Vooys. Jaargang 33
(2015)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||
Eric Metz
| ||||||||||||||||||||||
1. Wat is ecokritiek?Sinds het begin van de jaren zeventig, toen de internationale denktank de Club van Rome zijn Grenzen aan de groei publiceerde, heeft de ecologische problematiek een prominente plek in het maatschappelijke discours verworven. Vandaag is dit debat scherper dan ooit, vanwege de urgentie van het vinden van oplossingen voor het broeikaseffect en de klimaatverandering. Het is daarom niet verwonderlijk dat de ecologie ook haar stempel op de hedendaagse literatuurwetenschap heeft gedrukt. De ‘ecokritiek’ (ecocriticism in de overwegend Engelstalige publicaties) is een nieuw paradigma dat vanwege zijn maatschappijkritische karakter en zijn vaak ‘politieke’ agenda gelijkenissen vertoont met het postkolonialisme en het feminisme. In al deze modellen is de criticus erop gericht het dominantiedenken aan de kaak te stellen en te doorbreken: dat van het kolonialisme, het patriarchale wereldbeeld en, wat de ecokritiek betreft, de ‘antropocentrische’ ideologie, die de belangen van de mens boven de belangen van dieren, de organische en anorganische natuur en het klimaat stelt. Een van de belangrijkste taken van dergelijke kritische paradigma's bestaat erin de gedomineerde entiteit (‘the subaltern’ van Gayatri Spivak) een stem te geven - iets wat in het geval van de natuur (of correcter, en in bredere zin, de biosfeer) vrij letterlijk kan worden opgevat omdat de natuur zich per definitie niet met behulp van menselijke taal kan verweren. De term ‘ecocriticism’ is op zich niet erg jong; naar alle waarschijnlijkheid werd hij voor het eerst gebruikt in 1978 (hetzelfde jaar waarin het postkolonialisme zijn intrede deed in de literatuur- en cultuurwetenschap), in een essay van William Rueckert onder de titel ‘Literature and Ecology: An Experiment in Ecocriticism’. (Glotfelty 2015: 123) Van een ecokritische beweging in de literatuurwetenschap en in de literaire kritiek is echter pas sinds het begin van de jaren negentig sprake. Dat blijkt niet alleen uit de opvallende toename van publicaties waarin expliciet naar het ecokritische perspectief wordt verwezen, maar ook uit de institutionalisering van het nieuwe paradigma. In | ||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||
1992 werd de ASLE (Association for the Study of Literature and the Environment) opgericht - tot op heden het grootste internationale ecokritische forum.Ga naar voetnoot1 Verschillende nationale en transnationale associaties zagen in de daaropvolgende jaren het licht, waaronder de Europese vereniging ESLE en - in 2011 - de BASCE (Benelux Association for the Study of Art, Culture, and the Environment). Sinds 1993 hebben de ecocritici ook hun eigen vaktijdschrift, Interdisciplinary Studies in Literature and Environment (ISLE). Over de vraag wat ecokritiek precies inhoudt, verschillen de opvattingen, maar de vaak geciteerde definitie die Cheryll Glotfelty eraan gaf, laat zien hoe groot het toepassingsveld potentieel is: ecokritiek is ‘de studie van de relatie tussen literatuur en de fysieke omgeving’. (Glotfelty 2015: 122) Een duidelijke afbakening biedt daarbij echter het ideologische basisprincipe van de ‘op de aarde gerichte benadering’ (‘earth-centered approach’), die tegenovergesteld is aan de antropocentrische visie. De meeste ecocritici benadrukken deze ecocentrische focus, hoewel het in de praktijk soms lastig blijkt te zijn om de mens niet als subject te beschouwen, al was het maar omdat het subject dat aan ecokritiek doet zelf per definitie menselijk is. | ||||||||||||||||||||||
2. Methode en toepassingsgebied van de ecokritiekZoals de zopas geciteerde definitie reeds doet vermoeden, beschikt de ecokritiek niet over een eigen, specifieke methode. Algemeen gesproken is het in zekere zin een deelgebied van de thematologie (in de Duitse literatuurwetenschap bekend onder de benaming Stoff- und Motivgeschichte), een discipline die de literaire en cultuurhistorische traditie van afzonderlijke motieven en thema's bestudeert. In het geval van de ecokritiek kan ‘de natuur’ dan als een overkoepelend thema of motief worden gezien, dat uiteenvalt in talloze kleinere semantische eenheden. Essentieel daarbij is wel het eerder genoemde (maatschappij)kritische karakter, waardoor dit paradigma wezenlijk verschilt van de vaak tot feiten beperkte - en in die zin door het positivisme geinspireerde - thematologie. Sommige ecocritici baseren zich bij hun studie van teksten (of van schrijvers, stromingen, genres etc.) op klassieke analytische benaderingen zoals de hermeneutiek en close reading. Anderen maken op een eclectische manier gebruik van inzichten uit diverse disciplines, waaronder cultural studies en discoursanalyse. Opvallend is ook dat non-fictie niet minder vaak als onderzoeksobject voorkomt dan literaire teksten in de strikte zin van het woord. Een in de ecokritiek veelvuldig becommentarieerd boek is bijvoorbeeld Emily Carsons Silent Spring (1962), dat op een wetenschappelijke maar tegelijk tot de verbeelding sprekende manier de funeste gevolgen van het gebruik van pesticiden liet zien. Andere media - in de eerste plaats film - wekken eveneens ecokritische interesse op (in dat opzicht volgt het paradigma een tendens die ook in de hedendaagse thematologie kan worden vastgesteld). | ||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||
Ecokritiek gaat de grenzen van de literatuurwetenschap (voor zover die als zodanig bestaan) dus behoorlijk ver te buiten. Wat hiermee lijkt samen te hangen, is dat veel ecocritici het talige, artistieke karakter van de bestudeerde tekst nauwelijks problematiseren en dat zij daarenboven volop geloven in het stabiele referentiële karakter van de door hen bestudeerde teksten: de ‘world beyond the page’ (lees: de ecologische werkelijkheid) is volgens hen kenbaar en beschrijfbaar. Dit leverde hen begrijpelijkerwijze kritiek op vanuit de postmoderne, deconstructieve hoek - kritiek die echter ook een constructief karakter had en resulteerde in pogingen om de ecokritiek te (post)moderniseren (zie bijvoorbeeld Scigaj 1996 en Oppermann 2006). In het algemeen tonen ecocritici een voorkeur voor twee soorten (literaire) teksten. Ten eerste zijn er de romans, verhalen, toneelstukken en gedichten (en bij uitbreiding dus ook films) waarin ecologische problemen en de strijd voor de bescherming van het leefmilieu een centrale rol spelen (zie bijvoorbeeld een aantal van de bijdragen in het boek Writing the Environment (Kerridge & Sammels 1998)). In de tweede plaats geven ecocritici blijk van interesse in teksten die op zich weinig of geen ecologisch activisme uitstralen, maar waarin de spanning tussen natuur en cultuur zich op een minder directe manier manifesteert. Deze zienswijze heeft geleid tot een nieuwe, ecokritische lezing van de romantische canon - met name in de Engelse literatuur. De literaire representatie van de natuur is daarin niet zozeer een vorm van rechtstreeks verzet tegen de industrialisering, als wel een soort van compensatie voor dit verzet. (Rigby 2002: 162-163) Het aantal teksten dat voor een ecokritische analyse in aanmerking komt, wordt door een dergelijke visie aanzienlijk uitgebreid. De Britse Shakespeare-expert en ecocriticus Jonathan Bate ging in zijn intussen klassiek geworden studie The Song of the Earth nog een stap verder, door te concluderen dat poëzie per definitie het genre is waarin ‘de dingen’ (inclusief de natuur) tot hun recht komen, zonder een of ander utilitair doel te dienen - poëzie wordt ‘a refuge for nature, for the letting be of Being’. (Bate 2000: 264) Bepaalde motieven en thema's komen zeer regelmatig aan bod in ecokritische analyses. Systematisch diachroon onderzoek laat toe de ‘geschiedenis’ van een bepaald thema te reconstrueren. Sommige thema's of thematische clusters hebben een dermate solide traditie dat ze als literaire subgenres kunnen worden beschouwd. Het bekendste voorbeeld daarvan is de ‘pastorale’, die refereert aan de vlucht van de stedeling naar een - meestal idyllische - landelijke werkelijkheid. In zijn erg toegankelijke inleiding tot de ecokritiek onderscheidt en bespreekt Greg Garrard nog een aantal andere fundamentele thema's met betrekking tot de mens en zijn natuurlijke omgeving, zoals de dystopische ‘apocalyps’ (tengevolge van een onverantwoorde omgang met de natuur) en ‘dieren’. (2004) Wat echter het meest bij de ecocentrische tendens lijkt aan te sluiten, is de topos van de ‘wildernis’, waarin de autonomie van de biosfeer centraal staat: met name voor de deep ecology-beweging is de volstrekte onafhankelijkheid van de natuur ten opzichte van de mens een belangrijk uitgangspunt. Door dit aspect overstijgt ecokritiek de terugkeer naar het ‘humanisme’ (Bertens 2015: 59) die kenmerkend lijkt voor eenentwintigste-eeuwse literaire en culturele theorieën: weliswaar spelen | ||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||
moraliteit en ethiek, net als in andere ‘post-postmoderne’ paradigma's, opnieuw een rol van betekenis, maar het gaat om een engagement waarin de subjectpositie van de mens niet als vanzelfsprekend wordt beschouwd. Het concept ‘diepe ecologie’ wordt doorgaans verbonden met de Noorse filosoof Arne Naess, van wie in 1984 een essay onder de titel ‘The Deep Ecological Movement: Some Philosophical Aspects’ verscheen. Naess pleitte voor een consequent ecocentrisme, gebaseerd op respect voor de intrinsieke waarde en onderlinge onafhankelijkheid van het welzijn van zowel het menselijke als het niet-menselijke leven op aarde. (Naess 2015: 49) Vanuit deze gedachte formuleerde hij een aantal actiepunten, gaande van het garanderen van de natuurlijke biodiversiteit tot en met geboortebeperking en het terugdringen van economische groei voor zover deze de biosfeer schade berokkent. In expliciet ecologisch geëngageerde literatuur komen deze problemen vaak aan de orde, vooral in de ‘apocalyptische’ thematiek, maar het pas genoemde autonomieprincipe van Naess reikt verder en is van toepassing op een groot deel van bijvoorbeeld de natuurlyriek die in verschillende talen in verschillende tijdperken geschreven is. In wat volgt, laat ik zien op welke manier de spanning tussen antropocentrische en ecocentrische denkbeelden de poëtica van het symbolisme gestalte geeft, meer bepaald in het literair-kritische werk van de Russische symbolist Konstantin Balmont. Twee punten lijken mij daarbij relevant voor een beter begrip van ecokritiek als literatuurbenadering: (1) negentiende-eeuwse auteurs zoals Balmont waren er zich van bewust dat zelfs in natuurlyriek de natuur veelal volkomen ondergeschikt was aan het menselijke subject en formuleerden dit inzicht expliciet in hun poëticale geschriften; (2) hieruit volgt dat het ecokritische discours in de (Europese) literaire kritiek veel ouder is dan de ecokritiek in strikte zin, dat wil zeggen als literair-wetenschappelijk paradigma - de kritiek op het antropocentrisme in de literatuur en cultuur is in feite even oud als het besef van de groeiende ‘vervreemding’ van de mens ten opzichte van de natuurlijke omgeving ten tijde van de Industriële Revolutie.Ga naar voetnoot2 | ||||||||||||||||||||||
3. Casus: ecokritiek, westerse romantiek en Russisch symbolisme3.1 Romantische en symbolistische attitudes: natuur en ‘correspondentie’Als beginfase van het modernisme in de literatuur, staat het symbolisme bekend om de introductie van de stad als belangrijk poëtisch thema (bijvoorbeeld bij émile Verhaeren) en om de cultus van het artificiële (met als beroemdste voorbeeld de roman à rebours van de Franse fin-de-siecle-auteur J.-K. Huysmans). Tegelijk speelt de natuur een toonaangevende rol, vooral in de poëzie: in dit opzicht is het symbolisme niet alleen een reactie op, maar ook een voortzetting van de romantische traditie - vandaar dat in sommige landen ook de term ‘neoromantici’ wordt gebruikt met betrekking tot een | ||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||
deel van de jonge generatie dichters die in verschillende landen haar opwachting maakte aan het einde van de negentiende eeuw. Per slot van rekening waren twee leermeesters aan wie de symbolisten vaak refereerden romantici, namelijk Edgar Allan Poe en Charles Baudelaire. Het gedicht ‘Correspondances’ (1857) van de laatstgenoemde werd daarbij herhaaldelijk geciteerd als een soort van programma van de symbolistische beweging. Het begrip ‘correspondenties’ (‘samenhang’ in de vertaling van Peter Verstegen, hoewel de meervoudsvorm wel van belang is) verwijst naar de kernidee van de symbolistische poëtica, die bestaat in de verkenning van verbanden tussen entiteiten - etymologisch is het woord ‘symbool’ terug te brengen op het Griekse werkwoord symballein, dat ‘samenbrengen’ betekent. Zoals uit de eerste strofe van Baudelaires gedicht blijkt, is de ‘Natuur’ (met hoofdletter in de Franse tekst) de sacrale ruimte waarin de mens verbanden tot stand brengt: Natuur is 't heiligdom waar levende pilaren
Vaag praten in een taal die zich soms raden laat,
En waar de mens door wouden van symbolen gaat
Die, of hij hun vanouds vertrouwd is, naar hem staren. (Baudelaire 1995: 25)Ga naar voetnoot3
De natuur, zo suggereert dit gedicht, is een vitale bron van het symbolische verbeeldingsvermogen van de mens. De aard van de correspondenties is tweeërlei. Enerzijds ontstaat een verband tussen de ‘microkosmos’ van de menselijke ziel (het universum van individuele gedachten en emoties) en de ‘macrokosmos’ van de natuur - of van de biosfeer met inbegrip van de hemel en de hemellichamen. Deze idee is op zich goed bekend van de romantische natuurlyriek: de natuur als geheel of componenten ervan fungeren als het ware als een klankbord voor de dichterlijke expressie (op zich uiteraard geen ecocentrische gedachte). Anderzijds kan worden gedacht aan een vorm van correspondentie die meer eigen is aan de symbolistische poëtica: het verband tussen de empirische werkelijkheid - inzonderheid de natuur - en een hogere, ‘metafysische’ realiteit. Nog meer dan voor de eerstgenoemde vorm van correspondentie het geval is, wordt deze hogere realiteit geëvoceerd door middel van suggestieve poëtische taal (een ‘vaag praten’, ‘confuses paroles’). Is de tweede correspondentie eveneens een antropocentrische aangelegenheid, of is de tempel van de natuur een autonome wildernis waaruit het menselijke subject kan worden weggedacht? | ||||||||||||||||||||||
3.2 Het ecocentrisme van Konstantin BalmontNet als in de meeste andere Europese landen, kreeg het symbolisme in Rusland voet aan de grond rond 1890. Valeri Brjoesov (1873-1924) en Konstantin Balmont (1867-1942) kunnen als de eigenlijke oprichters van de symbolistische beweging worden be- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||
schouwd, waarbij Brjoesov zich expliciet oriënteerde op de modellen die het contemporaine Franse symbolisme hem bood, terwijl Balmont twee Angelsaksische romantische dichters als zijn leermeesters zag: E.A. Poe en P.B. Shelley. Dit verschil in oriëntatie ging gepaard met vrij opvallende poëticale verschillen, onder meer doordat Brjoesov in zijn eerste dichtbundels dweepte met artificiële schoonheid (Metz 2009: 93), terwijl Balmont in die tijd overwegend natuurlyriek schreef. In zijn vroege werk, van het midden van de jaren 1890, toonde hij een voorliefde voor de uitgestrekte ‘wildernis’ van Russische en Scandinavische landschappen. Voor een ecokritische analyse van dit poëtische oeuvre is er binnen het bestek van dit artikel weinig ruimte. In plaats daarvan zal ik mij concentreren op Balmonts literair-kritische essays uit deze beginperiode van het Russische symbolisme. De dichter gebruikte daarin zijn visie op de rol van de natuur in het oeuvre van Engelse en Russische romantici als een directe aanleiding om zijn opvattingen over de nieuwe, symbolistische poëtica te formuleren. | ||||||||||||||||||||||
3.2.1 Pro Shelley, contra ByronBalmont propageerde het literaire werk van P.B. Shelley in de eerste plaats door middel van vertalingen: in de loop van de jaren 1890 publiceerde hij zijn Russische versie van het verzamelde werk van deze dichter in zeven volumes. Terwijl de Russische romantiek - en Poesjkin in het bijzonder - sterk onder de invloed van George Byron had gestaan, nam Balmont elke gelegenheid te baat om Shelley als de grootste Engelse negentiende-eeuwse dichter te presenteren. In Rusland was Shelley reeds vrij goed bekend sinds de jaren 1870, omdat de linkse intelligentsia die toen in opkomst was hem in het hart droeg als de vrijheidlievende heraut van de democratie. (Nikolskaja 1972: 9-16) Dat was ook de reden waarom Balmont zelf Shelley ging lezen en uiteindelijk ook vertalen - in zijn jeugdjaren was hij actief in revolutionaire, anti-tsaristische groeperingen. Algauw zou hij echter een voor Rusland geheel nieuwe visie op de Engelse romanticus ontwikkelen., waarbij niet diens politieke karakter op de voorgrond stond, maar wel het belang van de natuur in Shelley's gedichten. Voor elk volume van zijn Shelley-project schreef Balmont voorwoorden die als op zichzelf staande essays kunnen worden gelezen. De natuuropvatting van Shelley komt daarin herhaaldelijk aan bod. Balmont legde de nadruk op het opgaan van de dichter in de natuur, hetgeen hij een vorm van ‘pantheisme’ noemde. Balmont expliciteerde nergens de filosofische inhoud die hij aan dit begrip gaf, maar impliciet is het wel duidelijk dat het hem om de fysiomonistische variant ging, de idee dus dat de natuur (of de fysische wereld) de enige werkelijkheid is en dat die ‘God’ kan worden genoemd. (vergelijk Sprigge 1997: 194) Tegelijk presenteerde hij - enigszins in de bucolische traditie van de pastorale - de natuur als een toevluchtsoord voor het onbegrepen genie dat Shelley was (of als toevluchtsoord voor de lyrische ik, maar de persoon van de dichter en de lyrische held werden door Balmont doorgaans als een en dezelfde gezien). Overigens verdedigde Shelley zelf dit escapisme expliciet in zijn essay ‘On Love’, maar dat is iets waar Balmont geen melding van maakte - ‘in solitude, or in that deserted state when we are surrounded by human beings, and yet they sympathise not with us, we | ||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||
love the flowers, the grass, and the waters, and the sky’. (Shelley 1965: VI, 202) In de natuur - aldus Balmont in het voorwoord tot het eerste volume van zijn vertalingen - streefde de dichter naar een ‘volledige pantheistische versmelting met haar [de natuur]’. (Balmont 1893a: 8) In een twee jaar later gepubliceerd essay onder de titel ‘Shelley en Byron’ verduidelijkte hij dit inzicht door beide Engelse romantici als elkaars tegenpolen te beschrijven, met name wat hun houding ten opzichte van de natuur betreft. Volgens Balmont was Byron een romantische individualist die de natuur alleen van de buitenkant zag en haar vooral gebruikte als een poëtisch arsenaal om zijn eigen gevoelens uit te drukken. (Balmont 1895: 14) Daartegenover stond de ‘pantheist’ Shelley, die erin slaagde tot de ‘ziel’ van de natuur door te dringen. (Balmont 1895: 21) Balmont was van mening dat dit fundamentele verschil in attitude zich ook manifesteerde in de manier waarop beide dichters de natuur beschreven: Byron was zeer concreet in zijn bewoordingen, terwijl Shelley in zijn gedichten een hoge graad van ‘abstractie’ bereikte.Ga naar voetnoot4 (Balmont 1895: 23) Deze kwaliteit, die duidelijk samenhangt met het symbolistische verlangen naar een transcendente werkelijkheid, bracht Balmont - in zijn voorwoord tot het tweede volume van zijn vertalingen - dan weer in verband met de Indische filosofie. (Balmont 1893b: vi) Een bijzonder originele gedachte was dit echter niet, want in het laatste kwart van de negentiende eeuw hadden bekende critici zoals Georg Brandes en Henry Sweet reeds op het verband tussen Shelley's poëzie en de Veda's gewezen. (vergelijk Polonsky 1998: 80) | ||||||||||||||||||||||
3.2.2 Chaos en de Russische romanticiTien jaar na het verschijnen van zijn eerste Shelley-vertalingen schreef Balmont in zijn essays opnieuw over de tegenstelling tussen de antropocentrische en de ecocentrische natuuropvatting in de poëzie. Dit keer concentreerde hij zich daarvoor op de Russische nationale canon: tegenover de natuurlyriek van Poesjkin en Lermontov plaatste hij die van de late romanticus Fjodor Tjoettsjev. Hem presenteerde hij als een rechtstreekse voorloper en leermeester van de Russische symbolisten. Tjoettsjevs natuurvisie door de ogen van Balmont is een typisch voorbeeld van wat we vandaag ‘diepe ecologie’ zouden noemen. In een lezing die hij in de lente van 1897 aan de universiteit van Oxford gaf, vertelde hij dat Tjoettsjev, in tegenstelling tot de dichters die aan hem voorafgingen, zich met betrekking tot de natuur bewust was van ‘haar volkomen onafhankelijkheid van het menselijke leven, met al onze ideeën, handelingen en hartstochten’. (Balmont 1904: 84) Naast het pantheisme is er een ander concept dat in Balmonts essays vanaf het begin van de twintigste eeuw veelvuldig voorkomt, namelijk de ‘gansheid’ of ‘integraliteit’ (in het Russisch tselnost) van de natuur of van het universum. Het verwijst naar een ‘na- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||
tuurlijke’ onderlinge samenhang van maximaal diverse eigenschappen (en dus ook van contradicties) en is vergelijkbaar met het romantische ideaal dat Arthur Lovejoy als ‘the abundance of difference’ karakteriseerde. (Lovejoy 1982: 293-294) Volgens Balmont kwam Poesjkin in zijn poëzie niet verder dan het ‘beschrijven’ van de natuur, terwijl Tjoettsjev er als eerste Russische dichter in slaagde de natuur te ‘begrijpen’. (Balmont 1904: 66) Waar Poesjkin en ook Lermontov alleen maar op een ‘concrete’ en ‘fragmentaire’ wijze de natuur waarnamen, vatte Tjoettsjev de ‘complexe eenheid’ ervan en beoogde hij een pantheistische versmelting met de natuur. (Balmont 1904: 63) Het lijkt er dus op dat Balmont in Tjoettsjev als het ware de Russische Shelley zag. Toch is er een belangrijk verschil, dat rechtsreeks verband houdt met het gevoel (en de voorliefde) voor dissonantie dat zo kenmerkend is voor het decadentisme van de finde-sieclecultuur: net als enkele jaren vóór hem de filosoof Vladimir Solovjov (1966: VII, 126) noemde Balmont de idee van ‘chaos’ de grondslag van Tjoettsjevs universum. Balmont kon op die manier het symbolistische amoralisme en de fascinatie voor dood en verderf rechtvaardigen door middel van de natuur als complexe eenheid: ‘Voor een dichter die in de geheimen van de natuur is ingewijd’, schreef hij, ‘is het duidelijk en zelfs vanzelfsprekend dat er in de dood evenveel schoonheid is als in datgene wat wij het leven noemen, maar alleen lijkt deze schoonheid ons vreselijk. Als er in de dood geen schoonheid zou zijn, zou de dood niet bestaan in de natuur, want de natuur is een integrale entiteit, en in het integrale is alles harmonieus.’ (Balmont 1904: 88) | ||||||||||||||||||||||
4. ConclusieHet toepassingsgebied van de ‘studie van de relatie tussen literatuur en de fysieke omgeving’, zoals Glotfelty de ecokritiek definieerde, is breder dan de definitie doet vermoeden. Ook niet-literaire artistieke genres en allerlei vormen van maatschappelijk discours kunnen het voorwerp van ecokritische analyse zijn. De literair-kritische teksten van de Russische symbolist Konstantin Balmont zijn in feite zelf een vorm van ecokritiek, als deconstructie avant la lettre van de wijze waarop beroemde romantici zoals Byron en Poesjkin in hun teksten met de natuur omgingen - in die zin kan ‘ecokritisch’ discours zoals dat van Balmont natuurlijk ook zelf vanuit een ecokritisch standpunt worden geanalyseerd en beschreven. De casus-Balmont laat, net als talloze andere voorbeelden uit de wereldliteratuur, zien dat het nieuwe paradigma zich niet uitsluitend concentreert op de culturele representatie van bedreigingen van het leefmilieu. Wat ecokritische analyses wel met elkaar gemeen hebben, is de aandacht voor het spanningsveld tussen antropocentrische en ecocentrische attitudes in maatschappijen en culturen - waarbij geëngageerde ecocritici doorgaans op de een of andere manier het ecocentrisme van de deep ecology-beweging onderschrijven. De twee vormen van correspondentie die ik naar aanleiding van Baudelaires gedicht onderscheidde (natuur - menselijk subject; natuur - absolute of ‘hogere’ werkelijkheid) stemmen in grote lijnen overeen met de twee tendensen die Balmont binnen de romantiek als internationale literaire stroming waarnam. De verondersteld ecocentrische visie van Shelley en Tjoettsjev had daarbij duidelijk Balmonts voorkeur - | ||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||
een pantheistisch wereldbeeld waarin het ‘opgaan’ van het subject in de natuur toegang moest verlenen tot de complexe harmonie van een universum dat zich buiten de mensheid bevond en (dus) voorbij de grenzen van het goede en het kwaad. De paradox van het ecocentrisme is dat, op het epistomologische vlak, het menselijke subject moeilijk kan worden buitengesloten. De natuur heeft aanbidders nodig om een tempel te kunnen zijn, en aandachtige wandelaars om een woud van symbolen te worden. Het is dus maar de vraag in hoeverre Balmont en andere dichters er in hun eigen poëzie in slaagden om hun lyrisch subject met de natuur te doen versmelten. | ||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|