| |
| |
| |
Sven Vitse
‘En als het nou geen satire is?’
Jacq Vogelaar in De Groene Amsterdammer (1994-1998)
Sven Vitse, verbonden aan de Universiteit Utrecht, brengt in dit artikel de eerste lijnen van Jacq Vogelaars poëtica in kaart zoals deze naar voren komt uit diens teksten uit de jaren negentig. Vogelaar was als literatuurcriticus veertig jaar actief bij De Groene Amsterdammer. Vitse gaat hier dan ook met name in op de persoon Vogelaar in deze hoedanigheid, waarbij hij gebruik maakt van het uitgebreid gedocumenteerde corpus van recensies. Zich toespitsend op de periode van 1994-1998, verbindt Vitse Vogelaars poëtica aan diens profilering en positionering als criticus.
‘Jacq hield van literatuur, maar haatte de meeste boeken die verschenen.’ (Pruis 2014) Met deze treffende observatie typeerde Marja Pruis in januari 2014 schrijver en criticus Jacq Vogelaar (1944-2013). Naar aanleiding van diens overlijden in 2013 bracht het weekblad De Groene Amsterdammer hulde aan een van zijn trouwste medewerkers. Gedurende vier decennia, van 1971 tot 2011, publiceerde Vogelaar recensies en literatuurkritische beschouwingen in De Groene Amsterdammer. Tientallen stukken uit de periode 1971-1981 werden verzameld in twee bundels, Konfrontaties (1974) en Oriëntaties (1983), beide verschenen bij de linkse uitgeverij SUN. Zoals Cyrille Offermans in zijn bijdrage aan het huldenummer echter opmerkt, is ‘verreweg het grootste en beste deel, dat van de latere jaren, (...) nooit verzameld’. (Offermans 2014)
Dankzij het online-archief van De Groene Amsterdammer zijn alle beschouwingen van Vogelaar uit de periode 1994-2011 gedigitaliseerd. Van dit archief heb ik dankbaar gebruik gemaakt om bij wijze van eerste verkenning vijf jaargangen recensies van Vogelaar te bestuderen en te analyseren: de periode 1994-1998. Daarbij heb ik onderzocht welke visie op literatuur, het literaire bedrijf, en op lezen, schrijven en recenseren in deze bijdragen naar voren komt. Dit artikel draagt dan ook in de eerste plaats bij aan wat Esther Op de Beek in navolging van Beekman ‘het casuïstisch receptieonderzoek’ noemt, waarbij bijvoorbeeld ‘de ontvangst van een bepaalde auteur of de opvattingen van een criticus’ centraal staat. (Op de Beek 2013: 40) In dit geval gaat het dus om de poëtica van de criticus Jacq Vogelaar.
Indien een criticus echter ook (en in de eerste plaats) als literair auteur gecanoniseerd is, krijgt het onderzoek naar zijn of haar kritische activiteit een bredere relevantie in het kader van het literatuur-sociologische onderzoek naar de positionering en de zelfpresentatie van de auteur. Jérôme Meizoz definieert het begrip ‘posture’ als ‘la présentation de soi d'un écrivain, tant dans sa gestion du discours que dans ses conduites
| |
| |
littéraires publiques’. (Meizoz 2011: 82) Het schrijven van kritieken is een van de (discursieve) strategieën die een auteur kan inzetten om zich in het literaire veld te positioneren en zichzelf (inclusief de eigen poëtica) aan het publiek te presenteren. Deze bijdrage beperkt zich tot het tekstuele, discursieve luik van Vogelaars zelfpresentatie, en bovendien tot een specifiek onderdeel daarvan. Het extratekstuele, niet-discursieve aspect van Vogelaars posture blijft buiten beschouwing. Als onderzoek naar de zelfpresentatie van Vogelaar maakt dit artikel zelf deel uit van de auteurspresentatie, met name van de heteropresentatie, die volgens Meizoz evengoed bijdraagt aan het ‘posture’ van de auteur.
Meizoz reserveert de term ‘ethos discursif’ (ontleend aan het werk van onder meer Dominique Maingueneau) voor de zelfpresentatie van de auteur op louter discursief niveau. Het ‘image d'auteur’ (een term ontleend aan onder meer Ruth Amossy en Alain Viala) komt volgens Meizoz dan weer tot stand op basis van het discursieve ethos ‘relationellement aux informations dont le lecteur dispose sur l'écrivain’. (Meizoz 2011: 92) Dit terminologische kluwen is voor dit artikel minder relevant. Van belang is vooral dat in Vogelaars kritieken niet enkel zijn literatuuropvatting naar voren komt, maar ook zijn profilering en positionering als criticus én zijn eigen positie als auteur in een specifieke fase van zijn literaire loopbaan.
‘Goede literatuur gaat in tegen de menselijke neiging om het specifieke te abstraheren tot het algemene en het verschillende te reduceren tot het gelijke.’
In het licht van Vogelaars literaire loopbaan verschillen de kritieken uit de jaren negentig wezenlijk van die uit de jaren zeventig. In 1994 waren de rumoerige jaren zeventig, de periode die voor Vogelaars literaire carrière gezichtsbepalend is geweest, al diep weggezakt in het geheugen. Nog eens twintig jaar later blikt Offermans op Vogelaars intrede in de literatuurkritiek als volgt terug: ‘Dat gebeurde strijdbaar, je kunt ook zeggen weinig zachtzinnig en zonder ontzag voor bestaande hiërarchieën.’ (Offermans 2014: 92) De jonge Vogelaar stond met twee benen in de neomarxistische cultuurkritiek van Walter Benjamin en Theodor W. Adorno en beoefende een theoretisch onderbouwde, ideologiekritische literatuurstudie, waaruit een sterke voorkeur bleek voor vernieuwend proza. De Nederlandse realistische roman uit de jaren zeventig was daarvan het voornaamste slachtoffer, maar ook bepaalde varianten van het experimentele proza kregen klappen uit linkse hoek.
Deze periode van poëticale en ideologische discussie in de Nederlandse literatuur was in de jaren negentig al geschiedenis geworden. Hetzelfde geldt voor het neomarxistisch geïnspireerde experimentele proza dat Vogelaar, Sybren Polet en Lidy van Marissing in die periode schreven, en waaraan Vogelaars vroege kritieken poëticale munitie gaven. In de loop van de jaren zeventig verlegde de criticus zijn aandacht naar
| |
| |
de buitenlandse literatuur en onthield hij zich van verdere commentaar op de binnenlandse literaire productie. In dezelfde beweging verdween de marxistische retoriek en de aanvallende toon uit Vogelaars kritische werk. Het corpus dat hier besproken wordt, bestaat uitsluitend uit besprekingen van vertaalde literatuur (hoofdzakelijk proza). Van het marxistische ideologiebegrip is in deze stukken geen sprake, maar aan Vogelaars kritische beschouwingen ligt ook in de jaren negentig een onverminderd principiële en politiek geëngageerde visie op literatuur ten grondslag.
Anno 1994 is de context (en dus ook de inzet) van Vogelaars kritieken fundamenteel veranderd. Bovendien heeft het zwaartepunt in Vogelaars literaire activiteit zich verlegd: na 1994 publiceert Vogelaar in hoofdzaak essayistisch en beschouwend werk. Sporen van die veranderde context zijn mijns inziens in het hier besproken corpus aan te wijzen.
| |
Pro domo
Hoewel de recensies die Jacq Vogelaar in deze periode voor De Groene Amsterdammer schrijft zich doorgaans beperken tot een tekstinterne bespreking, last de criticus af en toe een opmerking in over het institutionele functioneren van de literatuur: over het boekbedrijf, de leescultuur en de rol van de literaire kritiek. Deze beschouwingen laten zich tevens lezen als reflecties pro domo, waarmee Vogelaar zijn eigen ethos als lezer en recensent construeert. Ik onderscheid ze van de poëticale uitspraken over het tekstinterne functioneren van de literatuur, die ik in de volgende paragrafen behandel.
In zijn institutionele reflectie profileert de criticus zich als een ‘echte lezer’ (1/2/1995), een term waarmee hij zich distantieert van het gros van het lezende publiek en van de uitgevers die zich nog louter naar de smaak van dat brede publiek richten. Vogelaar spreekt in naam van ‘[d]e regelmatige gebruiker, de verslaafde’, een groep van ‘regelmatige aanschaffers’ die volgens hem in Nederland ongeveer tienduizend leden telt. (1/2/1995) Deze veellezers worden in de huidige boekenmarkt overspoeld door een steeds toenemend aantal titels maar treffen een steeds kleiner deel van deze titels in de boekhandel aan. Behalve het lot van deze lezer lijkt Vogelaar zich het lot van de schrijver aan te trekken, die in deze context van ‘titelvermenigvuldiging’ (1/2/1995) nauwelijks nog een kans krijgt de weg naar het publiek te vinden. De serieuze criticus tracht zich tegen deze ‘titelvermenigvuldiging’ teweer te stellen. ‘[H]oe maak je als bespreker je keuze uit de stroom van boeken die langskomt’ (3/12/1997), vraagt Vogelaar zich af, waarna hij zijn keuze verantwoordt om bepaalde, vaak populaire titels niet te bespreken. Hij beklemtoont in dit opzicht ‘het verschil tussen recensie en kritiek, tussen signaleren en bespreken’ (3/12/1997) - het zal duidelijk zijn bij welke categorie hij zijn eigen werk indeelt - en wijst ter verdediging op de sturende rol die redacties spelen in de literaire kritiek.
Institutionele opmerkingen laat Vogelaar zich ook ontvallen in de occasionele beschouwingen over poëzie. Dat vertaalde poëzie überhaupt nog steeds verschijnt, daarover laat de criticus zijn verwondering graag blijken. Rein Bloems vertaling van Pierre Reverdy ontlokt hem deze observatie: ‘Die serie integrale poëzievertalingen mag op
| |
| |
zich al een wonder worden genoemd, zeker in het licht van de commercialisering die de grote uitgeverijen meer en meer beheerst.’ (12/4/1995) In een algemene bijdrage over poëzievertalingen vergelijkt hij het Nederlandse taalgebied met het Franse en het Duitse. Daar worden ‘[d]ichtbundels (...) bijna uitsluitend door kleine uitgeverijen of in eigen beheer uitgegeven, en poëzievertalingen zijn er nog zeldzamer’. (11/12/1996)
Deze positieve noot noopt Vogelaar echter tot een kritisch tegengeluid: de uitgaven zijn er dan wel, maar de lezers en de recensenten volgen niet. Mocht iedereen die poëzie schrijft ook poëzie kopen, dan zou er een bloeiende markt voor het genre bestaan. Een bijkomend probleem is dat ‘de kritiek en de boekhandel verstek laten gaan’, waardoor veel waardevolle uitgaven voor het publiek onzichtbaar blijven. (11/12/1996) Naar aanleiding van een bloemlezing uit de moderne Franse poëzie distantieert Vogelaar zich van het gros van zijn collega's, dat dergelijke uitgaven volstrekt negeert. ‘Tja, als dit soort uitgaven niet eens meer wordt gesignaleerd, louter informatief, dan is het allemaal werk voor niets.’ (9/4/1997) In dezelfde beweging vestigt hij hiermee de aandacht op zijn eigen kritische arbeid, die niet ‘[e]envoudig’ (9/4/1997) is, en noodgedwongen tot een signalement beperkt blijft. Al deze institutionele en programmatische beschouwingen suggereren een criticus die zich in het literaire landschap meer en meer in het nauw gedreven voelt en zijn eigen werk geregeld tracht te legitimeren.
| |
Criteria
In een programmatische bijdrage over de AKO-literatuurprijs hekelt Vogelaar de criteria die doorgaans gehanteerd worden om boeken te beoordelen en die volgens hem steeds bepalender worden bij de toekenning van literaire prijzen.
Iedereen die het alfabet geleerd heeft, wordt geacht te kunnen lezen, ook literatuur en wel alle literatuur, en wanneer de lezer moeite met een boek mocht hebben, dan ligt dat domweg aan het boek - te moeilijk, te intellectueel, te dik, te saai. (...)
Herkent de lezer zijn eigen wereld of generatie niet, dan ligt het aan het boek. Dat vind ik. Het raakte mij. Ik heb er niks mee. Ik kreeg het niet uit.
Toevallig ben ik net zelf in Indonesië geweest, daarom prachtig...
Natuurlijk, dat zijn de redenen waarom mensen een boek aanschaffen, of niet, of waarom ze het halverwege wegleggen, maar een literair oordeel kun je het moeilijk noemen, laat staan dat je op grond van hartekreten kunt vaststellen wat het beste literaire werk van een jaar is. (26/10/1994)
Het is duidelijk dat Vogelaars positie als criticus en als schrijver hier in het geding is. Wanneer elke lezer bevoegd is om te oordelen, boet zijn eigen kritische arbeid aan belang in. Als schrijver van ‘moeilijke’ boeken heeft hij bovendien nood aan critici met een poëtica als de zijne om zijn werk onder de aandacht te brengen. Ik haal de uitspraak echter in de eerste plaats aan om te wijzen op de evaluatie-criteria die Vogelaar expliciet verwerpt: affectieve criteria (‘het raakte mij’), mimetische criteria (‘de lezer [herkent] zijn eigen wereld’) en intellectuele criteria (‘te moeilijk’). Hieronder be- | |
| |
spreek ik enkele criteria die Vogelaar zelf gebruikt om over de kwaliteit van een boek te oordelen.
In de eerste plaats hanteert Vogelaar vaak klassieke formele en structurele criteria die betrekking hebben op stijl en compositie. Zijn kritiek op de roman Over de liefde en andere duivels van Gabriel Garcia Marquez luidt dat het belangrijkste structuurprincipe, de ‘retrograde methode’ waarbij het ene verhaal het andere oproept, niet goed werkt: ‘in dit geval [weet de auteur] niet (...) te overtuigen dat elke voorgeschiedenis die hij ophaalt even noodzakelijk is’. (28/9/1994) Daniela Hodrova slaagt er dan weer in haar roman Het Olsany-rijk boeiend en consistent te houden ‘door haar laconieke stijl en door de compositie van korte hoofdstukken, waarin ze telkens enkele figuren dichterbij haalt of de dingen voor zichzelf laat spreken’. (13/4/1994)
Het valt op dat Vogelaar aan formele criteria geregeld een morele lading geeft, vooral wanneer het oordeel negatief uitpakt. In romans die de holocaust als onderwerp nemen, bijvoorbeeld, hebben formele en stilistische keuzes doorgaans morele consequenties, omdat ze een bepaalde houding tegenover het historische onderwerp belichamen. De getatoeëerde vrouw van Emily Prager acht de criticus een verwerpelijke roman, omdat de auteur allerhande politiek gevoelige thema's ‘op een hoop gooit’ (16/4/1994) - de holocaust, aids, de vrijlating van Mandela et cetera - en zodoende het historische inzicht veeleer vertroebelt dan verscherpt. ‘Misschien is het satire, dan heb ik niets gezegd’ (16/4/1994), begint Vogelaar hoopvol. Conclusie: ‘Nee, het is bloedserieus en daarom zo erg.’ (16/4/1994) Enkele jaren later gebruikt hij in een bespreking van een holocaust-roman (titel en auteur ontbreken) nagenoeg hetzelfde argument: ‘Het ligt er allemaal flink dik bovenop (...). Maar wat als dat effectbejag helemaal niet satirisch bedoeld is?’ (22/4/1998)
Effectbejag en kitsch zijn moreel geladen termen die Vogelaar herhaaldelijk inzet in beschouwingen over oorlogsliteratuur. Het goud en de as van Eliette Abécassis kwalificeert de criticus als ‘je reinste kitsch, ongetwijfeld serieus bedoeld maar daarom des te erger’. (9/12/1998) Het strenge oordeel wordt, zoals vaker bij Vogelaar, uitgelokt door het kritiekloze gebruik van pathos, sentiment en grote morele categorieën (‘Het Absolute Kwaad’). Het essay Het kwaad en de gedachteloosheid van filosofe Jet Isarin typeert Vogelaar als ‘Shoah-kitsch’ en ‘filosofische kitsch’, omdat de formuleringen bol staan van sentiment en omdat de auteur ‘praktisch elke zin [voorziet] van emotionele en morele kwalificaties’. (8/3/1995)
Tegen dergelijke kitsch heeft Vogelaar morele en politieke bezwaren, aangezien deze vorm van taalgebruik een heldere en kritische waarneming van de werkelijkheid in de weg staat en de deur opent voor geschiedvervalsing en ideologische manipulatie. Deze poëticale visie verwerkt Vogelaar in zijn latere kritieken minder expliciet dan in zijn vroegere werk, dat meer nadrukkelijk ideologiekritisch was. Zij blijft echter onverminderd van toepassing.
| |
Grote woorden
In de periode 1994-1998 formuleert Vogelaar zijn ideologiekritiek niet meer in de
| |
| |
marxistische, sociaaleconomische termen die hij in de jaren zeventig hanteerde. Al lang voor de val van de Muur was hij deze termen immers als tijdgebonden en wellicht overmoedige retoriek gaan beschouwen. De ideologiekritiek in zijn latere werk laat zich samenvatten als afkeer van grote woorden. In de bijdragen die ik voor deze bijdrage heb bestudeerd, toont de criticus zich allergisch voor reductionistische leuzen en vereenvoudigende abstracties.
Deze afkeer van grote woorden verklaart wellicht ten dele de kritische beschouwingen die hij wijdt aan de historische en de naoorlogse avant-garde. De vijandige toon in deze stukken kan verbazing wekken, aangezien Vogelaar in de literatuurgeschiedenis geldt als de voornaamste vertegenwoordiger van het experimentele ‘andere proza’, dat de avant-gardistische traditie uit het interbellum voortzet. De publicatie van Apollinaire over kunst, een bundeling van kunstkritische opstellen van de Franse avant-gardist Guillaume Apollinaire, ontlokt Vogelaar niettemin de vraag naar ‘een alternatieve geschiedenis van die avant-gardebewegingen’. (18/3/1998) Die alternatieve geschiedenis zou moeten onderzoeken of de avant-gardistische literatuur op eigen benen kan staan, na aftrek van alle programmatische en polemische uitspraken die haar vergezelden.
Op de vraag ‘wat de kunstwerken voorstellen los van alle frasen en fratsen’ (18/3/1998) geeft Vogelaar zelf een vrij ontluisterend antwoord. Met name het surrealisme komt er bekaaid van af. De poëzie van Benjamin Peret, aldus Vogelaar, verraadt bovenal ‘hoe gedateerd de experimenten met de vrije associatie van het automatische schrijven zijn: een vuurwerk van over elkaar buitelende beelden, en daarbij blijft het’. (21/2/1996) De situationistische avant-garde uit de jaren vijftig en zestig moet het helemaal ontgelden. Een bloemlezing uit het werk van de situationisten ‘illustreert heel goed hoe avantgarde-bewegingen eerst en vooral zijn bezweken onder hun eigen grootheidswaan’. (11/5/1994) De autoritaire leuzen, de polariserende retoriek en de megalomane politieke ambities maken deze teksten voor Vogelaar onverteerbaar.
Meer in het algemeen ergert de criticus zich aan de tendens om het specifieke op te offeren aan algemene, abstracte of universele categorieën. In een bespreking van de roman Brieven der liefde van de Poolse schrijfster Maria Nurowska, distantieert Vogelaar zich van de neiging om in literatuur universele thema's op te sporen. ‘Hoe universeler de onderwerpen die een roman behandelt, hoe belangrijker hij is, zo wil men het wel eens doen voorkomen.’ (7/12/1994) De kracht van Nurowska's schriftuur, aldus de criticus, is precies dat ze het specifieke van een historische situatie laat zien zonder dat op te blazen tot universele categorieën en zonder het existentiële te reduceren tot brede historische etiketten. Elders merkt Vogelaar betekenisvol op: ‘Ik moet bekennen dat ik een klier in mijn hoofd heb die pavloviaans reageert op universele aanspraken.’ (10/4/1996)
Deze klier maakt overuren in Vogelaars bespreking van Milan Kundera's essaybundel Verraden testamenten. De Tsjechische auteur maakt zich volgens Vogelaar schuldig aan dezelfde ‘reducerende interpretaties’ die hij vele literatuurbeschouwers verwijt: hij is ‘een ware meester (...) in het vereenvoudigen en schematiseren, in het
| |
| |
goochelen met abstracte begrippen en het weglaten van wat niet in zijn grote schema's past’. (15/2/1995) De literatuurgeschiedenis van de voorbije eeuwen deelt Kundera in enkele grote tijdvakken in en aan dat abstracte schema offert hij afwijkingen, nuances en tegengeluiden op. In zijn betoog, aldus Vogelaar, staan de conclusies al op voorhand vast, want die zitten ingebakken in de abstracte begrippen die de auteur hanteert.
Over twee opeenvolgende boeken van de Franse auteur Michel Tournier, Een vlaag van bezieling en Ideeën en hun spiegelbeeld, formuleert de criticus een soortgelijke bedenking: het irriteert hem dat Tournier zijn romans opzet als illustraties van abstracte filosofische ideeën en historische schema's. Deze werkwijze kan enkel boeiend proza opleveren op voorwaarde dat de ideeën en schema's ‘door het schrijven geabsorbeerd’ worden en ‘de tekst de abstracties [doet] vergeten’. (6/4/1994) Tourniers romans voldoen vaak niet aan deze voorwaarde, aldus Vogelaar, omdat de auteur een te beperkte visie heeft op zijn materiaal. Terwijl Tournier de prozataal vooral ziet als een doorgeefluik voor ideeën, die ook met andere woorden zouden kunnen worden uitgedrukt, gaat Vogelaar ervan uit dat ideeën pas in en door de taal en het verhaal gecreëerd en gerealiseerd worden. (9/10/1996)
Tegenover de filosofische invuloefeningen van Tournier staat een auteur als Miroslav Krleza, van wie Vogelaar Kinderjaren in Agram bespreekt. De Kroaat Krleza, een door Vogelaar zeer gewaardeerde modernist, vermengt verhaal en beschouwing, zonder echter in rigide theoretische schema's te verzanden. Hoewel zijn proza belangwekkend cultuurhistorische analyses bevat, wordt ‘het theoretische’ aspect ‘nooit rechtlijnig’. (26/2/1997) Anders dan Tournier biedt Krleza ‘geen filosofische verhandelingen over cultuur en politiek met het verhaal als illustratie’. (26/2/1997)
Literatuur die drijft op symboliek en ‘diepere’ betekenissen vindt evenmin genade in Vogelaars ogen. Wanneer de auteur te nadrukkelijk suggereert dat wat er staat ook en misschien zelfs vooral iets anders betekent, haakt de recensent af. ‘Het is allemaal knap symbolisch’ (6/11/1996), merkt hij op in een stuk over de De adelaar van de Albanese auteur Ismail Kadare, en dat is allerminst als een compliment bedoeld. Allerlei cultuurhistorische motieven (zoals de Icarus-mythe) wekken de indruk dat achter het verhaal eigenlijk ‘de werkelijke of de geheime geschiedenis van de mensheid’ schuil gaat. (6/11/1996). Het zwarte boek van de Turk Orhan Pamuk, een auteur die Vogelaar graag met Kadare vergelijkt, heeft onder hetzelfde euvel te lijden: ‘Het vervelende van deze op zich curieuze verhalen is dat ze tot in de kleinste details een symbolische betekenis hebben, en dat krijgt de lezer ingeprent, dubbel en dwars.’ (26/8/1998) In een roman die zelfbewust speelt met spiegelingen en nabootsingen zijn dubbele betekenissen niet ongebruikelijk, maar de gelaagdheid wordt zo overvloedig geëtaleerd dat het de lezer aan bewegingsvrijheid ontbreekt.
De roman De stoetsmeesters van de Zuid-Afrikaan Etienne van Heerden kan Vogelaar als analyse van de politieke ontwikkelingen in Zuid-Afrika zeker bekoren, en toch komt het boek tijdens de lectuur nooit echt tot leven. Vogelaars verklaring is typerend: ‘Omdat er praktisch niets in de roman is dat niet belast en beladen is met be- | |
| |
tekenis, hetzij met aanvullende informatie hetzij met een symbolische lading.’ (10/5/1995) Wanneer alle personages, handelingen en motieven een bijkomende of symbolische betekenis moeten dragen, krijgt de tekst geen speelruimte om zich te ontwikkelen.
Geslaagde tegenvoorbeelden zijn Een jaar alleen van De Duitser Lothar Baier en Steden van de Vlaming Stefan Hertmans: beide romans thematiseren de vertroebeling van de blik door voorgevormde betekenissen. Dit is al sinds de jaren zestig de speerpunt van Vogelaars poëtica: de werkelijkheid is beladen met (ideologische) interpretaties en begrippen, en literatuur dient deze bij de lezer te ontregelen. De protagonist in Baiers roman ‘moet beginnen met eigen ogen te leren kijken’ in plaats van de dingen en gebeurtenissen te zien ‘zoals hij ze - gefilterd door beelden en voorbeelden - wenst te zien of krijgt voorgeschreven’. (7/5/1997) De reisverhalen van Hertmans leest de criticus als ‘een ontwenningskuur: een afleren van het kijken door een begripsmatige lens, een oefening in het kijken met het blote oog in plaats van met de verrekijker’. (29/4/1998)
Goede literatuur gaat in tegen de menselijke neiging om het specifieke te abstraheren tot het algemene en het verschillende te reduceren tot het gelijke. Een van de vele verdiensten van Fernando del Paso's roman Palinurus van Mexico is dan ook de aandacht die de Mexicaanse auteur, wars van abstractie en veralgemening, weet op te brengen ‘voor verschillen, waarvoor vergelijking en vergelijkingen onontbeerlijk zijn’. (2/3/1994) Deze focus op het specifieke en het onderscheid zou enkele jaren later de poëticale rode draad vormen in Vogelaars omvangrijke studie Over kampliteratuur (2006), waarvoor enkele van de hier besproken recensies beknopte voorstudies zijn.
| |
Politiek
Van de marxistisch geïnspireerde ideologiekritiek die Jacq Vogelaar in de jaren zeventig in De Groene beoefende, is twee decennia later geen sprake meer. In deze kritieken uit de jaren negentig formuleert Vogelaar zijn visie op literatuur en politiek vooral in defensieve termen: politiek schrijven veronderstelt in de eerste plaats ontsnappen aan een politiek programma en aan politieke retoriek. Omgekeerd begint een gewetensvolle politieke lectuur pas waar het politieke betoog eindigt. Zo heeft De wonderdokter van de Portugees Jorge de Sena ongetwijfeld een ‘politieke strekking’, aldus Vogelaar, ‘[m]aar zo'n lezing verdunt het verhaal te veel’. (31/8/1994) De analyse legt pas bloot wat echt belangwekkend is aan de roman, ook in politiek opzicht, na aftrek van de strekking die je eraan zou kunnen toeschrijven.
Kenschetsend is de kritische beschouwing over De vloek, de roman die de Algerijnse auteur Rachid Mimouni schreef over de religieuze en politieke conflicten in zijn land. Volgens Vogelaar heeft Mimouni de literatuur opgeofferd aan de politiek: het verhaal dient als vehikel voor een complexe politieke geschiedenis en ‘[d]e taal is die van een traktaat’. (30/4/1994) De roman heeft voor de criticus weliswaar een documentaire en informatieve waarde, de literaire waarde ervan is gering. ‘De roman is interessant voor zover hij een aanvulling geeft op Mimouni's sombere essay over Algerije, maar dat is
| |
| |
geen compliment voor de literaire schrijver’. (30/4/1994) Deze opmerking is vernietigend: wanneer een literaire tekst zich laat parafraseren als een betoog - wanneer een literaire tekst zich überhaupt laat parafraseren - is hij voor Vogelaar mislukt.
Wanneer een auteur het recente politieke verleden of de maatschappelijke actualiteit in een roman verwerkt, balanceert hij of zij volgens Vogelaar op een slappe koord: het verhaal moet verankerd zijn in de politieke werkelijkheid om een realiteitseffect te genereren, maar mag niet overhellen naar een journalistiek feitenverslag. Vidosav Stevanovic vindt in De sneeuw en de honden, over de desintegratie van Joegoslavië, een goed evenwicht. Hij geeft ‘[a]an de ene kant (...) voldoende herkenningsmogelijkheden om het boek niet zomaar tot een roman over de oorlog te maken, aan de andere kant heeft hij de lokale feiten voldoende vervormd om de roman niet tot een aangekleed krantenbericht te reduceren’. (7/9/1994)
Op de grootste instemming lijken auteurs te kunnen rekenen die zich ver weg houden van partijdige statements en zich op geen enkel standpunt laten vastpinnen. De positie van de Zuid-Afrikaanse schrijver J.M. Coetzee is in dit opzicht exemplarisch. In een autobiografisch essay legt hij uit waarom hij politieke kwesties in zijn werk bij voorkeur indirect behandelt: ‘hij heeft nooit ergens echt bijgehoord en had dus niets (geen partij, geen standpunt) om te verdedigen’. (12/11/1997) De weigering om een expliciet standpunt in te nemen krijgt hier een veeleer existentieel dan ideologisch motief. In eigen land kon Coetzee hiervoor echter op weinig begrip rekenen, aangezien de literaire cultuur er sterk gepolitiseerd was. ‘[Z]ijn indirecte benadering kwam Coetzee op het verwijt van formalisme, escapisme, wereldvreemdheid te staan. (12/11/199)
Dit betekent allerminst dat Vogelaar een apolitieke literatuur bepleit, al doet hij het tegendeel evenmin. Zijn toon is defensief, alsof hij auteurs tegen het verwijt van apolitiek schrijven (‘formalisme’) wil in bescherming nemen. Hij steunt bijvoorbeeld de Peruaanse auteur Mario Vargas Llosa in diens verzet tegen ‘een al te enge politieke lectuur’ van zijn roman De geschiedenis van Alejandro Mayta. (6/3/1996) Llosa had als schrijver meer belangstelling voor de invloed van ficties op maatschappelijke ontwikkelingen dan in de politieke feiten op zich. Tegen ‘de desastreuze effecten van ideologische fictie (...) brengt Llosa zijn literaire fictie in het geweer, en uiteraard is ook dat politiek’. (6/3/1996) Die laatste woorden hebben een legitimerend karakter en suggereren dat dit een betwist standpunt is dat verdediging behoeft.
De Duitse auteur Wolfgang Koeppen kan evenzeer Vogelaars goedkeuring wegdragen wanneer hij het etiket ‘politiek auteur’ afwijst. Hij deed dit immers niet omdat hij apolitieke literatuur wilde schrijven, maar ‘omdat hij niet in termen van de politiek zelf beoordeeld wenste te worden’. (23/4/1997) Koeppen plaatst zich dus op het standpunt van de literaire autonomie, wat betekent dat hij voor zijn werk elk niet-literair evaluatiecriterium afwijst, maar miskent daarmee de politieke relevantie van het schrijverschap niet. ‘Dat is principieel iets anders dan niets met de politiek te maken willen hebben.’ (23/4/1997)
Het valt op dat Vogelaar in zijn recensierubriek een voorkeur aan de dag legt voor
| |
| |
auteurs die werken in een gespannen politiek klimaat, in een maatschappelijke context waarin ideologische tegenstellingen nog een reële impact op het leven en de cultuur hebben. Deze voorkeur drijft hem vaak in de armen van Oost-Europese of Latijns-Amerikaanse schrijvers, die in de naoorlogse periode te kampen hadden met dictatoriale regimes en met de bijbehorende ideologische eisen die aan schrijvers en kunstenaars gesteld worden - hetzij vanuit het politieke regime, hetzij vanuit het verzet ertegen. Enigszins kort door de bocht: de Koude Oorlog is zijn favoriete vaarwater, omdat daarin de buitenstaanderspositie als het meest legitieme politieke standpunt verdedigd kon worden.
Binnen de contemporaine Europese literatuur interesseert die uit de uiteengevallen socialistische republiek Joegoslavië hem. Met name de maatschappelijke positie van de ‘ex-Joego-schrijver’ (15/2/1995) fascineert hem, zoals blijkt uit de beschouwing die hij wijdt aan de Kroatische schrijfster Dubravka Ugresic. In een bundel ‘antipolitieke essays’ legt Ugresic uit dat de politieke situatie in Kroatië het haar onmogelijk maakt zich met een bepaalde politieke strekking te identificeren, maar evenzeer om apolitiek aan de zijlijn te blijven staan. ‘De politiek heeft haar gedwongen antipolitiek te worden, voorheen was zij eerder apolitiek.’ (15/2/1995) In een maatschappij die verzadigd is van een dominante (in dit geval een nationalistische) ideologie, is de antipolitieke houding bij uitstek een politieke houding. Echt spannend wordt het wanneer de ‘ex-Joego-schrijver’, die nooit iets anders dan totalitaire ideologie heeft gekend, in de westerse literaire wereld terecht komt, die na de val van de Muur postideologisch heet te zijn. Deze auteur wordt geconfronteerd met ‘alle valkuilen die hij in zijn eigen culturele omgeving wist te ontlopen door zijn heilig recht op literaire autonomie te beschermen als zijn oogappel.’ (15/2/1995, Ugresic geciteerd door Vogelaar)
Vogelaar laat op dit citaat een laconieke opmerking volgen: ‘Zoiets pleegt men ook wel eens de ironie van het lot of van de geschiedenis te noemen.’ (15/2/1995) Het lijkt er echter op dat deze analyse Vogelaar uit het hart gegrepen is: hij was immers zelf een auteur die zich in politiek woelige tijden kon engageren door literaire autonomie op te eisen - tegen de druk van commercialisering en communistische dogmatiek in - en nog tijdens zijn literaire carrière door de geschiedenis werd ingehaald.
| |
Tot slot
In zijn recensies voor De Groene Amsterdammer uit de periode 1994-1998 verschijnt Jacq Vogelaar als een criticus die de Nederlandstalige literatuur definitief de rug heeft toegekeerd en zich nog slechts sporadisch kritisch uitlaat over het literaire bedrijf in zijn eigen taalgebied. Dat literaire bedrijf heeft in zijn ogen, enkele uitzonderingen daargelaten, nog louter commerciële oogmerken en biedt weinig ruimte voor de literaire cultuur die hij al enkele decennia belichaamt en verdedigt. Uit programmatische uitspraken blijkt dat hij als lezer en als criticus zelfbewust vanuit de marge van het literaire veld opereert en niet de illusie koestert die marge nog te zullen verlaten.
Als zelfverklaarde ‘echte lezer’ richt Vogelaar de blik dan maar naar het buitenland, met name naar literatuur geschreven in gebieden beheerst door de politieke conflicten
| |
| |
en ideologische tegenstellingen die in West-Europa naar de achtergrond zijn verdwenen. Zijn selectie van vertaalde werken verraadt een voorkeur voor literatuur uit Oost-Europa en Latijns-Amerika, waarin de maatschappelijke realiteit van oorlog, dictatuur en politiek verzet een bepalende rol speelt. Hoewel elke uitspraak hierover speculatief is, lijkt het alsof Vogelaar in deze vertaalde werken een poëticaal en politiek perspectief zoekt - het perspectief op een poëticaal debat en tegelijk een ideologisch conflict - dat in het Nederlandse literaire veld niet meer te vinden is.
Een aspect dat in dit artikel minder aan bod gekomen is, is de aandacht die Vogelaar schenkt aan klassieke auteurs uit de moderne traditie, van de Verlichting tot het modernisme. De focus op de contemporaine literatuur heeft niettemin een leidende poëticale opvatting in Vogelaars kritische arbeid laten zien: het wantrouwen ten opzichte van reductionistische schema's en ten opzichte van de voorgevormde betekenissen waarmee het taalgebruik en de waarneming zijn belast. De ‘revolutie van het oog en het oor’ (Vogelaar 1967: 155) die Vogelaar in 1967 afkondigde, is drie decennia later allerminst voorbijgestreefd.
| |
Literatuur
Meizoz, J., La fabrique des singularités. Postures littéraires II. Genève 2011. |
Offermans, C., ‘Een repeterende breuk’. In De Groene Amsterdammer, 8/1/2014. |
Op de Beek, E., Een literair fenomeen van de eerste orde. Evaluaties in de Nederlandse literaire dagbladkritiek, 1955-2005: een kwantitatieve en kwalitatieve analyse. Nijmegen 2013. |
Pruis, M., ‘De lagen en de kern’. In De Groene Amsterdammer, 8/1/2014. |
Vogelaar, J.F. 1967. Vijand gevraagd. Amsterdam: Meulenhoff. |
Vogelaar, J.F. 1994. ‘Er kan nog meer bij’. In De Groene Amsterdammer, 16/2/1994. |
Vogelaar, J.F. 1994. ‘Praatziekte taalcorpus in de snijzaal’. In De Groene Amsterdammer, 2/3/1994. |
Vogelaar, J.F. 1994. ‘Het kolenbrandersgeloof en de lafheid’. In De Groene Amsterdammer, 30/3/1994. |
Vogelaar, J.F. 1994. ‘Mallen om metafysica in te gieten’. In De Groene Amsterdammer, 6/4/1994. |
Vogelaar, J.F. 1994. ‘Verwarring op het kerkhof’. In De Groene Amsterdammer, 13/4/1994. |
Vogelaar, J.F. 1994. ‘Kunst en orders’. In De Groene Amsterdammer, 11/5/1994. |
Vogelaar, J.F. 1994. ‘De liefde van de duivel’. In De Groene Amsterdammer, 31/8/1994. |
Vogelaar, J.F. 1994. ‘Honds’. In De Groene Amsterdammer, 7/9/1994. |
Vogelaar, J.F. 1994. ‘De zoveelste’. In De Groene Amsterdammer, 28/9/1994. |
Vogelaar, J.F. 1994. ‘De ako-wijsheid’. In De Groene Amsterdammer, 26/10/1994. |
Vogelaar, J.F. 1994. ‘Het landschap is onschuldig’. In De Groene Amsterdammer, 7/12/1994. |
Vogelaar, J.F. 1994. ‘Poolse tegenpolen’. In De Groene Amsterdammer, 7/12/1994. |
Vogelaar, J.F. 1995. ‘Meer eerbied voor de echte lezers!’ In De Groene Amsterdammer, 1/2/1995. |
Vogelaar, J.F. 1995. ‘Kundera werkt aan zijn stamboom’. In De Groene Amsterdammer, 15/2/1995. |
Vogelaar, J.F. 1995. ‘Satire met voetnoten’. In De Groene Amsterdammer, 15/2/1995. |
Vogelaar, J.F. 1995. ‘Shoah-kitsch’. In De Groene Amsterdammer, 8/3/1995. |
Vogelaar, J.F. 1995. ‘Gaten dichten in de werkelijkheid’. In De Groene Amsterdammer, 12/4/1995. |
Vogelaar, J.F. 1995. ‘Leerschool van het gevoel’. In De Groene Amsterdammer, 12/4/1995. |
Vogelaar, J.F. 1995. ‘Erfelijke demonen’. In De Groene Amsterdammer, 10/5/1995. |
Vogelaar, J.F. 1995. ‘Een adempauze op het slagveld’. In De Groene Amsterdammer, 6/12/1995. |
Vogelaar, J.F. 1995. ‘Mensen, wat zijn dat?’ In De Groene Amsterdammer, 13/12/1995. |
Vogelaar, J.F. 1996. ‘De doopceel van het surrealisme’. In De Groene Amsterdammer, 21/2/1996. |
Vogelaar, J.F. 1996. ‘Llosa's illusie’. In De Groene Amsterdammer, 6/3/1996. |
| |
| |
Vogelaar, J.F. 1996. ‘In naam der wet’. In De Groene Amsterdammer, 10/4/1996. |
Vogelaar, J.F. 1996. ‘Het licht van de verwondering’. In De Groene Amsterdammer, 17/4/1996. |
Vogelaar, J.F. 1996. ‘Een ijdele spiegel van ideeën’. In De Groene Amsterdammer, 9/10/1996. |
Vogelaar, J.F. 1996. ‘Waar straf is, moet schuld zijn’. In De Groene Amsterdammer, 6/11/1996. |
Vogelaar, J.F. 1996. ‘Teveel dichters’. In De Groene Amsterdammer, 11/12/1996. |
Vogelaar, J.F. 1997. ‘Kinderjaren in een tussentijd’. In De Groene Amsterdammer, 26/2/1997. |
Vogelaar, J.F. 1997. ‘Franse wilde jaren’. In De Groene Amsterdammer, 9/4/1997. |
Vogelaar, J.F. 1997. ‘Aanpassing en verzet’. In De Groene Amsterdammer, 23/4/1997. |
Vogelaar, J.F. 1997. ‘Weggaan helpt niet’. In De Groene Amsterdammer, 7/5/1997. |
Vogelaar, J.F. 1997. ‘Eens en voor altijd misplaatst’. In De Groene Amsterdammer, 12/11/1997. |
Vogelaar, J.F. 1998. ‘Eenpersoons avant-garde’. In De Groene Amsterdammer, 18/3/1998. |
Vogelaar, J.F. 1998. ‘En als het nou geen satire is?’ In De Groene Amsterdammer, 22/4/1998. |
Vogelaar, J.F. 1998. ‘Reizen om thuis te komen’. In De Groene Amsterdammer, 29/4/1998. |
Vogelaar, J.F. 1998. ‘Beter echt dan namaak’. In De Groene Amsterdammer, 26/8/1998. |
Vogelaar, J.F. 1998. ‘Literaire thrillers’. In De Groene Amsterdammer, 9/12/1998. |
|
|