sprake van loslaten, projecties opgeven, leeg worden, vaak onder druk van omstandigheden en gebeurtenissen. De tweede fase treedt in met een doorbraak in het bewustzijn. Ineens is er ‘wit licht’, van buitenaf of van binnenuit, beide is mogelijk. Er dringt zich een ongedacht nieuw besef op; voor korte tijd versmelten subject en object (unio mystica). De ervaring is even onuitsprekelijk als onvergetelijk en zet degene die haar ontvangt in een niet eerder gekend bewustzijn van verbondenheid met alles en iedereen. De derde fase omvat het wegebben van de impuls die de mystieke ervaring heeft teweeggebracht. Men kan niet in de mystieke ervaring blijven. De leegte keert terug, het leven herneemt zijn loop, maar wordt voortaan anders geleefd, zoals Vasalis onovertroffen heeft verwoord: ‘Ik heb het angstig ondergaan / ik kwam er sterk en nieuw vandaan’ (slotregels van ‘Onweer in het moeras’ in Parken en woestijnen uit 1940). De ervaring is veelal eenmalig.
De vraag is nu hoe deze universele mystieke ervaring zich verhoudt tot literatuur, en in het bijzonder tot poëzie. Mystiek heeft een ambivalente verhouding met taal. De ervaring zelf is niet in woorden te vangen, en toch ‘dwingt’ zij tot schrijven. Wat geschreven wordt heeft naar mijn idee alleen betrekking op de eerste en de derde fase. Poëzie als ontregelde en ontregelende taal is bij uitstek geschikt om de vervreemding of onthechting in de aanloop naar de mystieke ervaring te verwoorden. Dit inzicht is een adequate leeswijzer voor bijvoorbeeld de teksten van Lucebert. Ook kan poëzie of proza achteraf de ervaring beschrijven. Goedegebuure geeft een mooi voorbeeld uit De litteraire salon (1983) van Andreas Burnier, waarin de mystieke ervaring zélf buiten het bereik van de auteur valt. (208) De beschrijving van de ervaring is nu eenmaal niet de ervaring zelf. Maar, als ik het goed zie, is het wel mogelijk dat de lezer een mystieke ervaring overkomt. Misschien is dit juist wel de ultieme betekenis van poëzie: dat zij in staat is de ontvankelijke lezer voor een moment de ervaring van verbinding met alles en iedereen te bezorgen. Ik zal nooit vergeten hoe enkele regels uit de cyclus ‘Naam’ van Hans Andreus, als geen ander een dichter bij het licht, bij mij binnenkwamen, mijn horizon opentrokken en bij mij bleven als herinnering aan een ongeweten weten: ‘Het licht gaf me taal, deed me teken / maar het licht is me nog niet genoeg / als ik je niet aan kan spreken // bij een naam die me optilt en draagt, / jij die uit bovenste hemelbogen / mijn kiem naar de aarde droeg.’
Deze evocatie van een mystieke ervaring bij de lezer zou men kunnen beschouwen als de intentie van de auteur. Misschien moet men wel een beetje gelovig zijn om in poëzie een mystiek moment te kunnen ervaren. ‘Gelovig’ betekent dan: openstaan voor een aanspraak die het zelf overstijgt. Goedegebuure wijst in dit verband meermalen op de Rijnlandse mystieke prediker Meister Eckhart (veertiende eeuw) en diens aandacht voor een geesteshouding van ontvankelijkheid, de zogenaamde gelatenheid. ‘Dankzij het intensieve contact met Eckhart had [C.O.] Jellema wel het vermogen verworven om zich open te stellen voor het appèl [sic] van het “mystieke denkwerk”.’ (138)
De grote verdienste van Jaap Goedegebuure is dat hij verheldert hoe het werk van een aantal belangrijke auteurs binnen het verstaanskader van de mystieke ervaring en