Hoewel Assmann zich in Erinnerungsräume niet principieel met de Shoah bezighoudt, weerspiegelt de manier waarop zij de onderwerpen groepeert duidelijk de termen die in de vroege jaren negentig leidend waren in het discours rond de Shoah. De door Assmann geconstateerde ‘crisis van het ervaringsgeheugen’ verwijst expliciet naar een diagnose van Reinhardt Koselleck, die beweert dat door de dood van ooggetuigen van de Holocaust het ervaringsgeheugen sterft. Dit leidt tot een fundamentele, kwalitatieve verandering in de manier van herinneren. Ten eerste wordt het cultureel geheugen, welke de plaats van het ervaringsgeheugen inneemt, volgens Assmann ondersteund door fysieke dragers zoals musea, archieven, gedenkplaatsen en monumenten. Ten tweede concurreren deze fysieke dragers door hun onderwerpen met de geschiedschrijving, en ten derde vindt er vervorming, vermindering en instrumentalisering van cultureel geheugen plaats. Assmann zet in Erinnerungsräume belangrijke begrippen uit een bestaand discours over de herdenking en herinnering opnieuw op een rijtje. De prominente aanwezigheid van de Shoah in de publieke nagedachtenis zorgt ervoor dat haar stellingen makkelijker kunnen worden opgenomen in het publieke debat dat in Duitsland en in de internationale gemeenschap gevoerd wordt.
Andere factoren die bijdragen aan de groeiende populariteit van Memory Studies zijn academische, mediale en politieke trendbreuken waarvan Erinnerungsräume gebruik maakt en welke vandaag de dag niets aan betekenis hebben verloren. Naast het leidende discours van de Shoah zijn hier drie discursieve velden te vermelden die Erinnerungsräume seismografisch opneemt en die gedeeltelijk hun volle effect in de loop van de tijd hebben ontwikkeld.
Ten eerste is hier de cultural turn te noemen die sinds het midden van de twintigste eeuw binnen de geesteswetenschappen de tendens registreert die artistieke werken, zoals literatuur, muziek, film, fotografie, niet meer hermeneutisch interpreteert, maar binnen hun culturele en / of maatschappelijke context plaatst. Assmann bouwt voort op deze trend door te registreren hoe bekende filosofen, schrijvers, kunstenaars en historische personen door de destijds overheersende geheugendiscoursen zijn beïnvloed. Schrift en literatuur waren voor deze discoursen millennia lang cruciaal. Wanneer Assmann bijvoorbeeld beschrijft hoe Alexander de Grote aan het graf van Achilles tranen vergiet omdat zijn heroïsche daden door geen enkele dichter vereeuwigd zijn, toont ze daarmee aan hoe sterk dichtkunst en staatsmanschap in de oudheid met elkaar waren verbonden, voornamelijk omdat de anekdote verduidelijkt hoe het leven in de oudheid bepaald werd door het streven naar roem. Elders wordt de dichter Wordsworth bestudeerd om te bepalen of hij in zijn werk de anamnese, het in de negentiende eeuw vaak vertoonde verlangen naar de bevrijding van de mens uit het verstrijken van de tijd, illustreert. Wanneer Wordsworth in zijn werk door middel van poëzie probeert tijdloos te worden en door een poëtische beschrijving van het gewone landleven het verloop van de tijd opheft, sluit hij zich daarmee aan bij het dominante herinneringsdiscours. Assmann wijst op het feit dat historische en artistieke werken sterk worden beïnvloed door de ideeën van hun tijd. De culturele context is daarbij voor haar het interpretatieve kader.