Vooys. Jaargang 33
(2015)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Interview
| |
[pagina 65]
| |
In het essay ‘Huisgenoten’Ga naar voetnoot1 stelt Joost de Vries dat hedendaagse Nederlandse schrijvers hun lezers niet veel kunnen leren, omdat hun personages vertwijfeld zijn en niet tot de kern van het leven kunnen komen. Hij noemt als voorbeeld jouw meest recente boek IJstijd. Hoe denk je over deze analyse? Het klinkt misschien laf, maar ik vind iedere analyse over mijn werk interessant - elke analyse biedt weer een andere manier om er tegenaan te kijken. Maar ik ben het er in dit geval niet mee eens. Om Nina Simone te parafraseren: ‘How can you be an artist and not reflect the times?’ IJstijd heet niet voor niets zo: het gaat over hoe ik deze tijd zie, hoe ik merk dat mijn vrienden en ikzelf worstelen met bijvoorbeeld intimiteit of oprechtheid, met hoe we naar de wereld en naar elkaar kijken. Dat is misschien niet zo hoopgevend, en misschien kunnen veel mensen zich daar niet mee identificeren - die lezen dan liever iets over een kat die dood gaat, zoals Joost de Vries schrijft. Maar ik vind dat soort proza eigenlijk niet zo interessant. Het gaat mij om twee dingen: in de zinnetjes die ik schrijf gaat het om de details, dat de tekst strak is en dat er veel prikkeling in de taal zit. Maar het tweede ding, het grote verhaal, dat mag wel uitwaaieren, dat mag voor iedereen wel iets anders betekenen. Voor sommige mensen betekent het niets maar voor anderen betekent het hopelijk wel iets. Volgens Joost zijn mensen te ironisch terwijl, om voor mezelf te spreken, mijn boeken allemaal zeer oprecht zijn opgeschreven.
De Vries schrijft verderop in zijn essay: ‘De navelstreng [van hedendaagse personages] maakt een lus en keert weer terug naar haar eigen navel. Ze leven uitsluitend voor zichzelf.’ En James Dillard, de hoofdpersoon van IJstijd, zegt over zichzelf dat hij het gevoel heeft dat hij voor niets en voor niemand leeft. Gaat de navelstreng van James Dillard inderdaad in een lus terug naar zijn eigen navel? Daar ben ik het niet mee eens, maar ik snap wel wat Joost hier bedoelt. Hij zet zich hier af tegen zijn generatiegenoten, tegen de mensen die hij goed kent, tegen een tijd waarin hij zelf leeft. Dat is wat mij betreft te makkelijk. Bovendien: Joost is ook recensent, hij heeft hier ook iets mee te winnen. Dat is een beetje een jongensding: Philip Huff gaat er vervolgens ook weer op reageren, en dat gaat dan allemaal via de krant. Joost is zélf misschien wel veel te veel bezig is met zijn eigen kleine schrijverswereldje. Hij heeft ook aan andere jonge auteurs gevraagd om te reageren op zijn essay, zodat hij zichzelf weer meer kan profileren. Dat is een rare dubbelrol. Deze discussie is voor niemand interessant, behalve voor schrijvers en voor mensen die schrijvers interviewen, zoals jullie. Het is goed om uitspraken te doen over boeken, maar de boeken die nu geschreven worden zijn natuurlijk niet voor niets zo. Ik denk dat je als schrijver wel moet laten zien hoe je naar jouw tijd kijkt, en naar mijn idee reflecteer ik op de mijne - waarover ik | |
[pagina 66]
| |
schrijf is juist waar ik mee zit. Ik constateer en vraag me af: wat betekent dat? Ik wil de lezer dichterbij halen, en roep eerder vragen op dan dat ik afstand creeër: hoe is dat voor jou, en wanneer weet jij of dat wat je doet waardevol is, en of wie je bent iets uitmaakt? Ik wil niet simpelweg zeggen dat het toch allemaal niets uit maakt. Nu we het er toch over hebben: we zijn juist alleen maar bezig met wat andere mensen van ons vinden. Het is helemaal niet zo dat die navelstreng teruggaat - ging die maar vaker terug. We zijn veel meer bezig met een vraag als: hoe kan ik mezelf plaatsen binnen de groep? Het gaat juist allemaal om hoe anderen mij zien, en daardoor is het vaak moeilijk om te weten wat ik zelf eigenlijk wil en wat ik zelf voel.
Je hebt ook columns geschreven, onder andere voor het NRC Handelsblad. In één van die columns beschrijf je een bezoek aan het theater met wat oudere schrijvers, die in de pauze met hun handen in hun zakken kritiek stonden te leveren op de jeugd en schrijvers van tegenwoordig. Voel je een grote afstand tot de generaties schrijvers vóór jou, en zet je je daar bewust tegen af? Het ging me in die column meer om een bepaald soort man. De man in kwestie had een grote literaire prijs gewonnen en hij stond te verkondigen dat Reve kut was, dat Grunberg kut was... Eigenlijk iedereen die succes had gehad vond hij kut, behalve zichzelf. Ik zet me niet af tegen andere schrijvers. Ik krijg vaak juist het verwijt dat ik dat niet genoeg doe. Ik zie er het nut niet van in, juist voor schrijvers van mijn leeftijd. We mogen onszelf wel wat relativeren, we zijn nog maar pas begonnen. Iedereen vertoont net iets te veel haantjesgedrag, alsof we grote schrijvers zijn. Maar het gaat uiteindelijk om het kunstwerk. Dat klinkt een beetje groot, maar dat meen ik wel. We doen stuk voor stuk niet meer dan een poging om op weg te gaan naar wat we willen bereiken. Ik zit nog niet eens op het goede pad, en om me nu al af te zetten is niet gepast.
Een groep waarmee jij vaak geassocieerd wordt, is die van de jonge schrijvers rond Das Magazin. Het idee heerst dat die schrijvers met elkaar iets presenteren dat hen wezenlijk uniek maakt. Daar ben ik het totaal niet mee eens. Iedereen die daarbij zou horen doet echt iets heel anders, alleen al op het gebied van vorm en stijl. Natuurlijk gaan veel van hun boeken over zielloze figuren die naar zichzelf op zoek zijn. Maar na de Tweede Wereldoorlog had je ook allemaal boeken die over die oorlog gingen. Dit is de tijd, dit is wat ons blijkbaar bezighoudt. Maar qua stijl kun je niemand met elkaar vergelijken. Ik voel me in litarair opzicht ook met niemand in die groep verwant, behalve met Thomas Heerma van Voss. Ik voel me eerder verwant met Thijs de Boer en Paul Baeten Gronda, die niet met Das Magazin worden geassocieerd. Het is ook een soort van spel. Joost de Vries staat zelf in iedere Das Magazin, hij is op alle feestjes, hij komt op mijn verjaardag. De buitenwereld weet dat allemaal misschien niet. Hij zet zich er tegen af terwijl hij er middenin zit. Het voelt een beetje als een show. Daar houd ik niet zo van. Als we bij elkaar zijn, hebben we het sowieso nooit over literatuur. In Gent was laatst een Das Magazin-festival en daarna was er een feest. We gingen met een groep | |
[pagina 67]
| |
schrijvers naar een café, en een jongen die daarbij was zei: ‘Ik ben zeer teleurgesteld in de schrijvers van deze tijd. Jullie gaan met z'n allen maar een beetje stappen en drinken.’ Hij had gehoopt dat we al whisky drinkend gingen zitten praten over het leven en literatuur.
De Das Mag-generatie is dus een mythe. Natuurlijk is er wel groepsvorming, maar daarmee vertel je niet het hele verhaal. Schrijvers als Jaap Robben, Hanneke Hendrix en Nina Polak worden wanneer het om jonge schrijvers gaat voor het gemak even opzij geschoven. Er wordt gezegd dat er een paar boeken zijn die qua thematiek op elkaar aansluiten (en alleen qua thematiek), dus gooien ze die op een hoop en laten de rest weg. Ik snap dat dat gebeurt, soms is dat nodig om dingen te duiden, maar ik zie het zelf niet zo. Oudere schrijvers voelen zich wel eens bedreigd door het idee dat wij een groep zouden zijn. Maar Das Mag is net als Vooys gewoon een tijdschrift, over jullie zou je ook kunnen zeggen: ‘jullie werken bij hetzelfde tijdschrift en je hebt Joost de Vries al gehad en nu Maartje, dus jullie zijn ook een groep.’ De schrijvers die in Das Magazin publiceren, doen het op hun eigen manier. Ze zijn ook niet zo hip als iedereen denkt - eigenlijk zijn het allemaal lieve nerds die heel serieus met literatuur bezig zijn. Toen ze bijvoorbeeld 10.000 likes op Facebook hadden, nam iedere schrijver om het uur een shotje en daar werd dan een foto van gemaakt voor op internet. Dan lijkt het alsof die schrijvers daar dan de hele dag shotjes zitten drinken. Maar ik kwam daar even langs omdat ik een sleutel moest inleveren, en iedereen zat bloedserieus te werken en één keer per uur gingen ze dan allemaal even op de foto, om vervolgens direct weer aan het werk te gaan. Het is een imago, een idee. En het werkt, want veel jonge mensen worden er door aangetrokken en gaan dankzij Das Magazin verhalen lezen.
In een recent themanummer van Spiegel der Letteren stelt Thomas Vaessens dat de redacteuren van Das Magazin geen inhoudelijk manifest hebben, maar juist koketteren met de populaire cultuur, met toegankelijkheid. Het is juist wel goed dat ze zo bezig zijn met toegankelijkheid. Het werkt namelijk zo dat uitgevers bijvoorbeeld een nieuw boek van Jan Siebelink uitgeven en dan denken: dat is een grote naam, dat boek wordt wel verkocht. Voor onze generatie ligt dat anders. Recensies worden bijvoorbeeld ook minder serieus genomen. Het is jammer dat het niet meer zo werkt. We kunnen daarover wel gaan zitten klagen, maar de jonge schrijvers van nu spelen goed in op die ontwikkelingen en daardoor wordt er veel gelezen. Ze hebben altijd volle zalen - het werkt dus wel. En mensen zijn nog steeds serieus met literatuur bezig. De deelnemers van de leesclubs van Das Magazin hebben zeer serieus je boek gelezen en kunnen soms ook erg kritisch zijn. Er wordt dus wel degelijk inhoudelijk over literatuur gepraat. | |
[pagina 68]
| |
Ook tekenend voor het hedendaagse schrijverschap is de performancecultuur. Ja, sowieso voor het verdienen van geld.
Is het ook inhoudelijk constructief? In het begin vond ik dat niet, toen vond ik het vooral heel eng. Ik dacht: mensen moeten mijn verhalen gewoon zelf lezen en er zelf iets van vinden, want daar is literatuur voor. Dat vind ik eigenlijk nog steeds. Maar die avonden blijken uiteindelijk vaak best nuttig. Het is bijna hetzelfde als naar het theater gaan. Het liefdevolle, wat ik soms wel mis bij bijvoorbeeld een uitgeverij, of wanneer je een boek schrijft en je weet bij God niet wat er mee gebeurt en hoe het ontvangen wordt, dat vind je wel op zo'n avond. Je merkt ook heel gauw of iets wel of niet werkt. Het is overigens niet zo dat ik elk publiek even serieus neem, maar je voelt op dergelijke avonden wel heel erg de toewijding aan de literatuur.
Daniël Robberechts (representant van experimenteel proza, red.) sprak zich in de jaren zestig heel duidelijk uit tegen de opkomende performancecultuur. Hij meende dat ‘een schrijver tenslotte niets te bieden [heeft] aan kijkers of luisteraars’, en daarom ‘moet een schrijver zich angstvallig schuil houden achter zijn geschriften’.Ga naar voetnoot2 Ik snap wel dat hij dat gevaarlijk vond. Je moet geen rekening houden met wat het publiek wil. Dat doe ik ook echt niet. Soms zegt mijn uitgever wel eens: ‘nu een bestseller schrijven’, maar ik wil dat eigenlijk niet, hoe ongeloofwaardig dat ook klinkt. Het lijkt me heel bedreigend. Ik wil altijd kunnen maken wat ik wil maken. Ik denk dat als je een boek schrijft dat ineens een hype wordt, je daar hoe dan ook verkrampt door raakt. Ik wil altijd kunnen maken wat ik wil maken. Ik denk dat als je een boek schrijft dat ineens een hype wordt, je daar hoe dan ook verkrampt door raakt. In een leesclub heb ik vooraf nooit zin, het is heel anders dan voorlezen. Bij voorlezen vergeet ik mezelf, het gaat nog steeds vooral om de tekst - het is hetzelfde wanneer mensen mijn verhalen lezen, alleen help ik ze een handje. Terwijl het bij leesclubs toch vaak meer over de schrijver lijkt te gaan. Leesclubs kunnen afbreuk doen aan het werk of aan het idee dat iemand van je heeft. Op veel dingen heb ik geen antwoord, terwijl mensen dat wel verlangen. Veel mensen denken dat ik een soort god ben over mijn eigen werk, terwijl heel veel dingen ‘organisch’ gebeuren. Mensen lijken soms te denken: ik heb geld betaald om hier te zijn, dus nu mag ik alles met je doen wat ik wil. | |
[pagina 69]
| |
Op je schoot zitten, op de foto... Jan van Mersbergen heeft daar ook een grappig stukje over geschreven, waarin hij beschrijft hoe mensen vertellen wat ze anders hadden gedaan als zij het boek hadden geschreven. Terwijl het boek er al is. Daar ga ik dan onwillekeurig toch over nadenken, dus wat dat betreft heeft Robberechts wel gelijk. Te veel over de inhoud van je boeken praten met iedereen is nergens goed voor. Echte kunstenaars doen dat ook eigenlijk nooit.
Je werken worden gekenmerkt door zware thematiek als de zoektocht naar identiteit en authenticiteit, en eenzaamheid in de tijd waarin we nu leven. Wat dat betreft is IJstijd een veelzeggende titel. Wil je de lezer confronteren? Ik kijk veel om me heen en dat roept weer gedachten op over hoe we met elkaar omgaan. Daarna begin ik gewoon te schrijven, ik wil dan niet per se iets laten zien. Maar uiteindelijk heb ik het allemaal wel in de hand. Het verhaal staat bij mij op de tweede plek; ik ben geen verhalenverteller. Ik wil niet moralistisch zijn, maar ik hoop wel dat iemand er iets aan heeft... dat mensen gaan kijken - naar de ander, naar de wereld om hen heen. Maar alles in de wereld is er gewoon al. Dat heb ik geleerd op de Rietveld Academie: als je heel nauwkeurig op gaat schrijven hoe bijvoorbeeld een stoel eruit ziet, dan wordt dat een heel andere stoel. Het gaat erom dat je goed om je heen moet kijken. Als je geen vragen stelt, zul je ook niet tot inzichten komen. Er is bij mij geen actieve urgentie om de ogen van mensen te openen, maar ik denk dat vooral mijn korte verhalen wel een actieve houding van de lezer eisen. In IJstijd is dat minder, daar vertel ik meer zelf. Maar wat betreft de inhoud: ik vind het juist mooi als iedereen iets anders in een verhaal ziet.
Je stijl laat zich omschrijven als minimalistisch, je laat veel aan de verbeelding over. Dat kan als afstandelijk ervaren worden. Is dit voor jou de enige manier om een boek als IJstijd te schrijven, om deze tijd weer te geven? Nee, dat kan op verschillende manieren. Mijn volgende boek gaat over een camping, en toen ik hoorde dat een andere schrijver ook iets met een camping ging doen, werd ik daar in eerste instantie heel zenuwachtig van. Maar later dacht ik: ook al schrijft heel Nederland nu over dezelfde camping, dan zou je toch nog allemaal andere verhalen krijgen. Ik ben geen lyrisch persoon, maar als ik dat wel zou zijn, zou ik mijn verhalen op die manier hebben verteld. Je kunt dezelfde thematiek op veel verschillende manieren aansnijden. Hoewel: als je lyrisch schrijft, kom je misschien automatisch dichter bij de lezer. Door een lyrische stijl wordt een lezer meer meegenomen in wat een personage denkt en voelt. Terwijl mijn taal meer tegen de lezer zegt: ‘ik zie dit, doe er maar wat mee.’ Dus dat wat mensen misschien kil vinden aan mijn stijl - ik ervaar het zelf niet zo - dat past wel bij de inhoud en thematiek van mijn boeken.
Zou je dat kunnen, lyrisch schrijven? Dat moet wel echt bij je passen. Nina Polak bijvoorbeeld schrijft wel zo, met lange zinnen en woorden waarvan je vaak nog nooit hebt gehoord. Maar bij mij past dat niet. Ik | |
[pagina 70]
| |
vind taal gevaarlijk, zowel wanneer ik praat als wanneer ik schrijf, omdat alle woorden voor mij heel groot zijn. Neem een woord als ‘tafel’, dat is al heel moeilijk om te gebruiken, want begrijp je dan wel waar ik het over heb? Iedereen heeft weer een andere tafel in gedachten, een tafel uit je jeugd bijvoorbeeld. Daar ben ik me heel erg van bewust. Misschien moet ik dat ook wel een beetje loslaten, maar het is wel hoe ik denk, praat en schrijf. Ik zou dat niet anders kunnen denk ik, omdat het dan zo geforceerd zou worden. Vroeger heb ik het wel eens geprobeerd, maar dat werd heel lelijk. Op de Rietveld Academie heb ik veel geleerd over hoe je een verhaal op een andere manier kunt vertellen. We werkten daar veel met film: in een film kun je de letterlijke gedachten van personages niet weergeven, dus dan moet je het laten zien. Dat heeft veel invloed gehad op mijn manier van denken over taal; ik heb geleerd veel beeldender te schrijven. Ik heb ook geen groot idee dat ik moet vertellen, zoals veel andere schrijvers.
Is de stijl een soort dwangbuis voor jou? Onder mijn stem ga ik niet uitkomen, dus het is niet echt de stijl die een dwangbuis is. Ik heb opschrijfboekjes waar ik allerlei rare verhalen in schrijf, met gekke sprongetjes enzo. Die verhalen ga ik niet ergens publiceren, want ik weet dat het niet gelukt is. Maar misschien is het ook wel goed dat het niet gelukt is. Ik ben nog te bang voor de dingen die in mijn ogen niet gelukt zijn.
Je hebt zowel mannelijke dan vrouwelijke vertellers, meer mannelijke als vrouwelijke. Beïnvloedt het geslacht van je vertellers de manier waarop je een verhaal vertelt? Kun je met een mannelijke verteller dingen schrijven die met een vrouwelijke verteller onmogelijk zijn, en vice versa? Ik denk het wel, maar misschien hecht ik daar ook wel teveel waarde aan. Ik schrijf vaak vanuit een man uit angst om te vrouwelijk te worden gevonden. Vrouwen praten veel over hun gevoelens - ik denk dat mijn stem geschikter is voor een mannelijke verteller. Misschien moet ik me van die angst niets aantrekken, maar ik voel me hoe dan ook prettiger bij een mannelijke verteller. Ik heb laatst een documentaire gezien waarin een jongen kanker kreeg, waarop een van zijn vrienden voor hem terugkwam uit Australië. Ze zitten naast elkaar op een bankje en die vriend geeft die jongen een klap op zijn schouder en zegt alleen maar ‘kut voor je joh’. En daarna gaan ze skaten. Dat vind ik heel mooi. Het is heel pragmatisch, want die jongen heeft nog maar een paar maanden te leven, dus gaan ze maar skaten. Aan de andere kant is het heel onbeholpen, heel ontroerend: dat ongemak, maar ook die liefde. Zoiets kun je makkelijker beschrijven met een mannelijk personage, want een meisje zou haar vriendin in de armen vallen en direct heel erg meeleven, dat is heel anders. [Lacht.] Mijn stijl past dus beter bij mannen, misschien. Aan de andere kant had ik laatst een discussie met iemand en toen verdedigde ik juist het standpunt dat die verschillen tussen man en vrouw helemaal niet zo groot zijn, dat dat allemaal maar bedacht is. | |
[pagina 71]
| |
Toch kies je liever een mannelijk personage. Ja, om aan dat algemene beeld te voldoen misschien, en ook voor mijn eigen veiligheid. Ik ben toch bang dat ik het stempel ‘vrouwelijke schrijver’ krijg, dat ik geïnterviewd wordt door de Viva enzo. Dan zou ik toch minder serieus genomen worden, denk ik. In de jaren zestig had je Catharina Dessaur, die onder het mannelijke pseudoniem Andreas Burnier schreef. Als een vrouw een boek schrijft, denken mensen toch vaak nog: oh, daar heb je weer zo'n griet. En ik kom vaak ook nog eens niet zo goed uit mijn woorden, dus dan word ik al heel gauw ‘zo'n domme griet’. Als ik ergens moet spreken denk ik altijd: nu ben ik in het gezelschap van allemaal slimme mensen - en dan ga ik automatisch allemaal rare dingen zeggen. Het heeft dus meer met mijn karakter te maken dan met het feit dat ik echt een domme griet ben. Hoewel: Maxim Februari, die natuurlijk beide rollen kent, zei dat hij veel zelfverzekerder werd op het moment dat hij met zijn transitie bezig was. Veel mannelijke auteurs zijn toch wat nadrukkelijker aanwezig. Vrouwelijke schrijvers zijn vaak veel interessanter. Elke Geurts is bijvoorbeeld heel erg goed, ik vind haar één van de beste schrijvers van Nederland - maar doordat ze heel bescheiden en rustig is, is ze helemaal niet bekend. Los van testosteron is dat ook een cultureel idee. Ik zou willen dat dergelijke ideeën mijn keuzes als schrijver niet zouden beïnvloeden, maar dat is niet zo. Enerzijds ben ik heel onzeker, anderzijds ben ik ook best wel arrogant. Er moeten nog zeker wel tien werken overheen gaan voordat ik echt weet wat ik wil en dat ook zou kunnen uitvoeren, en dat moet dan ook nog eens per ongeluk gebeuren, want anders gebeurt het niet. Maar ik weet wel dat ik beter ben dan bepaalde jongens die overal zo stoer aan het doen zijn en die zichzelf als grote schrijver zien, of beter gezegd: willen zien.
Kun je je eigen poëtica omschrijven? Eigenlijk kan ik daar niets over zeggen, behalve dit: mij gaat het echt nooit om het verhaal. Het verhaal staat niet eens op de tweede plek. Alles gaat ergens over en alles gaat nergens over. Dat klinkt een beetje te makkelijk misschien, maar zo denk ik er wel over. J.M.A. Biesheuvel schrijft bijvoorbeeld tot in detail over zijn kamer. Dan kun je zeggen dat dat nergens over gaat, maar het gaat juist over alles - over herinneringen en over wat verhalen kunnen zijn. En dan zijn zinnetjes... Die zinnetjes zijn voor mij veel belangrijker dan het narratief. De prikkeling van de taal.
Aan het begin van ons gesprek noemde je dat ook al, die prikkeling. Wat bedoel je daar mee? Jan Arends vind ik bijvoorbeeld heel fijn, over prikkeling gesproken. Daarin moet ik zelf ook nog veel beter worden, dat je voelt dat iets niet op een andere manier gezegd had kunnen worden. Jan Arends haalt zichzelf ook de hele tijd onderuit, hij is heel zelfbewust. Hij laat de lezer alle hoeken van de kamer zien binnen de taal. Dat is heel leuk. Wat ik precies bedoel met prikkeling is vrij persoonlijk denk ik, het is dus moeilijk uit te leggen. Zinnetjes waar je letterlijk van rechtop gaat zitten. Ik lees in een recensie over mijn eigen werk wel eens een fragment terug uit een van mijn boeken, en dan | |
[pagina 72]
| |
denk ik soms: oh, wat een goed zinnetje. Dat klinkt misschien arrogant, maar het komt natuurlijk omdat het mijn eigen stem is, mijn eigen toon. Als ik voorlees uit mijn eigen werk, merk ik dat mensen soms verrast zijn. Ze denken dat mijn stijl heel opgefokt is, met al die korte zinnetjes. Terwijl ik heel droog en rustig praat. Als ik voorlees denken mensen vaak: oh, je kunt het ook zó lezen. Dan valt het op z'n plaats voor hen. Ik denk dat je mijn werk ook als oprechter ervaart wanneer je het zo leest - mijn auditieve stem is best wel gelijk aan mijn schrijversstem.
Stijl is dus wel meer dan een constructie. Ja, dat wel, dat is inderdaad de andere kant. Nu klinkt het net alsof ik bijna poëtisch proza schrijf. Ik ben ook niet experimenteel. Hoewel ik zeker erg bezig ben met het experiment, heeft dit wel als doel dat ik dicht bij mijn eigen gevoel kom en dit over wil brengen op de lezer. En ik denk dat ik daarvoor minder bang moet zijn - de teugels van de taal laten vieren. Schrijven is ook controle, zo van: ik begrijp de wereld niet dus dan ga ik dat maar onder woorden proberen te brengen, zodat het een soort kader krijgt. Dat is misschien een beetje een cliché. Hoe dan ook: dat wil ik juist niet, ik wil ook in het schrijven de wereld niet begrijpen. Het schrijven zelf is heel los, ik weet vaak niet precies wat ik doe, pas achteraf krijgt het vorm. Ik begin gewoon, loop ergens naartoe, en op een gegeven moment denk ik: oh kut, daar moest ik toch niet naartoe - en dan ga ik weer terug. Dat hele proces mag meer in mijn werk blijven zitten, nu snijd ik dat er vaak uit. |