doodverklaring van de auteur in de jaren zestig en zeventig door Franse denkers als Barthes en Foucault staat de auteur nu weer in het middelpunt van de belangstelling. Concepten als posture, ethos of self-fashioning, de populariteit van auteursbiografieën en de centrale positie van onderzoek gericht op één auteur (denk bijvoorbeeld aan de diverse Mulisch-, Hermans- en Claus-boeken die de voorbije jaren verschenen) zijn slechts enkele uitingen van dat paradigma. Dorleijn heeft sommige van die populaire concepten geïntroduceerd en geoperationaliseerd en is zo een invloedrijke voorloper gebleken van veel auteursonderzoek dat vandaag gedijt. Behalve in het auteursonderzoek heeft hij ook (en vooral) een voortrekkersrol gespeeld in de literatuursociologie van de Lage Landen. Die tweede fascinatie vloeit overigens voort uit de eerste. Vanaf zijn oratie legde Dorleijn immers een bijzondere belangstelling aan de dag voor een specifiek facet van een auteurschap, het ‘literair-sociaal gedrag’ van een literair schrijver, geïnspireerd door de theorieën van Pierre Bourdieu. Het boek De productie van literatuur, dat Dorleijn samen met Kees van Rees heeft samengesteld, is een beroemde en beruchte manifestatie van Dorleijns sociologische en institutionele interesses.
De bundel onder de redactie van Van Boven en Verstraeten situeert zich op het kruispunt van die twee assen in Dorleijns werk. Bijna alle bijdragen gaan over vormen van auteurschap en beeldvorming van auteurs; alleen de laatste twee stukken (van Van Rees en van Wiljan van den Akker) borduren voort op de projecten over literaire instituties die zij met Dorleijn hebben uitgevoerd. Sommige auteurstypes die aan bod komen zijn bekende fenomenen (zoals de romanticus, de reiziger of de journalist), andere zullen meer verrassen (denk maar aan de auteur als homo ludens of de zondagsdichters van Candlelight). Een blik op de grote namen uit de Nederlandse en internationale literatuur (Van Eeden, Leopold, Lucebert, Musil, Cortázar) wordt gecombineerd met aandacht voor allicht minder bekende figuren (zoals Gijsen en Van Duyse). Naast een veelheid aan auteurstypen biedt de bundel ook een veelheid aan academische stemmen en specialisaties. Bijdragen als die van Dick van Halsema (over Leopold) en Barend van Heusden (over Cortázar en Dunlop) zijn essayistisch van aard, terwijl teksten als die van Bart Vervaeck (over academische schrijvers) en Hans Vandevoorde (over de netwerker August Vermeylen) theoretische uitweidingen niet schuwen. De stokpaardjes van sommige bijdragers krijgen ook in Schrijverstypen een plaats, zoals Lut Missinnes belangstelling voor reisliteratuur, Geert Buelens' vertrouwdheid met politieke poëzie of Jaap Goedegebuures gedetailleerde kennis van Frans Kellendonks leven en oeuvre.
De boeiende heterogeniteit maakt de bundel bijzonder lezenswaardig, maar nodigt ook uit tot reflectie. De bundel demonstreert zowel de sterktes van het auteursonderzoek als de uitdagingen waarvoor het ons plaatst. De grote kracht van het hedendaagse auteursonderzoek is dat het uitermate duidelijk maakt dat romantische en nog steeds populaire opvattingen over auteurschap, verbeeld ‘in termen van singulariteit en een unieke positie in het literaire landschap’ (Van Boven & Verstraeten 2016: 7), de nodige nuance behoeven. Een auteurschap en een auteursbeeld worden al dan niet