijn gevoelens voor dit soort van leven niet.
- Alles wordt ge gewoon, zegt Meneer Edward.
- Ik geloof dat ik er moeilijk zal overheen kunnen. Ik voel niets voor zulke massale verknechting en voor 't geen men er aankweekt. Een paar oorlogsboeken zeggen u toch genoeg.
- Ah, ça. Voor mij is het een beroep, een beroep als het uwe. In uw klas later zult ge ook polies moeten spelen. En ook straffen.
- Maar toch niet leeren vechten.
- Ja, fieux, ik voor mijn part, ik leer verdedigen. Zoo heb ik | |
| |
het altijd opgevat. Het is niet met mijn volle goesting, ik vraag naar geen oorlog. Een beroep, niet kwader, niet slechter dan een ander als ge maar mensch blijft.
Het wordt een zachte vriendschap voor die menschen. Mijn werk en mijn lectuur worden door hun gezelschap aangenaam afgewisseld. Op mooie avonden doen we zelfs een toertje in den omtrek en we spelen bijwijlen op een verlaten voetbalveld binnen gefingeerede perken een partij tennis. Af en toe zoek ik hen boven op, keuvel ik gezellig, tokkel ik wat op de piano, zoo maar, omdat het Madame plezier doet of moedig ik haar aan wanneer ze me de eerste oefeningen uit Schmoll ten beste geeft. Tijdens den bloktijd hoor ik als vergelding het kind niet.
Enkel Pol schijnt aan een kameraadschappelijken omgang niet te gelooven. Loop ik hem, van boven komend, toevallig op het lijf, dan mag ik zijn ‘Bij Madammeke geweest’ en zijn laconiek lachje verduwen.
| |
IV
Dit is de zee. Samen met Jeroom sta ik in den wind, die van Holland komt, op een duin. Zacht schuiven zandkorrels over het geribde strand, wijl hoog en machtig wolken als reusachtige schuimvlokken naar ons toedrijven. Aan de golven, waarin miljoenen olympische zwemmers crawlen en ver, aan den rand van de wereld, de visscherssloepen soms verzwolgen worden, mengen en breken zich de kleuren op het overwaaien der helle gevaarten die de wind verzameld heeft. Misschien heb ik mij deze ruimte aan water en lucht nog eindeloozer voorgesteld, de witte lijnen en begroende bochten der duinkammen nog meer weggevaagd en het geluid, dat de klimmende tij dichterbij brengt, wilder en dieper. Als er maar iets van komt, met Vandamme in een sloep 'n avontuur te maken en met het water alleen te zijn.
- Ge gaat toch eens in zee, Jeroom? Er is geen volk hier, zeg ik.
- Neen man, het is spijtig, maar dat kan niet. De Vandammes zijn er en met mijn arm, neen.
Met het volgende bootje over den geul gekomen, heeft het gezin ons dra gevonden.
- Dat is in orde met de boot, André. We vertrekken morgen | |
| |
avond om 9 uur.
- All right! 'k Dacht al, met twee man, 't zal moeilijk zijn. Maar dat is dus in orde. Bedankt, weet ge... Gaan we baden? 't Is voor niet.
Maar voor Jeroom's geval en voor den kleinen Willy die na 't bad moet afgedroogd worden, wil Edward ook niet mee.
Ik ben dan met haar en met het kind aan den boord der zee. Als we achterom kijken liggen over den lichtbultenden buik van het strand de anderen als bewogen papieren tegen de helling van het duin. Het water is echter bitter koud en woelig voor Willy en na enkele vergeefsche pogingen gaat het baaske zich verder met de gebroken schelpen vermaken.
- Koud, roep ik Madame toe.
Maar ze staat reeds tot het middel in de golven. Zwaar en krachtig slaat het schuim om haar blauwe lenden en de kleine, hooge rondingen van de borst. Springend op de aanrollende cascades rijst haar lichaam als een slanke, trotsche vlam uit de wateren op.
- Ge zijt nog niet bang, roep ik weer, wijl met uitgerokken armen en hellend bovenlijf ik door de golven heen dring naar het minder woelig deel achter de overtoppende baren.
- Het is hier prachtig, zeg, hier kunt ge zwemmen. Durft ge komen?
Ze komt. Soms verdwijnt ze geheel onder de tuimelende waterbergen. Bijna wil ik weerkeeren om haar te halen, maar weer staat ze overeind en lacht ze grappig boven den waterspiegel uit.
- Kom, geef me een hand, zegt ze? Het is toch niet te diep?
- Neen, dat gaat wel.
Stevig heeft ze mijn hand gegrepen, en zweeft ze naar mij toe.
- Nu eerst wat adem en dan leert ge me zwemmen, niet?
Mijn hand ligt onder hare borst. Rhythmisch wrijven haar dijen langs mijn arm en door het strekken van het lichaam leunt ze veilig en vast tegen mij aan. Voor de golven voorzichtig ben ik heel en al aandacht, maar het ontgaat me niet, dat een nooit zoo in te denken verrukking mij meeneemt. Ik weet, dat moest mijn hand die borst omglijden, moest dit lichaam teederder naar mij toegehaald, dat ik dan schreien kan van voldane drift. Maar die vrouw is trouw en moeder. Zij noemt mij haar vriend. Ik mag, ik kan den band niet nauwer | |
| |
toehalen, ik mag alleen haar hulp zijn. Mijn hand moet blijven waar zij is...
In mijn verbeelding blijft die hand waar zij haar aanraakte. Het is sterker dan mezelf, In het duin waar wij ons kleeden, ziet mijn eene oog naar Edward en het andere in de richting van den groenen heuvel, waarachter Anna, zijn vrouw, naakt staat. En mijn gedachten hellen naar den dag van morgen, omdat zij dan weer op mijn hand zal liggen en misschien teeken doen. Hamerend slaat mijn bloed in de slapen.
's Avonds, van een slentering door het badstadje opgetogen en moe belandend bij onzen gastheer, - een kennis van de Vandammes - valt een ijsklomp op mijn brandend hart.
- Edward laat zeggen dat zij plots naar G. moeten vertrekken, omdat het met de moeder van Madame zeer erg gesteld is.
Mijn verblijf aan zee, de boottocht, en het ééne, gekoesterde vooruitzicht zijn op slag ontkleurd. Dwaas, die ik ben. Verdomde, arme drommel.
Als de school reeds lang weer begonnen is, keeren de Vandammes terug. Madame is magerder, ouder, moederlijker geworden. Ik herken haar bijna niet. Het nieuw melodieke dat ik voor haar heb ineengekregen, zal ik niet spelen. Bij onze eerste intiemere ontmoeting en nog wel in het salon, vind ik een door smart en berouw geplaagde vrouw. ‘We hadden G. niet mogen verlaten. Moeder had toch maar één kind. Ze was al neurastheniek, dit moest er van komen, als we weggingen. In het kanaal... in het kanaal...’, waarop ze opnieuw lang en meelijwekkend schreit. Maar een volgende maal heb ik haar het liedje kunnen spelen. Het is een uitgelezen Octoberdag. Rozen geuren in het salon en de laatste zon valt met oranje licht in een hoek der kamer. Opgewekter zit Anna als een fijne silhouet tegen de klaarte afgeteekend.
- We moesten onze vacantie spijtig onderbreken, niet André?
Ik kijk haar aan. Ik tracht, nu ze zelf, meen ik, aan de zee terugdenkt, iets meer van haar gelaat af te lezen, maar in de stilaan vallende duisternis zie ik enkel haar gedaante.
- Ja, het had prettig kunnen worden, zeg ik. Maar weet ge dat ik een nieuw liedje heb gemaakt. Zie, ik.... mag ik?
Ze knikte ja.
| |
| |
- Misschien ben ik het al vergeten.
Het wil wel vlotten. Hoog op het klavier zet ik aan, een beiaard-toon, om dan met roepende galmen naar een dieperen klank over te gaan. Ik staar op mijn handen die beschaduwd en week over de koele ivoren blokjes tasten, ik zie de eene hand uitwijken en dan weer over de andere slaan. ik zie in het aanzwellend bruisen van de muziek een lichaam liggen op dezelfde hand. Tot het weer stil wordt. Komt er soms iets achter mij aangedreven. Verdonkert niet deze zijde van de piano en het reeds matte blinklichtje in het portret van Willy. Iets te plomp heb ik den hoogen toon weer aangeslagen, ik druk hard, hard op de pedaal opdat hij zou verstillen, het moet. Wat moet ik doen? Ik weet het niet wat ik doe. Staat ze niet naast mij, hier, naast mijn hand. Ga weg. Neen, maar zeg dan dat ik iets doen moet. Raak mij aan of ga dan stil weer weg. Het mag niet...
Het mag niet... Zoo kort is de afstand van haar heup tot mijn oog dat ik mijn hoofd slechts moet aanleunen wil ze weten wat mij beroert, dat mijn hand gemakkelijk om haar middel gaat en dat het maar één beweging is om mijn mond op den haren te leggen. En het lied is uit. Ik ril. Dan legt ze, bijna onvoelbaar haar hand op mijn schouder. Ik kijk haar aan. Een traan valt over haar wang.
Daarna ben ik den nacht ingegaan, tusschen de vallende blaren, op den verhevigden wind zelf ruischend van het zingen van mijn zinnen. Ik had haar innig moeten grijpen en die traan wegkussen. Ik had haar kunnen nemen... Zij stond naast mij, zij kwam. Sufferd die ik ben. Maar nog vanavond moet ik een mond hebben gekust. Het moet, en liever met een vreemde, dan met haar. Want ik zal haar nooit aanraken, nooit.
(Fragment).
|
|