Vooys. Jaargang 33
(2015)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ryanne Keltjens
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||
ten critici uit het interbellum die voor de literatuurkritiek een sociale functie weggelegd zagen. Hij beoefende een vorm van kritiek die in recent wetenschappelijk onderzoek wel wordt aangeduid met het concept middlebrow.Ga naar voetnoot2 Het is opvallend dat Van Eckeren pas in 1934, toen hij als criticus bij Eigen Haard aantrad, voor het eerst de noodzaak voelde om zijn kritische doelstellingen en positie expliciet toe te lichten. In het programmatische openingsartikel van zijn nieuwe rubriek profileerde hij zich als een typische middlebrow-criticus en distantieerde hij zich van vormen van kritiek die als highbrow kunnen worden aangemerkt. Ondanks die scherpe afbakening onderhield Van Eckeren in de jaren dertig intensieve professionele en sociale contacten met vertegenwoordigers van de Nederlandse highbrow-kritiek. Uit zijn persoonlijke contacten met deze critici komt een heel ander beeld naar voren: in plaats van distantie was er sprake van samenwerking, aansluiting en wederzijdse erkenning. Bovendien lagen aan zijn werkzaamheden voor Eigen Haard ook andere belangen ten grondslag dan die van de lezer, die in zijn openingsartikel zo'n centrale rol speelden. Er bestond dus een zekere discrepantie tussen zijn publieke profilering en zijn gedrag achter de schermen. In dit artikel laat ik zien hoe deze discrepantie zich manifesteerde in de jaren rond Van Eckerens aanstelling bij Eigen Haard. Daarmee wil ik het belang onderstrepen van een combinatie van een tekstuele en een institutionele benadering. Kennis van sociale factoren kan poëticale uitspraken namelijk in een totaal ander licht plaatsen. Zo blijkt de begrenzing van de door actoren zelf gemarkeerde domeinen (in dit geval high- en middlebrow-kritiek) in de praktijk van het literaire veld regelmatig complexer te zijn dan hun uitspraken suggereren. (Vergelijk: Dorleijn et al. 2009: 33) | |||||||||||||||||||||||||||
Middlebrow: bemiddeling en battle of the browsTot voor kort bestond er in Nederland weinig wetenschappelijke aandacht voor critici als Gerard van Eckeren, Herman Robbers, P.H. Ritter junior en Roel Houwink. Deze critici zagen zichzelf als literaire gids voor het algemene lezerspubliek dat behoefte zou hebben aan informatie en voorlichting in tijden van overproductie. (Sanders 2008: 313, 329; Dorleijn 2009: 24) In de literatuurgeschiedschrijving zijn zij grotendeels ondergesneeuwd geraakt door het schriftelijke geweld van polemische critici die niets met het grote publiek te maken wilden hebben, zoals Menno ter Braak, E. du Perron en de andere ‘jongeren’ rondom het tijdschrift Forum (1932-1935). (Sanders 2008: 312-313; Van Boven en Sanders 2011) Toch speelden zij een belangrijke rol in een literair landschap dat ingrijpend veranderd was. Onder invloed van verschillende ontwikkelingen zoals democratisering, een stijging van het algemene onderwijsniveau en toegenomen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||
welvaart was het lezerspubliek sterk gegroeid en van samenstelling veranderd. De enorme groei van de boekenmarkt in deze periode creëerde een grotere behoefte aan sturing en classificatie van het aanbod en daarbij speelden deze bemiddelende critici een prominente rol. (Zie onder meer: Van Boven 2009: 45-47, Sanders 2012: 337-339) Zij beschouwden het als hun taak nieuwe en bestaande lezersgroepen voor te lichten over literatuur en te bewegen tot het lezen en kopen van (‘goede’) boeken. Daarvoor werden nieuwe middelen ingezet, zoals auteursinterviews, de Boekenweek (vanaf 1932) en de radio. Daarmee leverden deze critici een belangrijke bijdrage aan de verspreiding van informatie en opvattingen over literatuur in de periode tussen de Eerste en Tweede Wereldoorlog. (Sanders 2008: 329) Met de introductie van het uit de Angelsaksische context afkomstige concept middlebrow is dit segment van de literaire kritiek sinds enkele jaren in de belangstelling komen te staan van de neerlandistiek. In een artikelenreeks in TNTL uit 2008 werden voor het eerst de mogelijkheden van het concept verkend voor de bestudering van de Nederlandse literatuur in het interbellum. (Van Boven et al. 2008) Kort gezegd wordt middlebrow ingezet als heuristisch instrument om activiteiten te onderzoeken waarmee men in de periode na de Eerste Wereldoorlog literatuur toegankelijk wilde maken voor een breed publiek.Ga naar voetnoot3 (Van Boven et al. 2008: 306; Vergelijk ook: Rubin 1992; en Radway 1997) Mathijs Sanders laat in zijn bijdrage bijvoorbeeld zien dat het tijdschrift Den Gulden Winckel een bemiddelende rol speelde tussen de ‘hoge’ literatuur en het algemene leespubliek vanuit een democratisch ideaal van cultuurspreiding. (Sanders 2008: 329-330) Sanders benoemt ook kort de afkeurende reacties die Den Gulden Winckel opriep bij de jongere generatie schrijvers die zich na de Eerste Wereldoorlog begon te roeren. (Sanders 2008: 330-331) Uit nader onderzoek blijkt dat er net als in Groot-Brittannië, ook in Nederland vanaf het eind van de jaren twintig tot op zekere hoogte sprake was van een battle of the brows binnen de literaire kritiek, waarbij grofweg twee partijen tegenover elkaar kwamen te staan: de polemische, bewust partijdige of subjectieve highbrow-critici versus de publieksbemiddelende, onpartijdige of objectieve middlebrow-critici. (Van Boven 2012; Van Boven en Sanders 2011: 17) Interessant is dat de twee posities in deze cultuurstrijd door vertegenwoordigers van beide partijen expliciet werden benoemd. Zo onderscheidde Ter Braak in 1934 ‘twee richtingen in de dagbladcritiek’ die elk een andere opvatting over de verhouding tussen literatuur en lezers veronderstelden: de ‘objectieve’ vorm van kritiek die Ritter en de zijnen beoefenden versus de hypersubjectieve, zuiverende kritiek van Ter Braak zelf en de andere ‘jongeren’. (Van Boven en Sanders 2011: 23) En ook Ritter zelf sprak van zijn eigen ‘sociale kritiek’ en plaatste die tegenover de ‘niveaukritiek’ van Ter Braak. (Van Boven en Sanders 2011: 23) Hoewel de begrippen high- en middlebrow of equivalenten daarvan | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||
in Nederland in die periode niet ingezet werden in het debat, werd de grens tussen beide groepen door de actoren zelf dus vaak scherp gemarkeerd. | |||||||||||||||||||||||||||
Een leven in dienst van de lezerGerard van Eckeren ontdekte de letteren tijdens zijn middelbareschooltijd en maakte al gauw carrière als auteur, boekhandelaar, uitgever, redacteur en criticus. Zijn eerste proza publiceerde hij in het schoolblad Vox Gymnasiorum - toen al onder het pseudoniem Gerard van Eckeren. Nadat hij het gymnasium zonder diploma verlaten had, door een ‘geringen aanleg voor wiskunde’, was hij enkele jaren werkzaam in verschillende boekhandels en werkte hij ondertussen aan zijn eerste literaire publicaties. (Van Dokkum, 1911) Hij debuteerde in 1899 met de novelle ‘Van de zee’ in het tijdschrift Woord en Beeld, waarvan Frits Smit Kleine de redactie voerde, en zijn eerste roman Ontwijding verscheen in 1900. (Van Dokkum 1911) Het was deze Smit Kleine, een goede vriend van zijn vader, die Van Eckeren in 1902 als medewerker van het tijdschrift Den Gulden Winckel binnenhaalde. Via Smit Kleine kwam Van Eckeren in contact met de uitgever van dat blad, Louis Frederik Schudel, die in 1899 de Hollandia-drukkerij had opgericht. (Pannekoek 1927a) In 1904 werd Van Eckeren naast Schudel aangesteld als mede-directeur van Hollandia N.V., een algemene uitgeverij die zich met een breed en gevarieerd fonds richtte op een divers leespubliek. Van 1907 tot 1929 was Van Eckeren hoofdredacteur van Den Gulden Winckel, en hij bleef nog tot 1935 als criticus aan dat blad verbonden. ‘Door zijn gemoedelijke toon, de nadruk op het huiselijke en zijn belofte om de smaak van zijn lezers in acht te nemen wist de lezer voldoende’ De carrière van Van Eckeren stond in al die verschillende rollen vrijwel volledig in het teken van de literatuur, maar hijzelf en zijn persoonlijke voorkeuren bleven veelal op de achtergrond. Hoewel zijn echte naam - Maurits Esser - niet geheim was, gebruikte hij deze alleen achter de schermen. Terugblikkend op zijn werkende leven verzuchtte hij: ‘[L]eider van een boekenblad zou ik lijder aan de boeken blijven [...] al te vele jaren lang hebben de boeken die ik lezen moest mij den tijd ontfutseld voor de boeken die ik lezen wilde.’Ga naar voetnoot4 (Eckeren 1952: 56) Die uitspraak kan als typerend worden beschouwd voor zijn literaire loopbaan, die volledig in dienst stond van die onzichtbare ander: de lezer. Van Eckeren richtte zich allereerst op de (veronderstelde) smaak en behoeften van het lezerspubliek; zijn eigen smaak was daaraan ondergeschikt. Die dienstbare opstelling komt ook tot uitdrukking in de volledige titel van het tijdschrift waarbij Van Eckeren jarenlang betrokken was als redacteur en recensent: Den Gulden Winckel, Maandschrift voor de Boekenvrienden in Groot-Nederland. Het blad was in 1902 opgericht met het doel de literaire informatievoorziening te verbeteren en richt- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||
te zich op een breed publiek van ‘boekenvrienden’: de ‘Winckel’ was ‘voor ieder open’. (Smit Kleine 1902) Het was een goedkoop, maandelijks verschijnend tijdschrift dat aandacht besteedde aan allerlei aspecten van de Nederlandse en internationale literatuur en het literaire bedrijf. Recensies over actuele Nederlandse en buitenlandse literatuur werden afgewisseld met kortere boekbeschrijvingen en algemene artikelen over literaire onderwerpen, zoals achtergrondinformatie bij klassiekers en hedendaagse literaire ontwikkelingen. Ook bracht Den Gulden Winckel als een van de eerste tijdschriften in Nederland het nieuwe fenomeen van het schrijversinterview met illustratie of foto, zodat de lezer kon kennismaken met de hoofdrolspelers uit de Nederlandse letteren. (Dorleijn 2013: 89) Niet alleen de lezers, maar ook de uitgevers zouden ervan profiteren dat de lezers snel op de hoogte waren van de nieuwste boeken. (Pannekoek 1927A) Dat gold niet in de laatste plaats voor uitgeverij Hollandia zelf, want het blad werd ook ingezet als medium om reclame te maken voor de eigen uitgaven en kan in die zin deels als een commercieel verlengstuk van de uitgeverij worden beschouwd. (Laan 2007: 220-221, 228-229) Van haar commerciële beweegredenen maakte de redactie overigens geen geheim. In een interview ter ere van het vijfentwintigjarig bestaan van het blad stelden Van Eckeren en de inmiddels als zijn compagnon aangestelde Jan Greshoff: ‘Wat Den Gulden Winckel wil? In de eerste plaats: de menschen met alle middelen die er zijn, prikkelen, ze opwekken tot lezen van boeken en natuurlijk ook boeken koopen.’Ga naar voetnoot5 (Pannekoek 1927B) Democratische idealen van cultuurspreiding en een onverhuld commerciële inslag gingen gedurende de gehele periode dat Van Eckeren aan het roer stond hand in hand. (Sanders 2008: 330) Het tijdschrift Eigen Haard was geen boekentijdschrift, maar een algemeen familieblad dat eveneens uit idealistische motieven was opgericht. In de titel van het wekelijks verschijnende tijdschrift komen zowel de huiselijke als de nationale strekking tot uitdrukking. Eigen Haard was in 1874 in het leven geroepen als gematigd-protestantse tegenhanger van het succesvolle tijdschrift De Katholieke Illustratie (1867-1967). Kenmerkend voor deze geïllustreerde familiebladen was dat zij zich richtten op een groot publiek en streefden naar een combinatie van voorlichting, opvoeding en vermaak. (Maas 1991) De oprichter van Eigen Haard, A.C. Kruseman, was als progressieve liberaal gelieerd aan de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en beschouwde het als zijn taak wetenschap en cultuur toegankelijk te maken voor een groot publiek. Hij zag in Eigen Haard één van de mogelijkheden om zijn idealen te verwezenlijken. (Van den Berg 2003: 64) Hoewel de idealistische uitgangspunten van het blad tot de ondergang van het tijdschrift in 1941 bleven doorwerken in het redactionele beleid, werd het accent in het interbellum verlegd van volksverheffing naar algemene ontwikkeling en vermaak. (Van den Berg 2003: 150, 154) Die verschuiving wordt weerspiegeld in de ondertitel van het tijdschrift op de titelpagina, die vóór 1918 Geïllustreerd Volkstijdschrift | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||
luidde en via Geïllustreerd familieweekblad in 1920 veranderde in Wekelijksch tijdschrift voor het gezin. In de periode dat Van Eckeren voor Eigen Haard werkzaam was bevatte het tijdschrift artikelen en fotoreportages over uiteenlopende onderwerpen (onder meer historische gebeurtenissen en figuren, schrijvers, het koningshuis, mode en tuinieren), verhalen voor jong en oud, allerlei weetjes, handwerkpatronen, korte nieuwsberichten en komische schetsen en illustraties. Het blad richtte zich getuige samenstelling en ondertitel op het hele gezin. Van Eckeren stemde zijn recensierubriek af op deze brede doelgroep en de aard van het tijdschrift en probeerde zijn lezers op een luchtige manier te informeren over het boekenaanbod. Ondanks de wat verwaterde idealen van het tijdschrift sloot zijn kritische profiel goed aan bij Eigen Haard. Van Eckeren wilde de belangstelling van het algemene publiek voor literatuur vergroten door het boekenaanbod op een toegankelijke manier te bespreken. Die bemiddelende taakopvatting maakte hem een typische middlebrow-criticus. | |||||||||||||||||||||||||||
‘goede, wekelijksche wandelkameraden’: toenadering tot de lezer, distantie van de ‘jongeren’Van Eckeren opende zijn nieuwe recensierubriek in Eigen Haard met een ‘Inleiding’ waarin hij zich aan zijn ‘gewaardeerde lezeressen en lezers’ voorstelde en toelichtte wat zij van hem konden verwachten. (Eckeren 1934) Met deze aanspreekvorm benadrukte hij dat tot de beoogde lezers van zijn rubriek ook - of vooral - vrouwen behoorden.Ga naar voetnoot6 Hij benaderde zijn lezers op een vriendelijke, gezellige toon en presenteerde de literatuurkritiek als een gezamenlijke onderneming van lezer en recensent. Criticus en lezer zouden er samen op uit trekken als ‘goede, wekelijksche wandelkameraden door het avontuurlijk land van schrijvers en schrifturen’. Zij gingen niet alleen een vriendschappelijke verhouding aan, maar bevonden zich bovendien op hetzelfde niveau: ‘Wij, lezer en boekbeoordeelaar, wij vormen samen de hoogste instantie waartoe men van uit de boeken, zich wendt.’ Met dit soort taalgebruik suggereerde Van Eckeren een zekere gelijkwaardigheid tussen criticus en lezer. Mathijs Sanders heeft laten zien dat in Den Gulden Winckel een vergelijkbare retorische strategie rond de begrippen ‘vriendschap’ en ‘liefde’ voor het boek werd gehanteerd, waardoor het tijdschrift kon gaan fungeren als ‘huiselijke conversatieruimte’. (Sanders 2008: 314-315, 330) Dat huiselijke was bij Eigen Haard natuurlijk een centrale kwestie en Van Eckeren drukte zijn lezers dan ook op het hart dat hij er ‘in elk opzicht’ rekening mee zou houden ‘dat “Eigen Haard” een tijdschrift is voor de huiskamer’. Zowel in de keuze voor te bespreken boeken, als in zijn beoordeling nam hij zich voor ‘steeds in de eerste plaats den gemiddelden lezer van “Eigen Haard” voor oogen te houden’. Dat betekende dat ingewikkelde ‘literair-technische quaesties’ niet aan de orde zouden ko- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||
Beeld: Koninklijke Bibliotheek Den Haag
men en dat hij zijn oordeel ‘zoo beknopt en eenvoudig mogelijk’ zou formuleren. Van Eckeren beloofde elk boek te beoordelen op grond van de door hem veronderstelde auteursintentie en gericht op de smaak van zijn lezers. (Vergelijk: Sanders 2008: 320-321) Kortom: in ‘Het boek van de week’ zou de lezer centraal staan. Toch voelde Van Eckeren in deze inleiding blijkbaar de noodzaak zijn eigen kritische domein af te bakenen, iets wat hij nooit eerder zo systematisch had gedaan. Dat is opmerkelijk, omdat de atmosfeer die Van Eckeren in dit artikel opriep eigenlijk al voor zich sprak. Door zijn gemoedelijke toon, de nadruk op het huiselijke en zijn belofte om de smaak van zijn lezers in acht te nemen wist de lezer voldoende; bovendien was een gezinstijdschrift als Eigen Haard niet bepaald de plaats voor elitaire of polemische vormen van kritiek. Van Eckerens kritische positionering had de vorm van een uitgebreid betoog over het onderscheid tussen twee soorten kritiek. Het verschil tussen die twee was gelegen in de houding van de criticus tegenover het besproken boek en het publiek: een criticus kon ‘zich als einddoel van zijn critiek òf zichzelf, òf den lezer voor oogen stellen’. Bij de eerstgenoemde soort stond de criticus zélf centraal; in dat geval ‘zal zijn lectuur een confrontatie zijn met eigen geestelijken aanleg en behoeften en zijn geschreven critiek de verantwoording tegenover het publiek van het resultaat dezer confrontatie’. Door dit soort ‘eenzijdig subjectieve’ kritiek leerde de lezer meer over de persoonlijkheid van de criticus dan over het besproken boek. Blijkbaar verwachtte Van Eckeren dat de lezers van Eigen Haard hiervoor minder ontvankelijk zouden zijn, want hij spoorde hen aan deze soort op waarde te schatten: Moeten wij deze wijze om over boeken te schrijven afkeuren? Neen! Indien de mensch die zichzelf aldus, door middel van een toevalligen roman, aan ons kenbaar maakt, slechts groot en belangwekkend genoeg is om ons het boek voor de persoon van den criticus te doen vergeten. Als geslaagd voorbeeld uit het verleden noemde Van Eckeren ‘de befaamde “scheldcritieken”’ van Van Deyssel. Ook vermeldde hij dat deze vorm van kritiek de laatste tijd vooral veel door de ‘jongeren’ bedreven werd, ‘helaas echter zelden door personen van de afmetingen van een van Deyssel.’ De naam Van Deyssel fungeerde hier als een model voor de autonomistische opvatting van kritiek die met de beweging van Tachtig | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||
zijn intrede had gedaan in het Nederlandse literaire veld en die in het interbellum door de genoemde ‘jongeren’ werd voortgezet. (Vergelijk: Sanders 2014) Deze critici kunnen beschouwd worden als de Nederlandse vertegenwoordigers van het internationale high modernism. (Van Boven en Sanders 2011: 17-19) Bij de tweede soort kritiek vormde de lezer het uitgangspunt: ‘De andere wijze van boeken te beoordeelen is die, waarbij de criticus niet eigen behoeften, maar die van den lezer in 't oog vat. Het accent wordt in de bespreking van het eenzijdig subjectieve naar het objectieve verschoven.’ Hierbij kwam de persoon van de criticus meer op de achtergrond te staan en verplaatste de aandacht zich naar het besproken boek. De criticus kwam in de eerste plaats tegemoet aan de wensen en behoeften van zijn lezers en nam een bemiddelende positie in. Het is niet verrassend dat Van Eckeren beloofde in Eigen Haard deze vorm van kritiek te gaan beoefenen. Zijn keuze voor de lezer hing samen met idealen van volksverheffing en cultuurspreiding die ook aan zijn inzet voor Den Gulden Winckel ten grondslag lagen. (Vergelijk: Sanders 2008) Hoewel zijn recensies voor deze bladen verspreid over een periode van bijna veertig jaar verschenen, weerspiegelen zij een opmerkelijk consistent kritisch programma.Ga naar voetnoot7 Deze uitgebreide kritische profilering was dan ook niet alleen tot de lezers van Eigen Haard gericht, maar ook tot de andere actoren binnen het literaire veld. Met deze positionering schaarde Van Eckeren zich binnen de kritische constellatie van dat moment aan de kant van de eerdergenoemde ‘objectieve’, ‘sociale kritiek’ van P.H. Ritter junior cum suis. (Van Boven en Sanders 2011: 23) Dat die noodzaak zich op deze manier te profileren, nu pas door Van Eckeren gevoeld werd, had te maken met het veranderde literaire klimaat. In de jaren dertig groeide namelijk de weerstand van de jongere generatie tegen de cultuurbemiddelende activiteiten van critici als Van Eckeren en Ritter. Veel van deze literatoren behoorden tot een oudere generatie en beoefenden in hun literaire werk het genre van psychologisch-realisme dat door de nieuwe generatie als hopeloos verouderd werd beschouwd. In hun polemische stukken maakten eerdergenoemde ‘jongeren’ als Ter Braak en Du Perron korte metten met aan de ene kant het proza van oudere schrijvers als Robbers en Querido en aan de andere kant met vormen van literaire kritiek die zij als een ‘symptoom van culturele erosie en nivellering’ beschouwden. (Sanders 2008: 330; Van Boven en Sanders 2011: 22; Van Boven 1992: 63-72) Van Eckeren presenteerde de twee soorten kritiek niet als verschillend in kwaliteit, zoals de ‘jongeren’ dat deden, maar in karakter. Daarmee probeerde hij zijn positie als middlebrow-criticus te legitimeren, op een moment dat die vorm van kritiek in toenemende mate onder vuur lag. | |||||||||||||||||||||||||||
‘100% honnête homme’: erkenning en andere belangenVan Eckeren was op het eerste gezicht een typische middlebrowfiguur, die in verschillende rollen binnen het literaire veld vorm probeerde te geven aan zijn ideaal van cul- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||
tuurspreiding. Toch is het nog maar de vraag of zijn medewerking aan Eigen Haard ingegeven was door cultuurspreidingsidealen alleen. Hoogstwaarschijnlijk waren niet idealistische, maar financiële overwegingen doorslaggevend voor zijn toezegging. Na zijn ontslag als hoofdredacteur bij Den Gulden Winckel in 1929 en zijn vertrek bij uitgeverij Hollandia in datzelfde jaar, had Van Eckeren moeite om de eindjes aan elkaar te knopen. In 1932 bood hij zich uit geldgebrek opnieuw aan als criticus bij Den Gulden Winckel en hij klaagde tegen zijn vriend en oud-mederedacteur Jan Greshoff regelmatig over zijn penibele financiële situatie. (brief Van Eckeren aan Wijnand Kramers, 1 augustus 1932; brieven Van Eckeren aan Greshoff, 1932) Van Eckeren voelde zich in 1934 waarschijnlijk gedwongen elke baan aan te nemen die hij kon krijgen.Ga naar voetnoot8 Hoewel zijn bemiddelende imago voor de redactie ongetwijfeld een rol speelde bij de keuze voor de vaste recensent en Van Eckeren zich in zijn programmatische inleiding als overtuigd en bevlogen leidsman van de lezer profileerde, komt uit zijn privécorrespondentie een heel ander beeld naar voren. Toen hij nog geen jaar bij Eigen Haard in dienst was, klaagde hij al tegen Greshoff: ‘Ik bespreek nu iedere week in Eigen Haard een boek en heb er al knapjes genoeg van! Men moest alleen kunnen schrijven en lezen als men er werkelijk plezier in heeft!’ Van Eckeren beleefde het meeste plezier aan vernieuwende literatuur, maar daarvoor was in Eigen Haard weinig ruimte. De schrijvers die hij voorheen kon waarderen en waarover hij geacht werd recensies te schrijven, hadden naar zijn persoonlijke smaak afgedaan. Aan Greshoff schreef hij in 1939: ‘Boeken als die van Herman de Man, Ina Boudier Bakker etc. trekken mij zoo weinig aan. Over dat soort van lectuur is zoo langzamerhand alles wel gezegd.’Ga naar voetnoot9 (brief Van Eckeren aan Greshoff 27 november 1939) Er was dus een steeds grotere discrepantie ontstaan tussen zijn eigen literaire smaak en de vermeende smaak van de lezers waarop hij zich in Eigen Haard diende te richten. Van cultuurspreidingsidealen was in zijn privécorrespondentie weinig te bekennen. In zijn programmatische openingsartikel in Eigen Haard benadrukte Van Eckeren als gezegd de scheiding tussen de twee groepen critici die ook door anderen in die periode als zodanig werd benoemd. In de praktijk bestonden er echter wel degelijk onderlinge contacten en sympathieën tussen vertegenwoordigers van beide groepen die zich in programmatische teksten zo sterk van elkaar distantieerden. Door de ‘jongeren’ werd Van Eckeren bijvoorbeeld niet verguisd, zoals zijn generatiegenoot Herman Robbers, maar serieus genomen. (Ritter junior 1951) Dat had ongetwijfeld ook te maken met zijn open houding tegenover de jongere generatie en vernieuwende tendensen in het algemeen. (Vergelijk: Sanders 2008: 330) Van Eckeren wilde op de hoogte blijven van de actuele literaire ontwikkelingen en koesterde bijzondere interesse voor de mannen rond Forum, in de jaren dertig hét bolwerk van de hypersubjectieve kritiek. In zijn recensies in Eigen Haard besteedde Van Eckeren vanaf 1932 dan ook regelmatig | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||
aandacht aan het kritische en literaire werk van deze groep. Met het oog daarop vroeg hij Greshoff om het blad naar hem door te sturen: ‘Het lijkt mij, als recensent, zoo noodig wat contact te houden juist met die groep.’ (brief Van Eckeren aan Greshoff, 4 mei 1933) Greshoff was direct betrokken bij Forum en nam qua leeftijd een tussenpositie in tussen de ‘jongeren’ en de generatie van Robbers en Van Eckeren. Greshoff fungeerde voor Van Eckeren dus als directe contactpersoon met Forum. Van Eckeren had vooral grote bewondering voor Ter Braak, met wie hij aan het einde van de jaren dertig ook persoonlijk in contact kwam. De Hollandia-drukkerij had Van Eckeren gevraagd om de redactie op zich te nemen van de vernieuwde serie Uren met..., een informatieve reeks over belangrijke dichters en filosofen. Voor het deel over Nietzsche benaderde hij Ter Braak, die in eerste instantie bereid bleek zijn bijdrage te leveren aan de serie maar tijdens een ontmoeting bij Van Eckeren thuis toch voor de eer moest bedanken, omdat hij het te druk had. Ter Braak en Van Eckeren konden het blijkbaar goed met elkaar vinden, want zij hadden zich na hun eerste ontmoeting voorgenomen contact te houden. (brieven Van Eckeren aan Greshoff, ongedateerd 1939, 25 maart 1939 en 19 april 1939)Ga naar voetnoot10 Kort daarna schreef Ter Braak aan Du Perron dat ook hij mogelijk een verzoek kon verwachten van Van Eckeren voor een bijdrage aan de reeks. In deze brief noemde hij Van Eckeren ‘een alleraardigste man, 100 % honnête homme en vol belangstelling’. (brief Ter Braak aan Du Perron, 17 juli 1939) Hij drukte Du Perron op het hart Van Eckeren met alle égards te behandelen: ‘Houdt [sic] dezen man in eere, het is een bijzondere fijne geest, die niets van den litterator heeft.’ (brief Ter Braak aan Du Perron, 17 juli 1939) Ter Braak beschouwde Van Eckeren dan wel als een vertegenwoordiger van een vorige generatie, maar had toch waardering voor zijn werk als criticus. Die uitte hij niet alleen achter de schermen, maar ook in het openbaar. In zijn recensie van Van Eckerens roman De oogen in den spiegel (1934) schreef Ter Braak daarover: Van Eckeren spant zich in, hij spaart geen moeite om de nieuwe verschijnselen in het litteraire leven te begrijpen; zijn houding is het tegendeel van gemakzucht (bij critici van een ‘gearriveerde’ generatie geen zeldzaam symptoom) en daarom kan ook een antipode als schrijver dezes de aanwezigheid van iemand als Gerard van Eckeren niet anders dan op prijs stellen. (Braak 1949: 340) Hoewel zij in Ter Braaks optiek qua opvattingen elkaars tegenpolen waren, was Van Eckeren binnen zijn generatie van gevestigde auteurs een positieve uitzondering die respect en achting verdiende. Van Eckeren was verguld met de waardering van de door hem bewonderde criticus en schreef regelmatig aan Greshoff over zijn contact met Ter Braak. Daarbij citeerde hij soms ook uit brieven die hij van Ter Braak had ontvangen. Met enige trots liet hij | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||
bijvoorbeeld weten dat Ter Braak had geschreven een ‘“ondergrondsche” verwantschap’ met hem te voelen waaraan het ‘verschil tusschen “generaties” en “scholen”’ van ondergeschikt belang was. (brief Van Eckeren aan Greshoff 25 maart 1939)Ga naar voetnoot11 Hoewel Ter Braak en hij - volgens beide partijen - dus tot verschillende groepen behoorden, benadrukte Van Eckeren in zijn brief aan Greshoff juist hun verwantschap. De erkenning van Ter Braak streelde niet alleen zijn ego, maar functioneerde daarnaast als een krachtig middel om zich tegenover Greshoff te profileren als een criticus die ondanks zijn leeftijd bij de gezaghebbende kritische elite hoorde. | |||||||||||||||||||||||||||
ConclusieDe hier geschetste discrepantie in het gedrag van Van Eckeren komt voort uit de verschillende, deels tegenstrijdige belangen waarmee hij in deze periode probeerde om te gaan. Aan de ene kant moest hij tegenover zijn lezers en de redactie van Eigen Haard zijn imago in stand houden van de bemiddelende criticus die zijn lezers aan de hand meevoerde door de wondere wereld van de letteren. Voor zijn broodwinning was hij immers afhankelijk van dat kritische profiel, ook toen dat in de jaren dertig steeds meer onder vuur kwam te liggen. Aan de andere kant probeerde hij zijn status als criticus bij zijn jongere collega's te waarborgen nu veel van zijn generatiegenoten onder invloed van Forum aan gezag hadden ingeboet. Zijn belangstelling voor vernieuwende literatuur en zijn vriendschap met Greshoff werkten daarbij in zijn voordeel. Dat betekende overigens niet dat cultuurspreidingsidealen voor Van Eckeren aan het einde van de jaren dertig geen enkele rol meer speelden. Door financiële beslommeringen lijken die echter wat naar de achtergrond verdwenen. Deze casus maakt duidelijk dat grote voorzichtigheid geboden is bij de analyse van expliciete positioneringen als die van Van Eckeren in Eigen Haard. In het overnemen van retorische profileringen ligt voor de onderzoeker het gevaar besloten contemporaine normen te reproduceren en voorbij te gaan aan de complexiteit en veelzijdigheid van de historische situatie. Eén van de oogmerken van het middlebrow-onderzoek is juist een genuanceerder beeld te schetsen van het interbellum, dat in de literatuurgeschiedschrijving nog steeds gedomineerd wordt door het highbrow-perspectief. Daarom dient institutioneel onderzoek niet alleen aandacht te besteden aan de poëticale profileringsstrategieën van actoren, maar ook aan de complexiteit van de sociale praktijk: de specifieke posities en belangen van actoren op het moment dat zij dit soort uitspraken doen. (Vergelijk: Dorleijn et al. 2009: 33) | |||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||
|
|