Vooys. Jaargang 35
(2017)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Niels Springveld
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||
stelling. (vgl. Den Hartog Jager 2014; Doorman 2015; 2016; Ham 2015; Heumakers 2015; Van Rooden 2015) Autonomie, letterlijk ‘zelfwetgeving’, was hét middel waardoor de kunst zich aan het eind van de achttiende eeuw kon emanciperen van zowel de klassieke en neoclassicistische regelesthetica, als van politieke, religieuze, wetenschappelijke en economische belangen. In deze periode kwam het idee centraal te staan dat de kunst een eigen domein vormde, waarin andere wetten en regels golden dan in de samenleving. (Heumakers 2015: 19) In de kunst(beschouwing) verschoof tijdens de romantiek de aandacht van de correcte representatie van de werkelijkheid naar de creatieve scheppingskracht en onafhankelijke positie van de kunstenaar. Rond deze tijd kregen ook de woorden ‘kunst’ en ‘literatuur’ hun huidige betekenis. Arnold Heumakers stelt in zijn literatuurhistorische studie De esthetische revolutie (2015) dat iemand die aan het begin van de achttiende eeuw leefde de vragen ‘Is dit kunst?’ of ‘Is dit literatuur?’ niet zou hebben begrepen. (18) De esthetische autonomie heeft al sinds haar ontstaan ter discussie gestaan. ‘Het feit dat de literaire autonomie keer op keer even fel bekritiseerd als verdedigd wordt’, stelt Aukje van Rooden in Literatuur, autonomie en engagement (2015), dat samen met De esthetische revolutie de basis voor dit artikel vormt, ‘geeft aan dat hier iets fundamenteels op het spel staat dat de literatuur in haar wezen raakt en waartoe we ons hoe dan ook zullen moeten verhouden wanneer we nadenken over wat literatuur is of nog zou kunnen zijn.’Ga naar voetnoot1 (21) Het contrast tussen autonomie en engagement is volgens haar te verklaren door een lacune die is ontstaan na het uiteenvallen van het romantische paradigma dat gebaseerd was op de verbinding tussen autonomie en heteronomie. Deze polen zijn in de loop van de negentiende eeuw echter uiteengevallen en tegenover elkaar komen te staan. Hoewel de fundamenten van het romantische paradigma in de negentiende en twintigste eeuw zijn bekritiseerd, bewegen veel literatuurwetenschappelijke discussies zich nog altijd binnen dit gepolariseerde paradigma. Van Rooden ontwerpt als alternatief aan de hand van onder meer kunstcriticus Nicolas Bourriaud en filosoof Jean-Luc Nancy een alternatief ‘relationeel paradigma’, waarin de tweespalt tussen autonomie en engagement wordt opgeheven, en de ontologische vraag wat literatuur überhaupt is centraal staat, in plaats van welke eigenschappen literatuur heeft of welk maatschappelijk effect zij sorteert of zou moeten sorteren. In dit artikel wordt aan de hand van het werk van Van Rooden en Heumakers de notie van esthetische autonomie op historisch-conceptuele wijze geanalyseerd in een poging om de sociale rol die literatuur vervult te herzien. Waar komt de hedendaagse | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||
oppositie tussen autonomie en engagement vandaan, en hoe kan hieraan voorbij worden gegaan? Om deze vragen te beantwoorden wordt eerst het ontstaan van het autonomiebegrip ten tijde van de Duitse Frühromantik belicht aan de hand van het werk Friedrich Schlegel. Vervolgens wordt de tot op heden voortdurende postromantische tegenstelling tussen autonomie en engagement geïllustreerd door middel van een vergelijking tussen de literatuuropvattingen van Jean-Paul Sartre en Theodor Adorno. Tenslotte wordt Van Roodens relationele paradigma beschouwd. Van Rooden stelt dat discussies over literatuur zich voornamelijk afspelen op ontisch niveau (of het niveau van de ‘zijnden’), waarin wordt gekeken naar de kenmerken van een literaire tekst (vorm, stijl, thematiek, historische context, et cetera), in plaats van op ontologisch niveau (of ‘zijnsniveau’), waarin de bestaansmogelijkheid van literatuur zélf centraal staat. Aan de hand van het werk van Van Rooden en Heumakers wordt het autonomiebegrip genealogisch gereconstrueerd. Het romantische paradigma wordt geherinterpreteerd om de polarisering tussen autonomie en engagement te herzien en de vraag naar wat literatuur is en hoe het zich onderscheidt van andere vertogen te hernemen. | ||||||||||||||||||||||||||||
I. Individualiteit, ondeelbaarheid en het romantische paradigmaBinnen de literatuurwetenschap en filosofie bestaat een brede consensus over de esthetische omwenteling die de romantiek veroorzaakt heeft. ‘Zodra over kunst of literatuur wordt gesproken,’ schrijft Heumakers, ‘duiken er denkbeelden op waarvan de romantische oorsprong zich moeilijk laat ontkennen’. (2015: 16) ‘Wanneer we over hedendaagse westerse kunst discussiëren, discussiëren we over romantische kunst’, stelt Maarten Doorman enigszins gechargeerd. (2015: 77) Ten tijde van de romantiek ontstond de autonomie van de kunst en van de kunstenaar. Niet de rede en de regelesthetica, maar de verbeeldingskracht en het gevoelsleven kwamen centraal te staan. Romantische kunst wordt doorgaans beschouwd vanuit een expressiepoëtica, waarin spontaniteit, gevoeligheid en de (poëtische) scheppingskracht van het individu een prominente rol vervullen. (vgl. Abrams 1973) Hoewel dit deels terecht is, wijzen Van Rooden en Heumakers erop dat hiermee een fundamenteel aspect van de romantiek buiten beschouwing wordt gelaten: het streven naar ondeelbaarheid, een poging om door middel van de kunst en filosofie alle scheidingen - tussen kunst en leven, lichaam en geest, ratio en emotie, en ook autonomie en heteronomie - op te heffen en tot harmonie, synthese en eenheid te komen. (Heumakers 2015: 280; Van Rooden 2015: 34) Het romantische paradigma wordt door Van Rooden daarom een ‘individueel paradigma’ genoemd, waarbij de term ‘individu’ niet staat voor de persoon van de schrijver, maar in etymologische zin voor het streven naar het ondeelbare (in-dividuum). De romantiek wordt door Rüdiger Safranski in een parafrase van Carl von Clausewitz omschreven als ‘de voortzetting van religie met esthetische middelen’. (2007: 13) Hét middel bij uitstek om deze pseudoreligieuze, esthetische ondeelbaarheid te bewerkstelligen was de poëzie. De poëzie werd in de brede betekenis van het Griekse poiesis (‘scheppingskracht’, of, vrijer vertaald, ‘creatieve potentie’) opgevat als een middel om de wereld door middel van de kunst opnieuw te scheppen door syntheses tussen | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||
tegenstrijdige elementen te creëren. De verheffende potentie die aan de poëzie werd toegeschreven komt met name tot uiting in de in het tijdschrift Athenaeum gepubliceerde fragmenten, waarvan de meeste door Friedrich Schlegel werden geschreven. In fragment 116 wordt de voornaamste functie van de romantische poëzie gedefinieerd: De romantische poëzie is een progressieve universele poëzie. Haar doel is niet alleen om alle afzonderlijke elementen weer met elkaar te verbinden en de poëzie met de filosofie en retorica in contact te brengen. Zij wil en moet ook de poëzie en proza, genie en kritiek, kunstpoëzie en natuurpoëzie nu eens met elkaar vermengen, dan weer versmelten, de poëzie levend en maatschappelijk maken, het leven en de maatschappij poëtisch (...). (Schlegel 2014: 25) Volgens Schlegel vormt de poëzie het verbindende element tussen allerlei disciplines en gewaarwordingen, maar is ze tegelijkertijd zelf een deel van deze synthese, een primus inter pares, die de ondeelbaarheid mogelijk maakt. Heumakers omschrijft het uiteindelijke resultaat van deze ondeelbaarheid als de ‘totalisering van de kunst’ (2015: 310): als alles kunst en iedereen kunstenaar kan worden, en de maatschappij poëtisch wordt en de poëzie maatschappelijk, verdwijnt uiteindelijk de autonomie van de kunst zelf en wordt de maatschappij als het ware een groot kunstwerk waarin alle onderdelen met elkaar samenhangen en harmoniëren. In hun streven naar ondeelbaarheid probeerden de vroegromantici zowel de autonomie van het individu - het vermogen om voor zichzelf te kunnen denken en zich à la Kants sapere aude te bevrijden van dogmatiek en onderworpenheid - als de heteronomie, de maatschappij, met elkaar te verbinden. Heumakers noemt dit streven om de maatschappij door middel van de kunst te veranderen (of, zo je wilt, te ‘poëtiseren’) ‘romantisch engagement’ (2015: 21), al werd deze term door de romantici zelf niet gehanteerd. Dit engagement betrof niet zozeer de dagelijkse gang van zaken in de buitenliteraire wereld, maar het sociale effect dat de kunst zelf had of zou kunnen hebben: het kunstwerk was voor hen met andere woorden niet alleen een product, maar ook een handeling die iets in gang zette. ‘De romantici plaatsen de literatuur uiteindelijk niet tegenover de maatschappij’, resumeert Van Rooden, ‘maar zien haar als de verwerkelijking van een maatschappelijke potentie, als de eerste stap in de richting van een betere maatschappij.’ (2015: 48) De vroegromantici trachtten dus de tegenstelling tussen autonomie en heteronomie te overwinnen in hun kunst, niet door zich te engageren buiten de kunst. Ze namen zodoende het verlichtingsidee over dat iedereen dezelfde potentie bezat om zijn rationele en emotionele capaciteiten te ontwikkelen, maar begonnen ook meer waarde toe te schrijven aan de kunst als middel waardoor individuen zichzelf konden verheffen en emanciperen, zonder in een onthecht estheticisme te vervallen. Gedurende de negentiende eeuw werd dit streven om autonomie en heteronomie te verenigen echter in veel gevallen losgelaten. Van Rooden omschrijft deze ontwikkeling als de overgang van een juridisch naar een sociaal-institutioneel begrip van | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||
autonomie. Voor de vroegromantici stond autonomie voor het vermogen tot zelfwetgeving, een emancipatoir besef van de eigen soevereiniteit, en juist niet voor een terugtrekking uit de maatschappij, waar het begrip later mee werd vereenzelvigd. (Van Rooden 2015: 49) Autonomie en engagement waren voor hen met andere woorden nauw verweven, zoals Heumakers ook opmerkt: ‘Met het engagement van de romantische kunst hoefde haar autonomie niet op gespannen voet te staan. Het een kon niet zonder het ander: de esthetische autonomie was de voorwaarde die het engagement pas mogelijk maakte (...).’ (2015: 256) Zodra het romantische paradigma uiteenviel, werd engagement geleidelijk opgevat als ‘het aangaan van verbindingen’, en autonomie als haar tegendeel. Heumakers beschrijft deze tendens als de ‘verabsolutering van de kunst’ (2015: 226): kunstenaars gaven de hoop op om door middel van hun werk de maatschappij te veranderen, en besloten zich af te keren van de maatschappelijke werkelijkheid en slechts kunst omwille van de kunst te produceren. Zoals eerder gesteld zijn veel debatten over de sociale functie van literatuur dualistisch van aard, terwijl de esthetische autonomie in de Frühromantik juist diende om tegenstellingen te overwinnen. L'art pour l'art versus het naturalistische engagement van Émile Zola, marxistische versus (Russisch) formalistische literatuurbeschouwing, vorm of vent, Cultural Studies versus New Criticism: in alle gevallen wordt een sterke scheidslijn getrokken tussen tekst- en contextgerichte, formalistische en ideologische, en ethische en esthetische benaderingen. Dit dualisme is ook te herkennen in het debat tussen Adorno, pleitbezorger van esthetische autonomie, en Sartre, die de term engagement populariseerde. Beiden onderschrijven het singuliere sociale effect van literatuur, maar verschillen van mening over op welke manier dit effect wordt gecreëerd. | ||||||||||||||||||||||||||||
II. Littérature engagée en autonomie: Sartre versus AdornoKort na de Tweede Wereldoorlog werd er fanatiek gedebatteerd over welke rol kunst kon vervullen, zeker nadat kunst op grote schaal als propagandamiddel was gebruikt en politieke esthetica's daardoor in diskrediet waren gebracht. In het existentialisme, dat tijdens de jaren veertig en vijftig op zijn hoogtepunt was, zijn filosofie en literatuur nauw met elkaar verweven. De belangrijkste weerslag van deze verbintenis is Sartres Qu'est-ce que la littérature? (1947), waarin hij zijn opvattingen over engagement in de kunst uiteenzet. Sartres literatuurtheorie is gebaseerd op een specifieke, utilitaire taalopvatting, waarin een rigide onderscheid wordt gemaakt tussen proza en poëzie. Volgens Sartre kan alleen de (proza)schrijver geëngageerd zijn, omdat hij de taal voornamelijk als een middel ziet om een boodschap over te brengen, terwijl de dichter de taal juist als een doel op zich beschouwt dat hij naar zijn hand wil zetten. De schrijver is voor hem in de eerste plaats een activist, die ‘bewijst, beveelt, weigert, (...) smeekt, beledigt, overreedt en insinueert’ en de maatschappij ‘een spiegel voor[houdt] en (haar) sommeert (...) het beeld te veranderen of zich te veranderen.’ (Sartre 1968: 24, 69) De voornaamste taak van de schrijver is om de lezer in zijn werk met een bepaalde grenssituatie te | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Ontwerp: Josha Stribos
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||
confronteren en hem aan te sporen om zijn fundamentele opvattingen te heroverwegen en partij te kiezen, en zich dus te engageren. Sartre beschouwt het literaire werk als een beroep op de vrijheid van de lezer, en niet als een object dat de lezer de wet voorschrijft, wat in strijd zou zijn met de grondbeginselen van het existentialisme. (vgl. Sartre 1974) Volgens hem zijn schrijver en lezer op dialectische wijze met elkaar verbonden: ieder literair werk is een (ethisch) appel op de lezer, waarin de schrijver hem ‘om medewerking [vraagt] bij het voortbrengen van zijn werk’. (Sartre 1968: 40, 41) Kortom, de schrijver appelleert aan de vrijheid van de lezer door hem de verantwoordelijkheid voor de literaire tekst toe te vertrouwen: Het staat u volkomen vrij dat boek op tafel te laten liggen. Maar als u het openslaat, neemt u er de verantwoordelijkheid voor over. Want vrijheid wordt niet ondervonden in het genot van een vrije subjectieve verrichting, maar in een scheppingsdaad die door een imperatief wordt geëist. (Sartre 1968: 42) De literaire tekst bestaat bij de gratie van deze wisselwerking, waarin de schrijver een situatie toont en de lezer deze interpreteert en herschept en de tekst daarmee bestaansrecht verleent: ‘[D]e hele kunst van de schrijver is mij te dwingen te scheppen wat hij ontsluiert, dus mij erbij te betrekken. En zo dragen we samen de verantwoordelijkheid voor de wereld.’ (Sartre 1968: 53) In zijn essay ‘Engagement’ (1961) bekritiseert Adorno Sartres literatuuropvatting en verdedigt hij de esthetische autonomie en experimentele, modernistische kunst. De moderniteit werd volgens hem in toenemende mate beheerst door de ‘cultuurindustrie’, de gestandaardiseerde massaproductie van goederen die vooral diende om het kritisch denkvermogen te neutraliseren en formele innovatie onmogelijk te maken. (vgl. Adorno & Horkheimer 2007) De cultuurindustrie kon gemakkelijk opportunistische, geëngageerde kunst neutraliseren door het tot handelswaar te maken. Adorno beweerde dat geëngageerde kunstenaars de politieke boodschap van groter belang achtten dan het kunstzinnige object zelf, en de kunst hiermee reduceerden tot een propagandamiddel.Ga naar voetnoot2 Volgens Adorno is de autonomie van de kunst tweeledig. Een kunstwerk, stelt hij in zijn Ästhetische Theorie, staat buiten de empirische realiteit, maar is tegelijkertijd een ‘sociaal feit’ (Adorno 2002: 252), gecreëerd op een bepaalde plek in een bepaalde tijd. Een kunstwerk dat slechts een van beide kenmerken zou bezitten, zou respectievelijk slechts estheticistische Spielerei of massageproduceerde handelswaar zijn. De kunstenaar en het kunstwerk staan met andere woorden zowel binnen als buiten de maatschappij, en juist vanwege deze buitenstaanderspositie, de weigering om zich te | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||
schikken naar heersende stilistische of ideologische normen, heeft de kunst sociale relevantie. Deze relevantie ligt niet besloten in de bespreking van maatschappelijke of existentiële thema's in het kunstwerk, zoals het geval is in Sartres literaire werk, maar in de handeling van het schrijven zelf. Het doel van de kunst, stelt Adorno op bombastische wijze, is niet om ‘alternatieven te belichten’, maar om ‘louter door middel van de vorm de koers van de wereld te weerstaan, [een wereld] die voortdurend een pistool tegen de hoofden van mensen zet.’ (2007: 182) Door middel van zijn formele experiment verzet het kunstwerk zich tegen zijn potentiële inlijving in de cultuurindustrie, en vervreemdt en deautomatiseert het kunstwerk de heersende stilistische en ideologische normen en de alledaagse werkelijkheid van de lezer. Volgens Adorno slaagde slechts een beperkt aantal kunstenaars erin om deze buitenstaanderspositie in te nemen, onder wie Franz Kafka en Samuel Beckett in de literatuur en Arnold Schoenberg en Alban Berg in de muziek. Evenals de vroegromantici kennen Sartre en Adorno de literatuur een kritisch en emancipatoir maatschappelijk potentieel toe, maar verschillen hun poëtica's fundamenteel van elkaar, een verschil dat representatief is voor het contrast tussen autonomistische en geëngageerde literatuurbeschouwingen. Kort samengevat benadrukt Sartre betrokkenheid, verantwoordelijkheid en de mogelijkheid van de lezer om zijn vrijheid te affirmeren in de (mede)schepping van de tekst, en wordt de taal gezien als een instrument dat een ethisch of maatschappelijk effect moet sorteren. Adorno benadrukt daarentegen dat authentieke kunst tracht om een buitenstaanderspositie te verwerven, een positie die sociaal is juist omdat ze zich tegen gestandaardiseerde normen en stijlen en de massamisleiding van de cultuurindustrie keert: ieder authentiek kunstwerk bevat volgens hem de heimelijke gedachte ‘het zou anders moeten zijn’. (Adorno 2007: 194) Noch de positie van Sartre noch die van Adorno biedt echter een uitweg uit de patstelling tussen engagement enerzijds en autonomie anderzijds, waardoor beide zich tussen de twee polen van het romantische paradigma blijven bewegen. | ||||||||||||||||||||||||||||
III. Literatuurvergetelheid en het relationele paradigmaZoals eerder gesteld vloeit de oppositie tussen autonomie en engagement voort uit het romantische paradigma, dat in eerste instantie was gebaseerd op de verbinding van deze twee polen, maar geleidelijk uiteenviel. De pogingen om deze polarisatie te overwinnen zijn, zoals Van Rooden opmerkt, echter overbruggingen achteraf, waarbij er voetstoots van uit wordt gegaan dat autonomie en heteronomie tegengesteld zijn. (Van Rooden 2015: 74) Door dit uitgangspunt speelt de literatuurbeschouwing zich voornamelijk op ontisch niveau af - welke eigenschappen heeft literatuur of de literaire tekst? - in plaats van op ontologisch niveau - wat is literatuur, en hoe onderscheidt het zich van andere vertogen? (Van Rooden 2015: 81) Volgens haar wordt de moderne literatuurbeschouwing, in een parafrase van Heidegger, getekend door ‘literatuurvergetelheid’: ‘het uit het oog verliezen van de vraag naar [de] bestaanswijze en mogelijkheidsvoorwaarden van zoiets als literatuur’. (Van Rooden 2015: 103) De vraag naar wat literatuur zelf is, is met andere woorden veronachtzaamd en vervangen door de vraag | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||
welke eigenschappen of sociale inzet literatuur heeft (autonoom of sociaal betrokken, ethisch of esthetisch, et cetera). Om uit deze impasse te geraken moet volgens haar niet alleen het romantische paradigma geherinterpreteerd worden, maar ook een alternatief paradigma worden geformuleerd, waarin de bestaanswijze van literatuur centraal staat, en niet alleen haar sociaal-politieke positie. Het relationele paradigma dat Van Rooden schetst, is een vertaling van tendensen uit de continentale filosofie en esthetica naar de literatuurwetenschap, en is met name gebaseerd op het werk van Bourriaud en Nancy. Bourriaud introduceerde het relationele paradigma aan het eind van de jaren negentig om ontwikkelingen in de participatiekunst te beschouwen. In de participatiekunst die hij beschreef, wordt het kunstwerk opgevat als een ontmoetingsruimte, waarin een eenmalige verbintenis tussen het kunstwerk en de deelnemers tot stand komt. Het kunstwerk bestaat bij de gratie van deze toevallige ontmoeting, en omdat noch de kunstenaar noch de deelnemers zich kunnen verlaten op een vooraf gegeven definitie van wat kunst is, staat in deze participatiekunst de ontologische vraag naar wat kunst zelf is centraal. Het kunstwerk is in Bourriauds relationele paradigma niet zozeer een product, maar een gebeurtenis, een totstandkoming van een verbintenis.Ga naar voetnoot3 Een ander fundamenteel element in Van Roodens relationele paradigma dat aansluit op Bourriauds esthetica is Nancy's notie van het symbolische. In zijn werk verweeft Nancy een deconstructie van centrale begrippen uit de westerse wijsbegeerte, zoals vrijheid, gemeenschap en mondialisering, met de vraag welke sociale positie kunst inneemt.Ga naar voetnoot4 Voor Nancy staat het symbolische niet voor een allegorische representatie van iets anders, maar in de etymologische zin van het Griekse symbolon voor een ‘samenwerping’, een constellatie van heterogene elementen die zich op een bepaald moment en op een bepaalde plek samenvoegen. (Nancy 2000: 58) In La communauté désoeuvrée suggereert Nancy zelfs op enigszins abstracte wijze dat literatuur en ‘in gemeenschap zijn’ (être-en-commun) in principe hetzelfde zijn: omdat de literatuur geen essentie bezit en in principe alles tot literatuur kan verworden, stelt de literatuur volgens hem een grondeloos ‘samen-zijn’ (être-avec) centraal. (1991: 64) Als de literatuur geen gedeelde ruimte is waarin verschillende vertogen en gewaarwordingen samen kunnen komen, maar onderworpen wordt aan een bepaalde autoriteit, verliest zij haar singuliere positie. Vanuit de notie van het symbolische bezien valt de literaire tekst in het relationele paradigma dus niet te herleiden tot een bepaald kenmerk of zijnde dat haar vermeende essentie vormt. De inzet van het relationele paradigma, schrijft Van Rooden, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||
[is] niet het feit dat literatuur verbindingen zou aangaan met andere ‘zijnden’, (...) maar het feit dat literatuur zélf een verbinding-leggend zijnde is. Anders gezegd: uitgangspunt is niet dat er eerst een wereld is waarmee literatuur al dan niet een betrekking aangaat, maar dat literatuur zelf een wereldvormende betrekking is. (2015: 81) Hoewel het relationele paradigma in wezen een herinterpretatie is van de verknoping van autonomie en engagement in het romantische paradigma, wordt het streven naar het ondeelbare of absolute vervangen door een nadruk op contingentie: het kunstwerk is een gebeurtenis, een ‘wereldvormende betrekking’ waarin een bepaalde relatie tot stand komt, en niet een expressie van een bepaald vermogen tot zelfverheffing of een poëtisch vermogen dat alle mensen zouden delen, een notie die ten tijde van de romantiek vigeerde. Afgezien van het bij tijd en wijle abstracte karakter van het relationele paradigma wordt de sociale positie van literatuur niet beschouwd aan de hand van bepaalde kenmerken of distincties die, zoals eerder bleek, vooral het antagonisme tussen autonomie en engagement in stand houden. Op welke manier kan een ontologische benaderingswijze als een alternatief voor dergelijke ontische literatuurtheorieën dienen? Van Rooden beschrijft het belang van het relationele paradigma als volgt: Wat uitgedrukt wordt in de bestaanswijze van literatuur is (...) dat ‘de realiteit’, net als ‘de wereld’, niet simpelweg gegeven is en als zodanig gekend of gerepresenteerd kan worden. Zij dient zich steeds op een andere manier aan, treedt tevoorschijn in het mede-delen. Literatuur is in die zin niet iets wat het bestaan representeert, maar iets wat het bestaan laat gebeuren, iets wat onze bestaanswijze zelf aanwezig stelt. Als moderne literatuur een maatschappelijke waarde heeft, dan is deze hierin gelegen. (Van Rooden 2015: 87) Het relationele paradigma, zo geeft Van Rooden toe, kan wellicht niet direct praktisch worden toegepast, en zou om die reden nog verder uitgediept moeten worden. (2015: 102) Een ontologische benaderingswijze biedt echter wel voldoende aanknopingspunten om de vraag naar wat literatuur voor iets is te hernemen, zonder te vervallen in onproductieve discussies over of literatuur autonoom of sociaal is, en zonder eenvoudig deconstrueerbare distincties in stand te houden. Om het debat over de sociale positie van literatuur te blijven voeren zijn daarom enkele bescheiden koerswijzigingen vereist. Door het romantische paradigma te herinterpreteren wordt de geleidelijk ontwikkelde scheiding tussen autonomie en engagement gehistoriseerd, waardoor duidelijk wordt dat deze twee polen aanvankelijk met elkaar verknoopt en niet elkaars tegendelen waren. Door een literaire tekst op te vatten als een gebeurtenis in plaats van slechts als een artefact met enkele isoleerbare kenmerken wordt het mogelijk om te reflecteren op de manieren waarop literatuur zich onderscheidt van andere vertogen. De literatuurwetenschap is niet gebaat bij klachten over de vermeende afnemende relevantie van haar onderzoeksobject en de reflex om à la Vaessens de vraag wat | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||
literatuur is op te geven. Wellicht biedt de verwondering van Jacques Derrida tegenwicht aan dergelijke literatuurvergetelheid: [Literature] is the most interesting thing in the world, maybe more interesting than the world, and this is why, if it has no definition, what is heralded and refused under the name of literature cannot be identified with any other discourse. It will never be scientific, philosophic, conversational. (1992: 47) | ||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|