| |
| |
| |
Kleine tribune Bij wijze van self-defense
De publicatie van het ‘Breviarium der Vlaamsche Lyriek’, die ik uit hoofde van haar subjectief en vulgarisant karakter, alsmede van [den] haar ‘goût de terroir’ maar een betrekkelijke waarde kan toekennen, heeft mij nochtans, meer dan ik vermoeden mocht, bedrogen. De manier waarop Marnix Gijsen, in zijn inleiding, aanvalt om met een prettig genoegen weer in de loopgraaf te kruipen en de toon die hij in een zijner kronieken naar aanleiding van de ‘arme Tijdstroomers’ aanslaat, maken niet minder dan officiëel, de opinie, die onze voorgangers tevoren heimelijkerwijze over onze generatie deden ingang vinden. Met Moens en Jong Dietschland begonnen, hield het grinniken om reden der beduusdheid, der aankomende Tijdstroomers, ondanks hun overmoedige naam-keuze, in feite niet meer op. Als op dit oogenblik een andere jonge groep, nl. die der Waterkluizers als een nog erger schurftige schaapstal wordt opgenomen, hoewel ze door een ‘betwiste’ aanmatiging vanwege den groepsleider tot lachlust opwekte, valt niettemin een zekere analogie voor de oorzaak der waarde-ontkenning in beide ‘gevallen’ te bespeuren: de aanvang der na-oorlogsche dichtersgroepeeringen was zwak, onpersoonlijk en wat dies meer. De Ruimte-generatie, de expressionistische beweging, want nagevolgd, had alle recht het onkruid te wieden, of om milder te zijn, met een schamper lachje het kwantitatif aanzienlijk epigonendom te monsteren. Het getal dichters is in Vlaanderen zoo hoog geworden dat het Marnix Gijsen werkelijk aan lust ontbreekt om den schijn te wekken met enkele onder hen door een opname in zijn Breviarium te willen coquetteren. Hier zij reeds gezegd dat niemand naar anthologieën, nog minder dan naar dichtbundels vraagt. Er bestaan van beide al gebrekkelijke genoeg. Maar de symboliek der getallen wijst hier uit dat veertig dichters bv. a priori qualitatief minderwaardig zijn, terwijl een zestal daarentegen een evangelische waarde hebben. Dat bewijst hun opname in een brevier. In zijn ‘pro domo’ laat Gijssn ons ook weten, na een onbegrijpelijke tegenspraak, dat De- | |
| |
medts wegens Moensiaansche invloeden eigenlijk niet meer tot De Tijdstroom behoort en dus mocht opgenomen. (En wat dan voor Blanke Gyeelen en Buyle in dat spel met het ophaalijzer?) Laat ons dan de vraag stellen: waarom werden degenen die bij hun debuut Van Ostayen volgden niet opgenomen? Is het om reden van hun onbelangrijkheid of van hun doorgebroken persoonlijkheid dat ze niet meer in aanmerking kwamen? Of is Demedts soms met Moens of met iemand der Ruimtejongeren arm aan arm gegaan en niet Demedts, zonder blikken of blozen geworden? Mij dunkt dat de bezorgdheid om de Ruimte generatie nog een telg meer toe te kennen boekdeelen spreekt voor de wankele positie derzelve en nog meer voor het soort ‘dédain’ dat Gijsen koestert voor de volgende geslachten van moeder-en-kind bezingende dichters.
Hoe groot de sympathie ook is voor pretentielooze menschen, er schijnen wel uitzonderingen op dien regel te bestaan. Want het gemis aan pretentie heeft sterk de overschatting en de misprijzing der zwakheid van de jongste dichterlijke talenten in de hand gewerkt. Misschien is het moment gekomen om te bekennen waartoe ons dit gebrek heeft geleid: tot een verrechtvaardiging van bij het begin slechts intuïtioneel te verklaren afwending van Ruimte. Minder dan men heden ten dage wil aannemen is een dichtersgroep een homogeen geheel. Mijn uiteenzetting heeft daarom iets van een self-defense gekregen, hoewel ik er van overtuigd ben dat sommige vaststellingen algemeen mogen opgevat worden.
De Ruimte-poëzie staat m.i. hoofdzakelijk, eenerzijds, in het teeken van politieke en dogmatische begrippen, als ik denk aan taal, volk, gemeenschap, internationalisme en katholieke moraliteit, anderzijds, in dat van kunst-esthetische problemen, wanneer ik naga hoe nauw het contact is geweest met het expressionisme in schilder-, beeldhouw-, ets- en houtsnijkunst. De poëtische beweging is dan ook aan haar symphatieën en nevenbedoelingen ten gronde gegaan. Want, met een tragische drift, zijn de eenen zich gaan vereenigen met de platonische waardigheid der barden van vroeger eeuwen en is hun poëzie in trom- en bazuingeschal of declamatorische effecten ontaard, terwijl de anderen, verschrompeld aan hun fleps altruïsme, zich tot kampioenen in de kunsthistorische wereld opwerkten. Onrustbarend is deze afwijking van de literatuur naar de kunstcritiek, nog meer waar | |
| |
dergelijke belangstelling in het vlaamsche kunstleven sterk ‘en vue’ is. Vermeylen, Cornette, Muls, Mussche, Gijsen, e.a.; het ontbreekt ons werkelijk niet aan officiëele bevoegden (naast de beroepslui) op het gebied der Vlaamsche kunst, doch bitter flauw is de impuls geworden die van deze letterkundigen uitgaat op het gebied der zuivere literatuur. Waaruit we misschien mogen besluiten dat deze laatste door de meesten als van bijkomend belang wordt beschouwd of beter, dat de literatuur ten onzent stelselmatig in den weg wordt geloopen door een hooger aangeschreven kunsttak. We hebben hiervoor en kel naar de periodieken te verwijzen om te bewijzen hoe weinig bewuste aanhangers het literaire beginsel telt. Verre van mij om den schrijver onafhankelijk van de kultureele bedrijvigheid te beschouwen, maar het komt me voor met klem op dit gevaar voor het literair bewustzijn te drukken. Gemis aan zuivere opvatting van het literair probleem heeft op Van Ostayen na, de ons voorafgaande generatie ten overvloede getoond. Daarom is het duidelijk dat figuren als Brulez en Gilliams voor kasplanten, estheten, volksvreemden, ziekelijken worden uitgemaakt. Gelukkig is er toch altijd een of zijn er enkelen geweest die ver van het theatraal gewoel en in pijnlijken strijd met het dogma of met het conformisme zich aan de essentialia van literaire kunst en leven hebben gewijd. Het is vanzelfsprekend dat wij bij deze aansluiten, zonder onderscheid van generatie, zelfs van nationaliteit.
In tegenstelling met den socialen inslag der negentigerbeweging, dien gelukkiglijk Van den Woestijne vreemd is, met de gemeenschapstheorie der Ruimte-jongeren, waaronder niet minder verheugend Van Ostayen de minst overtuigde, heb ik nooit gedacht de poëzie een publieke zaak te zijn. En grootgebracht in de vereering van de Vlaamsche gedachte, die ik met hart en ziel getrouw ben, heb ik noch tijdens incubaties, noch in mijn dichtmomenten met vooropgezette bedoeling vaderland of volk voor oogen gehad. Maar wat ik wel betrachtte, - een betrachting die een gewoonte geworden is, - omdat het mij het eerlijkst, het moeilijkst en het bestendigste bleek, was: de getrouwheid aan de elementen van den geboortegrond, van de natuurrechtelijke taal en van de momenteele geaardheid, (die altijd grondtrekken bezit), van mijn volksche individualiteit, aan datgene wat nimmer den oorsprong van den dichter verloochent. Vaderland en nationaliteit zijn en blijven menschelijk en dichterlijk gesproken | |
| |
tweederangsmotieven, zelfs als ze eersterangs naar de opvattingen der politiek waren en zouden kunnen worden. Daardoor heb ik van meet af iets verdacht en onwerkelijk in onze expressionistische poëzie gevonden, heb ik met een jeugdige bewondering voor haar belachelijk woordspel, waarin bij uitzondering geniale combinaties verrasten, een afschuw gehad voor een oppervlakkig en afgekocht panoptikum, voor een mand vreemde marktvruchten, een literaire atlas en een boekje postkaart-landschappen, dat alles verzameld en behandeld met historischen en rhetorizijnschen smaak. Ook Gysens laatste dichtwerk, van een angstwekkenden asschesmaak ten overstaan van zijn banaan-zoete litanie, een gemeenschapspoëzie waarin het dynamisme, het vitalisme en de opstandigheid der expressionistische kunst ontbreekt, sloeg niet in. In jeugdige zwaarmoedigheid en zeldzame leekengodsdienstigheid geschreven, mis ik in ‘Het Huis’, in deze poëzie vol sententiae die iets van den grafzerk of van het doodsbeeldeken bewaren, de initiale krachten waarmee 'n mensch den strijd op leven en dood aanvangt, de drift en de zonde, die bij een Van de Woestijne, om een door Gijsen zelf begraven negentiger te noemen, wel aanwezig was. Om 't even of ons leven tegen de ijzeren staven der moraal aanbotst, of wij azijn voor balsem filtreeren, het leven is liefhebben en uit de gevaren, de dwalingen, de vernederingen en de ontmoedigingen de kennis van onszelf verrijken. Wie hierin karaktertrekken van een theorie van het gevaarlijke leven ziet, wil ik attent maken op het feit dat ik door gevaar in de eerste plaats een oorlogsverklaring aan het extreem conformisme bedoel. Het gedicht, dat ik vóór alles lyrisch opvat en van een andere lyrische conceptie dan deze van ‘De Krekel’ en ‘Van der Mollenfeeste’, ontstaat op de neergaande golflijn van een vitalistischveroorzaakte gemoedsbeweging die door het rhythme van het temperament en de classicistische tucht wordt beheerscht. Dit verklaart, meen ik, mijn individualistisch standpunt en niet minder het hymnisch motief in den elegischen zin mijne poëzie. Ondanks de kwalen, die ik ken door zelfbeleving of door anderen, ondanks den angst voor den dood kan ik vooralsnog het leven niet luguber heeten.
Nu de experimenteele periode der twintigste eeuw vrijwel geëindigd is, valt het op dat meer aan de oppervlakte, dan in de diepte werd gewijzigd. Een failliet werd uitgesproken, uitvaart werd gedaan op 't oogenblik dat onze beste dichters nagenoeg onbekend of | |
| |
onverstaan waren. Het is niet gewaagd te zeggen dat de nieuwste poëtische theorieën juist de exceptioneele waarde van de vooroorlogsche dichters hebben belicht: Gorter, Van de Woestijne, Leopold, Der Mouw, Van Nijlen, Elsschot; hetzelfde kan gezegd van vreemde, internationale dichters. Dichterbij staan Marsman, Engelman, Greshoff en vooral de eenzame, groote figuur van Adriaan Roland Holst. Van overwonnen standpunten gesproken, die der grootsten zijn niet aanval, noch aantastbaar. Tot leedvermaak van de grafmakers misschien, blijft Kloos een moeilijk bereikbaar hoogtepunt. Het symbolisme heeft nog op verre na niet zijn beteekenis verloren. We kunnen ons afvragen waaraan het bovendrijven van persoonlijkheden en bewegingen te wijten is. M.i. heeft geen onzer groote voorgangers zich om een ander probleem bekommerd dan om de eigen gestalte geving, om de eigen menschelijke verwezenlijking. Op 't gevaar af zich te herhalen of zich te verminderen, hebben ze allerminst gezwegen. Afgescheiden, door hun wonderlijk concentratiegevoel, door het bouwen hunne eigen ark van Noë, van wat zoo verliefd de gemeenschap wordt genoemd, zijn zij hun innerlijk leven blijven voeden en uitputten. Want meestal denkt men als van vitalisme, in welke graad ook, wordt gesproken, dat men te doen heeft met genotziek, donjuanesk of dilettant leven. Een vitalistisch dichter verlaat zoo min als een ander de sferen van droom en bespiegeling. Hij is, afgezien van lichamelijke aandrift en een hem liggende poëtische omzetting, een geboren romanticus.
P.D.V.
|
|