Vormen. Jaargang 1
(1936-1937)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
De dichter en zijn tijdGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 104]
| |
er hem dus minder om te doen in te lichten en te besluiten, dan wel een richting aan te wijzen. ‘Certes il était utile de conclure, mais il était aussi urgent d' indiquer un changement de direction, un retour à l' éternelle densité poétique que ni le temps, ni les événements ne peuvent modifier. En ouvrant notre enquête, nous voulions procéder à une élévation et nous sommes heureux que presque tous les poètes aient compris notre intention.’ Wat dus voor de enquêteur geruststellend mag heeten en hem zal doen inzien dat het aanduiden van een nieuwe marschrichting zich nog niet opdringt, vermits uit de ontvangen antwoorden blijkt dat de meeste dichters dien goeden weg zelf weten liggen. Het initiatief van den heer Pulings is schoon, het was geen bloote uiting van nieuwsgierigheid maar van een lofwaardige bekommernis om het lot der poëzie. De poëzie ontstaat buiten alle probleemstellingen om. Lees een goede bloemlezing door, als b.v. ‘De Nederlandsche Poëzie in honderd Verzen’ van Coster, en ge ervaart dat al de dichters, vanaf den onbekenden maker van het ‘Ghequetst ben ic van binnen’ tot Leopold, elkaars tijdgenooten zijn. ‘En poésie le progrès n'existe pas’, zegt Mélot du Dy. Toch heeft het stellen van het probleem: ‘de dichter en zijn tijd’ zijn nut. Want mensch onder de menschen, wordt de dichter door zijn tijd, door de sociale, economische en andere voorwaarden bepaald en voelt hij. sterker dan wie ook de neerhalende krachten, die hem hinderen in zijn streven naar een hoogere menschelijke orde. Daarom is de dichter van huis uit revolutionnair, maar zijn opstandigheid is zonder de tijd waarin hij leeft, ondenkbaar. Hij is een zwemmer: zwemmen is kampen tegen de zuigende krachten van het water. Jean Cassou zegt heel gevat: ‘Il est contre son temps, puisqu'il cherche à opposer à ce temps qu'il subit, une image moins imparfaite, moins isolée, moins divisée de l'homme. Il est contre son temps puisqu'il cherche à dégager de ce temps auquel il participe, une image plus libre, plus active, plus heureuse de l'homme.’ Deze militante houding staat echter even ver van de didactische systemen en partijcongressen als van de vlucht in den ivoren toren. Léon Gabriel Gros: ‘Le vrai poète est utile à ses contemporains dans la mesure où il les aide à se débarrasser des contingences de leur époque, à redevenir des hommes susceptibles d'épanouir leurs tendances brimées, de saisir avec une pureté animale la féerie du monde, | |
[pagina 105]
| |
de vivre plus intensément leurs passions. En ce sens, Blake, Hölderlin, Rimbaud sont plus subversifs que n'importe quel Pindare du Prolétariat.’
Wat de goede dichters aller eeuwen tot elkaars tijdgenooten maakt ligt meer in de intensiteit dan wel in de thema's, die de woelingen der tijden aan de oppervlakte werpen. Laten wij daarom liever het accent verschuiven van het begrip tijd op het begrip leven. Het leven is een complex van talrijke factoren. Door tijdsomstandigheden dringen sommige factoren meer naar voor en leggen beslag op de beste vermogens van den strevenden mensch. Er is een fascistische, een communistische poëzie mogelijk, in dezen zin dat ze uit fascistische of communistische hartstochten ontroeringen kan puren, die in den mensch van alle eeuwen kunnen natrillen, lang nadat de vlaggen in den zilten wind der tijden ontkleurd en aan flarden gereten zijn. Zoo leeft in sommige geuzenliederen de poëzie, zoolang men op den wereldbol Dietsch verstaat. De orientatie van den kunstenaar naar politieke en sociale aspecten van het leven is evenwel slechts aanvaardbaar als zij spontaan gebeurt en in functie van zijn kunstenaarsschap. Dwang van buiten uit is een aanslag op het kunstenaarsschap. Niemand kent beter dan de kunstenaar zelf daarvan de geaardheid. Men kan de volksgemeenschap waarin men leeft, op verschillende wijzen dienen. Wie een pedagogische aanleg heeft, stelle dit vermogen dienstbaar. Men verlieze echter niet uit het oog, dat een strijdend volk zijn glorie niet enkel in zijn barden maar evenzeer - en zelfs vaker en met meer kans op duurzaamheid, de cultuurgeschiedenis leert het ons, - geobjectiveerd vindt in het werk van dezen die dichter waren tout court. Hoe hoog zou trouwens het gehalte aan kultuurbezit wel zijn en van welke waarde dus voor een volk als niet de mensch onder dat volk in den kunstenaar, onder de accidenten van geboorte, plaats en tijd den mensch ontmoet? Daarom ben ik vast overtuigd dat de mensch die kunstenaar is, niet intens genoeg kan leven in zijn tijd. Hoe intenser hij leeft, over hoe rijker voedingsbodem zijn kunst zal beschikken, of hij nu | |
[pagina 106]
| |
ook geestdriftig opgaat in een bepaalde strooming of opstandig zich bevrijden wil en de anderen met hem, uit werkelijkheden die, hoe grootsch ze ook zijn en hoezeer zij ook in zijn tijd opgang maken, toch relatief blijven. Beide houdingen zijn twee uitingen van intrinsiek evenwaardig leven. Al kan ik mij zonder een partij kiezen eerlijkheid noch moed indenken, toch zijn deze laatste ten slotte hoogere menschelijker waarden dan kleur en richting eener keuze en betere waarborgen voor een intens leven en een levende kunst. Alleen de vlucht in het luchtledige is rampspoedig; de kunstenaar, al kan hij er misschien een oogenblik voortteren op verworvenheden van vorige geslachten, verschrompelt er en gaat er in ten onder. Hoe kan de dichter anders dan met al de vezels van zijn wezen aan zijn tijd hangen, vrijwillig of niet? De ondergrondsche drang naar bestendiging in het werk, zijn eeuwigheidshonger kan hij maar uitbeelden met de wisselende realiteiten die 't leven hem biedt. De smaak en de kleur dezer realiteiten ervaart hij als mensch van zijn tijd. Zij zijn op zichzelf beschouwd slechts specerijen. Doch hij kan er niet buiten. Het begrip onsterfelijk kunnen we niet vertolken zonder het woord sterfelijk. Ook wat zijn materiaal betreft is de dichter schatplichtig aan zijn tijd, al is voor dezen schatplichtige soms den roem weggelegd aan zijn tijd, deze vlottende, verwarde entiteit, voor de latere geslachten een geordend, kristalhelder gelaat te geven. Doch men bespare a.u.b. den dichter alle grootsprekerij van het volgend allooi: de dichter schept zijn tijd, de tijd hangt af van zijn genie, hij is een Vates, een profeet, enz. Wie moet meer dan hij tegen zijn eigen superbia vechten? Zijn hoofd wordt reeds genoeg op hol gebracht, juist door hen die hem misbruiken om zijn smijdig woord, maar die, zoodra hij niet meer in hun kraam past, niet aarzelen hem als onnuttig en hinderlijk uit de Republiek te verbannen. Och kom, laat den dichter aan zijn werk; als zijn intenties zuiver zijn, denkt hij toch aan dit alles niet. En vooral, laat hem nog wat mensch zijn onder de menschen. |
|