| |
| |
| |
Doodenwake Door Guido Eeckels
In den avond hoor ik den kalmen slag van vier stappende hoefijzers op den kiezelweg. Sire d' Halewijn keert terug van zijn wilden galop door de velden, onder de canadaboomen en langs de rivier. Hij draagt met wezenlijke onverschilligheid mister Arthur op zijn soepelen, elastischen rug en droomt wellicht in zijn paardenverbeelding van de verre streek, waar Chagall's menschen en dieren dartelen midden onwaarschijnlijke landschappen.
De vier hoefijzers gaan onder mijn raam voorbij. Indien ik door het venstergat leun, zal ik de glimmende, kastanjebruine heupen van het beest zien deinen in de schemering. Mister Arthur zal naar mij opkijken en mij good evening wenschen. Dan roep ik good evening terug en meteen grijpt hij naar den teugel, houdt sire d' Halewijn stil en begint en begint een praatje over de laatste gemoedstoestanden van het dier dat, - ik weet het o zoo goed - weigerig blijft voor den pas espagnol en zoo graag een beek of een hekken neemt in de vlucht.
Maar ik laat hem voorbijgaan.
Mister Arthur en ik, wij verstaan elkander. Hij weet dat hij veel te leeren heeft als mensch en als ruiter, dat hij nog menigmaal in de haag zal blijven hangen en op verre na nog niet tegen al de hindernissen des levens is opgewassen Hij is zoo argeloos wanneer de stalknecht hem een versche montuur bij het kopstuk houdt en hijzelf den rechtervoet in den stijgbeugel zet. Wel wordt zijn hand met den dag gevoeliger, maar een dier is soms zulk een verrassend complex en het gekke paard springt vaak ter zijde, al stijgt er slechts een vogel op uit het kreupelhout...
Ik daarentegen neem het niet al te plechtig tegenover hem op en hij is er mij dankbaar voor. Niet eens vermoedt hij hoe zeer ik hem liefheb en het is ook beter zoo, want hij zou machteloos en onbeholpen worden en niet begrijpen. Hij is een brok goedkoope heldenliteratuur, ontsnapt aan een episch verhaal van Kipling: heldhaftig en subliem in het conventioneele. Ik aanvaard hem niettemin, want hij is | |
| |
beter dan ik en ik geloof in zijn uiteindelijken triomf.
Geslagen zal hij worden, ik weet het, en gebroken en ondanks alles zal hij het niet opgeven en blijven glimlachen. Met de jaren zie ik zijn gelaat ernstiger worden en hoekiger. Zijn hart wordt mild maar den rijstok houdt hij in de hand, immer aan zichzelve gelijk om ten slotte, als een ware cinemaheld, zegevierend uit den poel der ongerechtigheden te treden. Then you'll be a man, my son!
Ik wensch hem alle heil toe en hoop dat hij de duivelen, die in hem schuilen, zal loslaten naarmate zijn tocht vordert door dit ondermaansche dal. En zelfs wanneer hij eenmaal optrekt en uit mijn gezichtskring verdwijnt, zal ik, zooals nu, mijn oogen sluiten en hem blijven volgen, den nobelen, eenzamen kavalier, over bergen en heuvelen, te midden van het geroezemoes der menigte en in de stilte van zijn eigen hart. Want ik weet, ik weet...
Het weze zoo. Ga voorbij, mister Arthur, troonend op uw edel ros! Ik doorzie u van wand tot wand, jonge krijgsman in de wijding van den stervenden dag! Gij denkt aan een vrouwenhand en sire d' Halewijn wiegt uw zeer aardsch gepeins. Waarom zou ik aan uwe idyllische jongensdroomen tornen? Gaat beiden uw gang, uw respectieve stallingen tegemoet. Reeds groeit de afstand tusschen ons en gij weet het, ik heb het land aan uwe aanstellerigheid.
Het wordt een wonderlijke Juli-avond. De populieren aan den zoom van het park staan te rillen in de late bries en door dit wiegelend gordijn vloeien de teedere pastelkleuren der ondergaande zon. Wilde eenden roepen op het stille water, een zwerm muggen hangt te dansen in mijn raam, al de mij toevertrouwde teekenen zijn daar om mij te melden dat de geheimnisvolle nacht op den drempel staat... Nog een uur en boven deze wereld fonkelen alle sterren.
Mijn deur staat op een kier, ik heb ze opengelaten opdat mijn lieve geesten zouden weten dat ik hen verwacht. Het is alsof zij nu allen rondom mij staan en glimlachen en tot elkander fluisteren: ‘Nu begint het...’ en almaardoor glimlachen om den man die daar zit en zijn hoofd gebogen houdt en niet opkijkt. Ja, ja, zij wisten het, dat ook deze dag zou komen en dit uur eens zou geslagen zijn.
| |
| |
De geesten glimlachen nog een wijle en dan worden zij heel stil en zij beginnen te wijken, te wijken en laten den kleinen man alleen, wiens rechterhand zich spoedt achter hun vluchtende schimmen.
Ik kom reeds...
...ik kom.
Zijt gij het?
Treed binnen. Ik sluit raam en deur, de lampe gloeit en zie, ik sta voor u en leg mijn handen op den boog van uwe schouders.
Zoo lang reeds is het geleden, sinds ik u zag voor de laatste maal, vluchtend verschijnsel in een onheilspellenden gang. Uw oog is hard geworden en uw gelaat verscherpte, gij hoort de zonderlinge taal die ik spreek doch begrijpt mijne woorden niet... Gij zijt gekomen als een vijand en duizend folteringen bergen de plooien van uw kleed. Gij zijt gekomen, echter, en nu is alles goed.
De nacht neigt over dit huis, ik weet dat gij niet meer vluchten zult... Good night, good night parting is such sweet sorrow... weet ge nog, hoe gij mij eens van uit de Alpen dezen avondgroet toestuurdet? Toen scheidden ons twee landen en evenveel zeeën, maar wie zal thans den afstand meten tusschen ons beider lichaam en ziel?
Zijt gij naar dit oord afgereisd, omdat ik zoo langdurig en aanhoudend gehunkerd heb naar uwe komst? Of is het louter toeval en ligt de uitleg van dit wonder verborgen in den schoot der eeuwige geheimen?
Gij zijt daar en richt uw blik op mij en gansch ons onverwoestbaar gemeenschappelijk bezit krijgt opnieuw vorm en leven, het beweegt zich rond ons heen als clavecimbelmuziek uit een lang vervloden verleden.
Kent gij dit land nog en dezen mensch, die in de schaduw tot u spreekt? Gewis, gij kunt het niet vergeten zijn. De jaren vloeiden samen in de bedding van den tijd, wij hebben gedoold en gezworven, gereisd en te midden van vele landschappen verwijld. Maar de aanvang van den tocht staat thans nader bij ons dan alle avonturen...
Sedert lang hebt gij de streek verlaten. Andere werelden hebben u opgeslorpt... Aan uwe slapen merk ik het spoor van veel weder- | |
| |
varen.
Is het leven u genadig geweest, of hard? Gij antwoordt niet, milde, zachte vrouw en ik zal de bitterheid laten rusten van mijn eigen zonden, nu gij, de stille peis verlatend der uiteindelijke bevrediging, mij, eenzame, bezocht aan den rand der eeuwigheid.
Op afstand heb ik u gevolgd; in het ruischen van den wind vernam ik soms een teeken, een woord, een weerklank van uwe stem.
Uw lijden en uwe smart, uw tranen en uw armoede heb ik aangevoeld, want immer bleeft gij mij vertrouwd en nog lees ik in de rimpels van uw voorhoofd, de diepere beteekenis van uw vreugde en pijn.
Gij hebt geleden en ik was het, die het gift mengde en de pijlen afschoot, ik was het die allengskens de curve trok, waarin uw leven wentelen zou. Gij hebt gevraagd: ‘Waarom? Heb ik u dan niet genoeg lief gehad?’ - Ach ja, gij waart zoo goed en zoo teeder... Maar ik?
Ik heb den rijkdom verspild, de beelden stukgeslagen en het vuur gelegd aan de vesting. Thans bewaar ik de puinen en de assche. Slechts de assche.
Reik mij uw handen, vergeet, vergeet... Nog zijt gij het meisje te midden der late bloemen, dat glimlacht en luistert aan de zijde van mijn hart... En zie, door het raam fonkelt de avondster, ‘als een heraut, die opstaat in de eenzaamheid’...
Gij staat op den drempel en lacht. Treedt binnen: de tafel is gedekt, de schalen zijn gevuld met de vruchten uit mijn winning, mijn huis is bereid op uwe komst, leder voorwerp, elke prent, elk meubel heet u welkom. Laat uw handen gaan over het tin en den eik en uw oogen over den schamelen rijkdom van mijn woonst. Geen vertrek. blijft voor u gesloten, in elken haard zal de vlam oplaaien van kool en hout. Verwijl, o, blijf; dit weze uw dak, uw toevlucht, uw schuilplaats, uw vesting, uw rijk...
| |
| |
Zeebrugge, de zee bij nacht, het ontwaken in den dichten nevel, een trein die in den morgen tusschen de achtergevels van krotwoningen zijn weg zoekt naar Liverpool-street station,... Londen! Piccadilly, Oxford street, Westminster, Nelson op zijn pilaar, Hyde Park, de Underground... Dan Easton, de trein die op een oude postkoets gelijkt, over Rugby, Derby en Sheffield, naar Liverpool. Een kellner, in het stationrestaurant, die Fransch spreekt en vertelt van Vlaanderen in de desolatie van den oorlog.
De cargo ‘Aramis’, een groot aantal veekooplui aan boord, bass, ale en wiskey, een nacht vol vloeken en dronken spoken.
De aankomst te Kingstown, een wuivende, lachende dame op de kaai. Door Dublin naar de oude woning op den heuvel: ‘Eastwood’. Here we are again.
Aan het strand der lersche zee. Het regent, het regent. De zwangere, rijpe wolken, die Oostwaarts drijven over den Atlantischen Oceaan, blijven hier hangen aan de afgeronde toppen der oude bergen en lossen zich op in water en damp. Wanneer het begint te duisteren zie ik, van uit mijn raam, de zwarte fanaalbooten uitvaren... Zij gaan post vatten op de desolate waterwoestijn. Hun lichten wenken waanzinnig elkander toe; bakens van een veiligen doortocht van Wales naar het Groene Eiland.
De petroleumlamp rookt, muggen dansen rond haar kap, weer bevind ik mij tusschen vele gekende schaduwen. Een auto rijdt in de verte over de promenade, zijn lichten glijden langzaam over de wanden van mijn kamer...
Avonden aan den haard, een groep vrienden in der rook der pijpen, navy-cut die in de keel plakt en bedwelmt. Er wordt gesproken over menschen en boeken, namen klinken van politiekasters, fantasten en rijmelaars. Ik luister, ik denk aan u.
... Op dit oogenblik wikkelt gij u in den slaap. Welke zijn uwe droomen? Het wordt laat, zeer laat, regen en wind slaan tegen de ramen. De hond jankt zachtjes voor de deur, wij laten hem binnen. Zijn natte haren plakken hem aan het lijf, hij kwispelstaart, rekt zich geeuwend op zijn voorpooten en strekt zich dan uit voor het vuur, zwijgzaam en oogluikend, als een zeer oude vriend.
Ik heb het raam omlaag gelaten, het is een stormnacht zonder maan noch sterren, de zee slaat woest tegen de afbrokkelende kust, | |
| |
over alle huizen en wegen hangt een glimmende, inktzwarte duisternis. De lamp is gedoofd, ik herken de oude schimmen rondom mij.
Over zeeën en landen gaat mijn avondgroet naar u, bestendig aanwezige, verre, sluimerende gestalte, mij zoo nabij, dat ik aan den slag van mijn hart den stroom volgen kan van uw bloed...
De postman komt den heuvel opgewandeld, hij gaat zijn kalmen, tragen gang en heeft geen haast. Werelden bergt hij in zijn tasch maar op zijn onverschillig ambtenaarsgezicht gloeit reeds de blos van vele wiskey-glaasjes. Ik zie hem verdwijnen aan de bocht van den weg, door het struikgewas hoor ik hem de ijzeren poort toeslaan, de kiezel kraakt onder zijn zolen.
Waarom schrijven jonge meisjes steeds op getint papier? Het is een koninklijke morgen, de dag hangt vol beloften en feestelijkheden en nu komen uwe zachte, melancolische woorden als een wolk drijven voor de zon.
De paarden staan te trippelen voor den stal, de oude knecht trekt de buikriemen nog wat aan en lacht door de rimpels van zijn verfrommeld gelaat. Wanneer wij de teugels overnemen roept hij: ‘good morning!’ maar reeds slaan de wild-dravende paarden hun hoefijzers in het malsche gras... En voor den ganschen dag ben ik u vergeten.
Een dag, nog een dag, een week, reeds is een maand voorbij en grooter wordt de leemte van uwe afwezigheid. Trouw en regelmatig komen mij uwe brieven toe. Soms moet ik lang, door uwe zinnen heen, zoeken naar uw gelaat.
Ik lees: ‘Keer spoedig weer. Ik sluit de oogen en denk aan u. Tevergeefs tracht ik uw beeld op te roepen... Gij zijt mij reeds zoo vreemd geworden en ik heb soms den indruk dat ik op het punt sta te | |
| |
ontwaken en dat alles gedaan zal zijn... De Zomer is bijna ten einde, eerlang verlaat ik de Alpen. Ook hier verandert allengskens het uitzicht der dingen. In hoeverre zijn wij aan ons zelven gelijk gebleven? Ik vrees u, wanneer ik bedenk, dat ik u zal ontmoeten en zal vaststellen, dat ook gij de mensch niet meer zijt, met wien ik thans denk te spreken...’
Mijn geheugen is al deze daden aan 't opdiepen gegaan, nu een stuk van mijn leven is afgehandeld. De woorden van Anna Vercors vallen mij te binnen: ‘...maintenant, tout seul, il me faut commencer la nuit, à la chaleur du feu, à la clarté de la lampe.’
Het bericht van uw dood ligt op mijn tafel, ik bezit hier niets meer, dat mij aan u herinnert, niets dan dit vel zwartafgelijnd papier, dat eindigt met de woorden: ‘Bid voor hare ziel’.
Nu kan ik aan u denken als aan een zuiveren geest, ontdaan van alle aardsche ellende, zich kronkelend misschien in de vlammen van een louterend vuur... Een heilige wellicht, reeds staande in het Aanschijn van den almachtigen God; uit uw gelaat, waarvan alle teekens der aardsche aandoeningen zijn afgewischt, straalt een ongekend geluk.
Heden zijt gij de rei mijner lieve dooden komen vervoegen en wanneer ik naar den hemel opkijk weet ik dat, achter de wolken en het diepe firmament, hooger dan zon en maan en alle onzichtbare sterren, uw liefde mij verzekerd blijft, evenals de vriendschap van mijn speelkameraad en de al-vergevende mildheid van mijn grootvader zaliger. En in deze gedachte berust mijn angst...
Ik denk aan de kerstmisavonden ten tijde mijner eerste jeugd, nu de nacht het middenpunt van zijn weg heeft bereikt, mij eens te meer het teeken brengend, dat ook mijn tijd vervloeit naar een laatsten dageraad.
Diep in het verleden ligt het eiland mijner kinderjaren en naar gelang ik ouder word, hoor ik duidelijker het ruischen der zilveren | |
| |
canadaboomen en der okerbruine beuken in de Zomerschemering en de gedempte wintergeluiden van het Beukenhof, ginder ver, ver van hier en ver van dezen tijd...
Mijn geboortedorp is inmiddels stad geworden. Door de vroegere beemden loopen nu breede macadambanen, de boerderijen werden gesloopt en het eens zoo eenzame weezenhuis staat geklemd tusschen een garage en eene model-beenhouwerij. In het Beukenhof spelen des Donderdags vele kinderen, die ik niet ken. Op het kasteel zoemt iederen Zondag de muziek van een strijkkwartet; er is koffie met room, een zwerm lachende meisjes en de teedere atmosfeer van een five o'clock tea aan de rand van de hoofdstad.
Ik kan het me best voorstellen...
Eens echter was het anders: het Beukenhof was afgesloten en afgemaakt met prikkeldraad, voor ons huis zongen de canadaboomen onafgebroken hun zilveren zang en achter hun stammen strekten de velden zich uit tot aan den verren horizont. De oude boer die ons iederen morgen melk bracht, woonde een vijftigtal meter van ons af, op een groote hoeve, te midden van hagen en struiken: ‘Bij Pauline’
Andere menschen betrekken het vaderhuis, Pauline en de melkboer zijn dood en mijn dorp is gestorven aan de ziekte der stad.
Ik was nog een zeer kleine jongen, toen de Duitsche soldaten voor de eerste maal in het dorp verschenen en herinner mij nog hoe, op zekeren dag, drie groote kerels met botten, rinkelende sporen en een rood-wit-zwart knopje op de pet, bij ons kwamen aanbellen en op de zoldering groote wolken stof opjaagden.
Moeder zegde mij dat zij huiszoekingen deden naar wol en koper. Het was zeer geheimzinnig.
De dagen, de weken, de maanden volgden op elkaar en men wist slechts dat het Zondag was wanneer men in den vroegen morgen aanstalten moest maken om naar de mis te gaan. Bij het huiswaarts keeren kocht mijn vader telkens vier appelbroodjes bij den bakken op de Turnhoutsche baan; 's nam iddags werd het gebak in den over opgewarmd en opgegeten als nagerecht.
Zulke zijn de zoete souvenirs van dien tijd, die ik blijf dragen in mijn geheugen en in mijn hart. Wie herinnert zich niet de luttele details uit zijn eerste jaren, de teekening van het papier aan den wand der kinderkamer, de kleur van een schemering, den klank van | |
| |
een stem? Zoovele dagen en avonden zijn over mij heengegaan, honderden en honderden menschen kwamen in mijn gezichtskring en hebben mijne hand gedrukt... Veel gaat verloren en verdwijnt... Maar gansch mijn leven lang zal mij bijblijven de glimlach van den onderpastoor en de zware zomerglorie van den rijpenden boomgaard der pastorij, het slaan van een deur in den warmen, eindeloozen namiddag en de tooverachtige tinten van zekere Septemberavonden, lang geleden, toen ik nog op mijn teenen moest staan om de appelen uit de schapraai te halen...
Ik had toen een kameraad, die heette Robert. Veel herinner ik mij niet meer over hem, ik zou heelemaal niet kunnen zeggen hoe hij er uit zag. Ik weet slechts dat ik stevig en vast van hem hield.
Meer dan eens heb ik met hem ruzie gehad, want hij was veel handiger en sterker dan ik en een kind is vol afgunst en verdoken nijd. Hij dierf het in de boomen te klauteren en door de hagen te kruipen en wist er bovendien wat gebroken Duitsch van eigen brouwsel uit te kramen tot de soldaten, die er een helsch plezier in vonden hem zoolang den duivel aan te jagen tot hij, hoogrood en stampend van woede en vaderlandsliefde, genoeg scheldwoorden en dreigementen uitkraamde om een gansch regiment te doen fusiljeeren.
Een Zomer gaat voorbij met spelen in het zand, de Herfst wisselt de kleuren van alle dingen, het wordt Allerheiligen en Allerzielen, de regen valt aanhoudend, er sterven vele menschen in het Westen. lederen dag scheurt mijn vader een bladje van den wandkalender die onder den geboetseerden kop hangt van Guido Gezelle en zegt telkens: ‘...mocht het spoedig gedaan zijn’, want hij denkt aan zijn broer, die in de loopgraven zit, neergehurkt naast een granatenwerper.
December is daar. een maand van binnen-in huis-spelen, vroeg ontsteken van het licht en triestigheid. Sint-Niklaas komt door de schouw gekropen en brengt de dure appelsienen en het speelgoed... | |
| |
's Morgens ligt er wat roet rond de stoof en de gasbek staat op een laag vlammetje. Vannacht heeft de heilige bisschop het licht ontstoken en op deze tafel heeft zijn gewijde hand den langen brief geschreven vol zegen en vrome vermaningen.
Elken dag is Robert bij ons aan huis, wij spelen oorlog en snijden geweren en zwaarden uit het hout van een suikerkist. Onverbiddelijk is de jeugd en onwetend.
Het wordt laat, de bel rinkelt, het is Armand, de brievendrager, die zijn zoontje Robert komt halen en vraagt: ‘Is hij braaf geweest, Madam?’
Op Zaterdag voor Kerstmis was ik met Armand en Robert gesmokkelde zeep en boter te Wilrijk gaan afh alen. Wij moesten te voet door velden en bosschen terugkeeren. Overal werd gepatrouilleerd. De wegen waren onveilig en met al dat rondzwerven verliest men veel tijd.
In de duisternis en den regen keeren wij huiswaarts. Armand draagt de zeep, Robert en ik hebben ieder een pakje boter gekregen, Men ziet niet waar men stapt. Het weer is zoo ellendig, de wind huilt in de naakte takken boven onze hoofden, wij plassen in modder en gesmolten sneeuw. Het is wel alsof er geen eind zou komen aan onzen tocht, alsof wij aan 't marcheeren zijn naar het uiteinde der wereld. Het pakje boter bengelt aan mijn hand, het koordje snijdt mij door de vingers, gedurig aan vraag ik: ‘is het nog ver?’
Opeens houdt Armand, die voor ons stapt, stil. ‘Rap! Het bosch in!’ beveelt hij. Wij haasten ons door de struiken.
‘Halt! Wer da?’ klinkt het.
We laten ons op de doode bladeren vallen. Ik hoor Armand nog fluisteren:
‘Chûût!...’
En alles wordt vervaarlijk stil. Tusschen de takken zie ik zoo waar een ruiter te paard; ik hoor het dier over het beekje ploffen, dat wij gevolgd hebben en door het ruischend struikgewas vorderen. De man nadert. Hij ontsteekt eene electrische zaklamp en ik zie niets meer dan een lange gele streep licht, die dansend links en rechts | |
| |
zoekt.
Het paard waadt door het slijk, komt nader en nader. Wij liggen onbeweeglijk, drie lijken in den nacht. Nu zal ik doodgaan, denk ik, en zou willen roepen om vader en moeder.
Ik hoor niets meer, hef het hoofd op. Vlak voor mij staat de schim.
‘Willy!’ roept de soldaat. Een stem antwoordt in de verte, een ander ruiter komt aangedraafd. Nu is het gedaan.
Er worden woorden gewisseld; de eerste gaat heen, de andere blijft wandelen langs de beek.
Hoe lang hebben we daar liggen kijken naar de donkere gestalte van den man te paard, altijd maar op en neer patrouilleerend? Misschien een uur, misschien een ganschen nacht. Stilaan werd mijn lichaam stijf en ik peinsde: ‘seffens valt mijn hart stil’, en dacht aan het meisje dat met stekjes leurde en op een Nieuwjaarsnacht in haren droom is doodgevroren.
Gansch verdwaasd ben ik thuisgekomen. Moeder weende, vader's gelaat was wit en vertrokken van den angst. Zij hielpen mij naar boven, te bed.
Vijf weken ben ik blijven liggen. De dokter kwam tweemaal daags, legde zijn groot oor tegen mijn borst en telkens kreeg ik de rimpelingen van zijn vetten hals te zien, terwijl ik diep adem halend a moest zeggen.
De Kerstmisdag is daar, mijn vader stelt het poppenspel op in de kamer en speelt voor den kleinen zieken toeschouwer de geschienis van Genoveva van Brabant, Ik vraag naar Robert. ‘Hij is ziek’ antwoordt vader mij van achter de schermen.
's Avonds komt de tante, zij heeft snoep meegebracht en hare guitaar. Het wordt een echt kerstfeest, met een denneboom, een kribbe en muziek.
Er wordt gebeld, de meid komt moeder roepen. Wanneer zij terugkeert, merkt iedereen dat zij geweend heeft Ik alleen zie dat niet.
Robert was in den namiddag aan longontsteking gestorven.
| |
| |
En zoo is de dood in mijn leven gekomen, onverwachts, zooals altijd, gelijk een dief in den nacht zegt het Evangelie. Einde Januari heb ik het slechts vernomen. Hij stierf op Kerstdag en den laatsten dag van het jaar hebben ze hem begraven. Wij zijn zoo plots en ongemerkt van elkaar gescheiden, eens lagen wij naast elkaar in het kreupelhout, onder den December-regen, en nu scheidt ons de Eeuwigheid. Ik heb een groote leemte gevoelt, omdat hij opgetrokken was zonder afscheid, zonder afspraak, zonder een woord, zoo ineens, bij het terugkeeren van een nachtelijk avontuur.
Mijn goede vriend ligt onder de aarde. Ik ben op het kerkhof geweest, de grafmaker heeft mij bij de hand genomen en mij voor een houten kruisje gebracht, waarop zijn naam stond geschilderd en de mysterieuze letters: R.I.P.
En alles is stil geworden in mij.
... Want de pijn en het verdriet komen slechts later, veel later...
Reeds lang zijt gij naar den tijdeloozen hemel afgereisd, vriend Robert, De oorlog is uitgevochten, weelde en ellende zijn beurtelings over de wereld neergedaald en wij leven nog. Gij ziet van ginder boven op alle aardsche dingen neer; gij weet voorzeker ook, dat ik aan u heb zitten denken, om al het wee te vergeten dat tot mij is gekomen in den avondstond...
De Zomer gaat over stad en land met zijn vreugde en zijn duizendvoudige weelde. Thans bereikt mij het bericht van haar afsterven, gij weet alles en uw vriendenhand rust op mijne schouder. Ik zit in de stilte van een ander dorp, onder het licht van een zwak electrisch lampje en denk aan u beiden, mij eens zoo nabij... Een late reiziger komt voorbij onder mijn raam, zijn stap sterft uit en wordt gansch opgenomen door den nacht...
| |
| |
En later, toen ik wat grooter was geworden...
Over het groote heerenhuis van mijne grootouders, door de marmeren gangen met mozaiek en hooge zuilen, langs de wandtapijten der wijde zalen en in de muffe schemering der kleinere vertrekken is de groote ingetogenheid gekomen, welke sterften en geboorten voorafgaat. Wie zou hier echter nog op de wereld komen, in deze woonst die gansch aan het verleden behoort, waarin de roepstem en de lach der jeugd slechts weerklinken op de groote feestdagen van het jaar, wanneer de kleinkinderen haar bezetten?
De ‘zonderlinge gast’ is aanwezig, met zijn zeis en zijn zandlooper, hij zit ergens in een hoek, de minuten te tellen en verbeidt het uur, dat opgeschreven staat in zijn groot boek, naast den naam van Hendrik Maria Herman Jozef van den Kasteele, den grootvader die boven op de roze kamer ligt en zwijgt en wacht op de komst van het onbekende.
Des Maandags na het middagmaal is hij in zijn zetel gaan zitten; hij heeft nog een pijp gestopt en half uitgerookt. Toen is hij opgestaan, zijn pijp heeft hij nog met den kop in den asschebak neergelegd. ‘Ik ben niet wel, sprak hij, ik ga maar naar mijn bed.’ En toen men een uur later naar hem toe ging, zei hij slechts: ‘Ik zal wel niet meer opstaan...’
De dokter is gekomen, een grijze, magere man met een puntbaardje, een hooge boord en een jacquette. Het was niet erg, het zou morgen wel beter gaan. Maar de oude keek hem ironisch aan en vroeg dat men een priester zou laten komen.
Ze hebben in den gang een mooier tapijt gelegd en op de kamer van den zieke een tafeltje gebracht, bedekt met ouden kant, en een kruisbeeld met ivoren kristus er op gezet, tusschen twee antieke romaansche kandelaars. De priester kwam met de hostie en de H.H. Oliën in de kleine zilveren vaten, voorafgegaan door een koster in wit superplis, een lantaarn dragend in de eene en een bel in de andere hand. Toen zij de kamer binnentraden mompelde de oude man: ‘Heer, ik ben niet waardig, dat Gij mijn huis binnentreedt...
Zijn zoons en dochters zijn gekomen uit de verre steden en dorpen, waar zij zich hadden gevestigd, zij hebben hun kinderen meegebracht, zoo talrijk zijn ze, dat zij niet allen te samen in de kamer binnen kunnen, beneden wacht een drietal gezinnen, tot de ande- | |
| |
ren weenend den trap afkomen.
Het is zeer stil in het groote vertrek waar, op een hoog bed, de oude man in stilte ligt te sterven. Hij kijkt rustig voor zich uit, zijne blauwe oogen zijn helder gebleven, een lichte blos kleurt zijn frisch gelaat, hij beziet zijn kinderen een voor een en glimlacht en noemt hen ieder bij zijn naam: ‘Gust, Frans, Raymond, Emma, Jeanne Gabrielle...’ Ook de kleinkinderen staan nu rondom hem, hij blijft glimlachen, streelt een wang, schertst met zijn petekind en zegt: ‘Dag, kinderen.,.’
Buiten is het Zomer. De takken van den hoogen kastanjelaar ruischen tegen het raam, de zon kleurt, door de neergelaten gordijnen, de kamer warm - geel. Nog enkele uren en de oude man zal het bewustzijn verliezen...
Zacht moeizaam gaat de welving van zijn borst op en neer, de oogen zijn mat geworden en het gelaat gansch effen, Geen levend teeken bereikt hem nog, dat deze wereld hem toestuurt. Het begint te deemsteren, de kaarsvlammen flakkeren onrustig, in het vertrek hangt een vuile geur van uitgeademde lucht, van stearine, kamfer en wierook.
De gast met de zeis en den zandlooper staat aan het hoofd van het bed, voor de laatste maal vloeit het zand door het haarfijn kanaaltje. Heilige Maria, moeder Gods, bid voor ons, zondaars, nu en In het uur van onzen dood...
Niemand weet op welk moment het is gebeurd, maar na een half uur fluistert de jongste zijner dochters: ‘Ik geloof dat hij dood is...’
De meester met goedheid en gezag over menschen en zaken is heengegaan. Zijn lichaam ligt nu opgebaard in een witzijden hemd, men heeft het een stijf boord met witten strik om den hals gedaan en zijne brooze handen samengevouwd op een groot metalen kruis.
Zoo is zijn leven geweest, zoo zal hij ook naar de aarde terugkeeren, kalm stil, zwijgzaam, rustig, rechtschapen. In zijn lessenaar vond men een farde met documenten, waarop de regeling van alle hangende zaken bepaald stond. Op een groot vel had hij, de week voor zijn dood, de lijst der namen en adressen geschreven, die zijn | |
| |
doodsbericht moesten ontvangen, ‘opdat, zoo stond er onderaan, zij zouden bidden voor mijn zondige ziel.’
De stam is geraakt, de takken sidderen, nog eens zijn de leden van de tot verbrokkeling aangewezen familie verzameld, op het eetmaal, na de begrafenis, 's Avonds reist ieder gezin af, terug naar zijn eigen vreugde en leed en zelfzucht.
Dien dag eindigde een episode van ons leven. Een geheel van gedachten, gevoelens en tradities werd in het verleden opgenomen en voor eeuwig het rijk der herinneringen ingevoerd,
Den ganschen killen nacht hebt gij met mij gewaakt. Wat zal ik u zeggen? ‘In purperen gewaad betreedt in 't Oosten de morgen ginds den dauw der heuvelen. ‘Gij hebt mij geen boodschap gebracht, geen taak opgelegd, gij schenkt mij slechts droefheid en weemoed om een vervlogen tijd.
Kan ik iets doen, iets, dat uwe rust zou verzachten? Gij antwoordt niet, mijne lieve dooden... Reeds kan ik u niet meer onderscheiden, voor een oogenblik zag ik u nog, thans zijt gij geweken en aat gij mij alleen, zonder een wachtwoord, zonder een teeken, zonder een belofte,
Ik zou wel voor u bidden, maar wat vermag mijn gebed voor u, die zooveel beter waart dan ik? Een nieuwe dag vangt aan, vol versche glorie en onbekende pijn, en gij zult mij niet ter zijde staan.
Adieu, gaat heen. Wat zoudt gij mij anders kunnen bieden, dan bitterheid en vertwijfeling. Gaat heen.
Wellicht zie ik u eerlang weer.
Mister Arthur!
De paarden slaan gensters uit den steen, hun vroolijk getrippel klinkt optimistisch in den frisschen morgen, aan hun mondstukken en kinkettingen hangt een wit vlokje schuim.
Te paard, mister Arthur, te paard, mijn jongen! Reik mij de teugels, opgepast, bijna stiet uw montuur mij ten gronde.
| |
| |
De nacht is voorbij met zijn phantasmen en zijn droomen. Larie en zijn onverkwikkelijkheden, al dat mijmeren over het gebroei van Freud's onderbewuste. Wat zeg ik? Niets, kerel, niets.
Waarheen? Om het even! Naar den duivel als gij het wilt, of, liever nog, de zon tegemoet. Het zotte paard steigert onder den spoorslag, kalmte. kleine, kalmte en vooruit nu maar, in flinken draf, om beest en ruiter in het bloed te zetten.
Ga voorop, mister Arthur. Ik zie met genoegen dat gij bijleert, De elleboogen tegen 't lichaam, de handen onbeweeglijk, de teugels nog iets losser, zachtjes aan en regelmatig overslagen in den draf, dat duurt het langst.
De ochtendnevel glijdt over de beemden heen, aan de grashalmen parelen duizend dauwdruppels. Trots alles is de nacht weldadig geweest. De morgenster verbleekt in het Westen...
Vooruit!
|
|