| |
| |
| |
In de kast
Xavier Roelens
Johan Joos. Of hoe poëzie bittere noodzaak en nog bitterder onmogelijkheid is
In de rubriek ‘In de Kast’ bepleiten uiteenlopende figuren uit de wereld der letteren waarom een bepaalde tekst of auteur opnieuw de volle aandacht verdient. In deze editie stelt dichter en coördinator van de Schrijversacademie Xavier Roelens de poëzie van de twintigste-eeuwse dichter Johan Joos centraal. Volgens Roelens hebben Joos' expressieve gedichten en performances het nooit verdiend om in de marge van de naoorlogse letteren te (ver)blijven.
| |
Inleiding
Een momentopname. Twee van mijn helden traden op de vooravond van Gedichtendag 2006 op in het Geuzenhuis in Gent. De eerste, Mark Insingel, was de reden waarom ik die avond in het publiek zat. De onstuitbare eenvoud van zijn cyclische verzen leidde tot een magische voordracht, met gedichten die enkel onderbroken werden door zwangere pauzes en het geritsel van zijn bladzijden.
De tweede, Johan Joos, werd die avond een held. Het begon al toen hij de microfoon, zo eentje waar een dichter gerust een halve meter vandaan mag staan en nog verstaanbaar kan murmelen, uit het statief wrikte en in zijn mond stak. Vervolgens begon hij zijn woordgroepen door de boxen te tieren, balken, jennen, huilen, piepen, bonken. Ik zat recht voor de boxen, ervoer de sublieme ervaring van het woord dat kwelling werd, onontsnapbaar aanwezig als een lach of gedachtekronkel, maar tegelijk het denken versmachtend en het lachen versmorend. Als publiek voelde ik me nog nooit zo eenzaam, zo op mezelf teruggeworpen, voelde ik de ultieme vrijheid, het ultieme ik, wilde ik het juk van de georganiseerde dood afgooien en... neen, dat wilde ik, dat durfde ik uiteindelijk niet. Onvergetelijk was het niettemin. Bij mijn weten was dit meteen ook de laatste keer dat hij nog op zo'n groot podium gestaan heeft. Het was in elk geval zijn enige optreden dat ik ooit meemaakte.
Twee jaar later verscheen de bloemlezing Hotel New Flandres. 60 jaar Vlaamse poëzie 1945-2005. De samenstellers vertoonden in hun keuze een voorkeur voor gedichten die de wereld recht in de ogen keken, voor een poëzie die grenzen overschrijdt; de afgrond wil verwoorden. Door vergeten transgressieve dichters als Remy C. Van de Kerckhove, Jan De Roek of Leopold M. Van den Brande op te vissen, trokken de samenstellers het standaardbeeld van poëzie open. Maar Joos zagen ze over het hoofd. Hoe onplaatsbaar hij ook is, hoe nu bijna helemaal van het toneel verdwenen, hij blijft een deel van de naoorlogse Vlaamse poëzie en verdiende het niet om afwezig te zijn.
| |
| |
Om zijn performances en om zijn even expressieve, vaak in handschrift gepubliceerde gedichten. Al ligt het evengoed aan hem dat hij de kansen die hij kreeg niet gegrepen heeft.
Illustratie: Vince Trommel
| |
Zijn poëzie, een huwelijk tussen hoofd en steen
Johan Joos' debuutbundel Gedichten uit 1981 draagt als handgeschreven opdracht: ‘opgedragen aan de stenen van Gent / die mijn voeten en dak zijn / en aan Christ Michiels’. (Joos 1981: 7) Die Gentse stenen zijn in de bundel een thuis én een sta-in-deweg. Joos' performances waren toen al legendarisch. In het boek In de schaduw van Parnassus van Joris van Casteren staat te lezen hoe hij wel eens in een Gents café zijn woorden tegen de muur schreeuwt en de muur kust met zijn voorhoofd. (Van Casteren 2002: 120) Hij kust en kust de muur tot de muur rood ziet van zijn kussen en hij aan het einde van zijn woorden is gekomen, en dan nog gaat hij verder met het kussen van zijn voorhoofd tegen de muur, zonder woorden, tot iemand de armen rond zijn schamele middel haakt en hem opheft als was hij een pluimpje uit een betonmolen, een eigenhandig ineengeknutselde vlieger in de wind, tegensputterend en meegedreven door de wind.
Het zijn dus niet louter woorden wanneer hij in zijn debuut met dikke, stiftzwarte en vierkante letters schrijft: ‘uitgerokken / ben ik een drumstok / stenen muur: cymbaal’. (Joos 1986: 47) Ook Stefan Hertmans noemde Joos' debuut ‘in essentie [een] kreet en geen verzuchting. De referentiepunten in vele van de metaforen zijn tenslotte geen innerlijke landschappen, het zijn confrontaties, dringende verduidelijkingen van wat met alle kracht uitgezegd moet worden. Men staat hier oog in oog met een persoonlijkheid die elke letter wil doorgloeien in een op- en neergaande beweging van woede, verontwaardiging, inkeer, liefde, geloof in de eigen specifieke kracht.’ (Hertmans 1982: 6)
| |
| |
In 1986 werd Joos' debuut bijna integraal overgenomen in de bij Bert Bakker verschenen en op de cover met zwartgeverfde kloten en erectie versierde bundel Steilte. Joos wandelt nog altijd door de ‘gebochelde straten’ van Gent. Zo schrijft hij, in witte letters op een zwart vlak (een in negatief gezet blad): ‘kassei: / gekrompen altaar / aambeeld voor schedel’. (Joos 1986: 38-39) Hij offert aan de stenen zijn verhitte, bewerkbaar gemaakte hoofd, ter ere van, ter nagedachtenis van, of valt er iets te vieren? Niets meer dan ‘uitgemergelde woorden’. De stenen zijn gepersonifieerd tot een eigen karakter, een eigen leven, zijn de ene keer ‘stoïcijns’, de andere keer ‘nijdig’. Tegelijk ligt er een ontmenselijkende energie in zijn poëzie én een vruchteloos proberen de afstand tussen ik en de ander (ieder ander, tot de steen toe, tot de hele wereld toe) te overbruggen, hij wil ‘aan de grond vast[groeien]’. Maar zoals zijn performances ons leren, leidt innig contact met de steen tot een bloedend voorhoofd. Of zoals Joos het in magere, zwarte potloodvegen schrijft: ‘fundament dringt / niet tot muren door / wang bieden aan drilboor’. (Joos 1986: 69) In een recensie sprak Hans Vandevoorde van de twee polen van het oorspronkelijke en de beschaving die Joos niet verzoend krijgt. Hij noemt hem ook ‘een verticaal dichter’ die probeert ‘de diepte van het woord in het nu-moment te voorschijn te ranselen, de oorspronkelijke intensiteit van de emotie weer te geven.’ (Vandevoorde 1986: 69)
‘Als publiek voelde ik me nog nooit zo eenzaam, zo op mezelf teruggeworpen, voelde ik de ultieme vrijheid, het ultieme ik.’
| |
Twee gemiste kansen
Twee keer staat Joos volop in het centrum van de belangstelling. In 1981 treedt hij op tijdens de Nacht van de Poëzie in Utrecht. Achteraf schrijven de kranten hierover: ‘Hippend als een ladderzatte kangoeroe en krijsend als een speenvarken op het hakblok bewoog hij zich heen en weer’. (Van Casteren 2002: 114) De tien boekjes van zijn debuut zijn in een mum van tijd weg en leveren vanuit België aan een Nederlandse boekhandel is in die tijd een ramp. Maar Joos zelf is ook onbereikbaar. Een telefoonnummer heeft hij niet, een adres eigenlijk ook niet. Hij is een kunstenaar-vagebond. Een Gents kunstenaarscollectief steunt hem zo goed en zo kwaad als het kan. Christ Michiels, aan wie hij zijn debuut opdraagt, biedt hem een matras aan om zich niet helemaal dakloos te voelen na zijn dwaaltochten door de stad.
Toch leveren bezoeken aan Nederland hem ook Nederlandse kunstenaarsvrienden op, zoals Bart Brey. Zo geraakte het werk van Joos bij Bert Bakker. En in 1988 is Joos een van de twee excuus-Belgen bij de nieuwste Nederlandse poëziebeweging, de Maximalen, die zich afzet tegen ‘het verstarde, ingedutte, hermetisch-academische poëzieklimaat van de jaren tachtig’ (‘Maximalen’, 2017), om Pieter Boskma te citeren. Naast de bloemlezing Maximaal!, samengesteld door Arthur Lava, gaan de Maximalen ook op een literaire tournee. Daarbij sluit Joos systematisch de avond af. De Maximalen schrijven dat ze de zolderkamertjes willen uitroken en het straatrumoer
| |
| |
welkom heten, maar Joos voegt de daad bij het woord. ‘Hem als attractie op het podium zetten leek een bewust uitgestippelde tactiek’, zegt Bart Brey er achteraf over. ‘Degenen die destijds de mooiste babbeltjes hadden, die journalisten bij de deur op zich lieten wachten, kunnen zichzelf nu het best verkopen. (...) Het gemak waarmee zij nu hun tekstjes schrijven, uitgegeven worden, prijsjes winnen. Terwijl hij die het werkelijk doorleeft, aan de rand blijft. (...) Die verdomde schijnwereld ook. Ik hoop dat de tijd zal uitwijzen dat Johan Joos sterker en groter was.’ (Van Casteren 2002: 117, 119-120)
Brey verwijst wellicht naar Joost Zwagerman als man die zichzelf goed kon verkopen, maar ik moet ook aan Tom Lanoye denken. Lanoye begon ook met ongevraagd op Gentse cafétafels te springen, was ook memorabel op de Nacht van de Poëzie van 1981 en was ook lid van de Maximalen. Maar hij is de betere commerçant en de beter verkoopbare auteur. Als NV LANOYE werkt hij zich op tot de belangrijkste Vlaamse auteur van zijn generatie, met meer dan Brusselmans of Hemmerechts, de ideale mix tussen publieksbereik en op handen gedragen door de kritiek.
De vergelijking tussen Lanoye en Joos illustreert dat sociale vaardigheden maatschappelijk even belangrijk zijn als wat je schrijft, al moet er ook zeker een verschil in werkethiek aangeduid worden. Lanoye gedraagt zich als een fulltime auteur, Joos schrijft nu en dan een kreet op, wanneer het echt pijn doet. Of nog anders gezegd: Joos is een echte punker en verdwijnt na de hype weer in de marge. Lanoye is het literaire equivalent van The Sex Pistols - de gehypete, door een producer uitgevonden punkversie van popmuziek - al pleit het voor Lanoye dat hij zijn eigen producer is.
| |
Nu en dan nog een laatste bundel
Wanneer Joos, net als de punkjaren, een circusattractie dreigt te worden, verdwijnt hij. In 1989 verschijnt nog Stil de grain jaune, gezet in het veel te kalligrafische lettertype Bembo. De hele wereld sijpelt in deze bundel binnen:
Glow in the dark
Sultans dingen om je hand
arbeiders sleutelen met houwelen aan je kin
bedoeïenen offeren je hun mooiste kamelen
indische goeroes gniffelen achter je bekken
negen chirurgen popelen om je te wurgen
ergens wordt een sjamaan van je blik krankzinnig
katafalken wachten op je komst
teringlijders springen in het rond als circuschinezen
zal ik ooit van je genezen? (Joos 1989: 36)
| |
| |
Meer dan in zijn eerste bundels, waar vooral hele krachtige zinnen in staan met de kracht en duur van een vuistslag, worden hier gedichten gebouwd. Het bovenstaande gedicht is bijvoorbeeld een priamel: zinnen met een parallelle structuur zorgen voor een spanningsopbouw en lopen uit in een verrassende slotwending. Deze stijlfiguur komt vaker voor, net als een onregelmatig, veelal gepaard rijm. Joos heeft zich laten verleiden om tot een groep als de Maximalen toe te treden en hij heeft zich laten verleiden tot stijl, waardoor de schreeuw niet meer in zijn schriftuur, maar in het hoofd van de lezer gestopt wordt.
Maar zoals gezegd: hij verdwijnt uit beeld naarmate zijn wantrouwen ten aanzien van de mensen groeit. Van het kunstenaarscollectief dat hem onderhield blijft enkel nog Christ Michiels over, schilder van het abstracte werk in Stil de grain jaune. Michiels noemt zichzelf ‘een soort vaderfiguur voor hem’ (Van Casteren 2002: 119) en blijft hem een gratis kamer aanbieden.
Bart Brey trekt geregeld aan zijn mouw voor een gedicht voor een of ander blaadje. Wanneer hij in 1996 voldoende gedichten bijeen heeft, laat hij ze verschijnen bij uitgeverij Voetnoot. De bundel krijgt de naam Chanson inutile, verschijnt op cd-formaat en met een typografie die per gedicht in lettergrootte en gewicht verschilt. Alleen is het boekje in werkelijkheid net iets groter dan een cd en begint een gedicht met: ‘kraaiepoten zijn aan jou niet besteed / je rolt door de rododendrons met een grijns / zo ijzerbreed dat de tong van merels bevriest / en een vrachtwagen vol biggen het hazepad kiest’ (Joos 1996: 35) en dat had een ‘vrachtwagon’ moeten zijn. Joos is helemaal niet tevreden en koopt de helft van de oplage op.
Wanneer Brey een vijftal jaar later samen met de journalist Joris Van Casteren naar Gent reist voor een interview, krijgt hij zijn vriend niet te zien. Schermt Michiels hem af? Of wil Joos Brey niet meer zien?
In 2009 verschijnt dan nog een laatste bundel MAJUSKEL bij het ‘experimenteel kunstencentrum’ Croxhapox. De handgeschreven, weer ultrakorte gedichten doen denken aan zijn beginwerk, maar het handgeschreven werk verschijnt tussen in Garamond gezette gedichten, als een ingekooide schreeuw. Toch raakt die schreeuw bij momenten nog de lezer, zoals in dit titelloze gedicht, dat voor mij over poëzie gaat:
ze glijdt door de tijd als was ze de tijd zelf
zoals ze neuriet op die vuilnisbelt
haar tepel gebrande koffieboon uit Java
haar blik zo teer en wild dat een
oorlogskerkhof er van verstilt (Joos 2009: 13)
| |
Slot
Joos heeft onvergetelijke zinnen geschreven, als ‘soms lachte ze als paprikachips’, ‘ik kom in een straat en / je schouderblad steekt / door het asfalt’, of ‘zo ik een tak was /
| |
| |
terstond liet ik mij afzagen’. (Joos 2009: 24, 1989: 40, 1981: 19) Maar het is de energie en de rücksichtlosigkeit van zijn handschrift in zijn eerste bundels en van zijn performances die mij inspireren, niet om dit te gaan nabootsen, maar als uitdaging om ook op zoek te gaan naar de meest juiste vormgeving voor mijn poëzie en daar niets voor te willen ontzien.
In 2009 schreef ik al eens een artikel over Joos voor Deus ex machina. Ik hoorde achteraf dat hij het gelezen had en mij weleens wou ontmoeten. Ik zag hem toen enkele keren door Gent dolen met zijn stuurse gezicht, in altijd dezelfde versleten, grijze trenchcoat en bijpassende pet. Ik heb nooit op hem af durven stappen. Nochtans schreef hij zelf dit op de achterflap van Stil de grain jaune:
Gedichten hebben iets van mensen: je kan ze links laten liggen of je kan ze vurig willen ontmoeten. Bij iedere confrontatie zijn ze weer anders, onvoorspelbaar. Zij sijpelen in jou, jij sijpelt in hen. (Joos 1989)
Zijn gedichten heb ik ontmoet. De mens niet.
| |
Literatuur
Casteren, J. van, In de schaduw van de Parnassus. Gesprekken met vergeten dichters, Amsterdam 2002: 113-122. |
Hertmans, S., ‘Johan Joos' veredelde graffiti’. In: Poëziekrant, 6, juli-augustus 1982. |
Joos, J., Gedichten, Kessel-Lo 1981. |
Joos, J., Steilte, Amsterdam 1986. |
Joos, J., Stil de grain jaune, Amsterdam 1989. |
Joos, J., Chanson inutile, Amsterdam/Antwerpen 1996. |
Joos, J., MAJUSKEL, Gent 2009. |
‘Maximalen’. Kunstbus, <http://www.kunstbus.nl/literair/maximalen.html>, laatst geraadpleegd 09-11-17. |
Roelens, X., ‘Wat hanepoten op een doorweekt vodje’. In: Deus ex machina, (2010) 135. |
Vandevoorde, H., ‘Johan Joos: “Te late telg geboren uit de zeewind”’. In: Yang, 22 (1986) 131. |
|
|