Vooys. Jaargang 32
(2014)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Hans Georg Gadamer | |
Wilbert Smulders
| |
[pagina 88]
| |
kunnen komen, zij is objectief en laat zich slechts aan de hand van klip en klare formules definiëren. Geschriften die de natuurwetenschappen rechtvaardigen, lijken wel overbodig te zijn; de machines waarin we op de snelweg rijden, waarin we door het luchtruim vliegen en die ons elke dag digitaal met elkaar verbinden, schijnen een afdoende rechtvaardiging te vormen. Dat de waarheid van de geesteswetenschappen niet minder belangrijk is, maar wel van heel andere aard, blijkt alleen al uit het betoog dat Gadamer voor de rechtvaardiging ervan nodig heeft. Dat betoog is niet beknopt, maar uitvoerig; niet direct definiërend, maar omzichtig meanderend langs alle kronkelwegen van het begrijpen; het handelt niet over de objectiviteit, maar over de ervaring van het verstaan van (literaire en historische) teksten; niet over feiten, formules en berekeningen, die een aan de tijd ontstijgende wet vastleggen, maar altijd over de aard van iets eenmaligs. Overigens betoogt de hermeneutiek dat al het kennen historisch bepaald is, dat wil zeggen het kennen niet alleen van de esthetische (literaire en historische) waarheid, maar ook van de theoretische (natuurwetenschappelijke) en de praktische (sociaal-morele) waarheid. Toch lijkt het alsof de exacte wetenschappen belangstelling voor hun nog maar jonge geschiedenis helemaal niet nodig te hebben, tenzij als interesse voor de verzamelplaats van verkeerde concepten, voorbarige experimenten en mislukte berekeningen. De geesteswetenschappen daarentegen achten de zijnsgrond (weer een fenomenologische term) van het menselijke kennen per se historisch en beschouwen de waarheden van de natuurwetenschappen dan ook als abstracties, waarmee men aan veel complexere waarheden ontvlucht, waarheden die in de geschiedenis van de (meta)fysica verspreid liggen, die niet voor zich spreken, maar wel aanspraak maken (weer zo'n term) om geduldig te worden opgedolven als waarborg voor de waarheidservaring (idem). Vandaar het respect en de omzichtigheid waarmee Gadamer de lange traditie van het kennen sinds Plato en Aristoteles behandelt, de wedergeboorte daarvan in het humanisme uittekent en uitvoerig laat zien wat de moderne hermeneuten Schleiermacher, Hegel, Dilthey, Nietzsche, Bergson, Husserl en ten slotte de radicale Heidegger - in het geweer brachten tegen het overdonderende prestige dat de natuurwetenschappen sinds de verlichting en de industriële revolutie verwierven. Gadamer imponeert door het geduld waarmee hij zijn sleepnet door de hele geschiedenis van het Westerse denken haalt, onvermoeibaar tonend hoe hij aangesproken wordt door de soort waarheid die als een schat verborgen ligt in alles wat in de loop der tijd is bedacht inzake het ware, het schone en het goede. Deze waarheid, zo is Gadamers uiteindelijke antwoord, is een intuïtief verstaan (niet van feiten, maar van teksten over feiten), een begrijpen dat steunt op de combinatie van gevoel voor traditie, tact, oordeelsvermogen en smaak. (Smaak in de filosofische zin van het woord: gevoel voor maat en verhoudingen.) Zonder het ook maar één ogenblik te benadrukken toont Gadamer op elke bladzijde wat het vergt om oog te hebben voor dit soort waarheid: als je aangesproken wil worden door deze soort waarheid moet je je er op een actieve manier passief voor openstellen, iets wat weer een vorming vooronderstelt - in de ac- | |
[pagina 89]
| |
tieve en passieve betekenis van het woord - een vorming die je schoolt tot een gevoelig ontvanger. Dit soort waarheid laat zich niet berekenen, maar legt met een eigenaardig soort onmiddellijkheid beslag op je, en het is Gadamers hoofdthese dat het hermeneutische verstaan plaatsgrijpt op de manier waarop de schoonheid van een kunstwerk je direct verovert, sterker nog: op de manier waarop je ervaart dat die schoonheid je altijd al veroverd had. Je begrijpt iets niet, uit vroeger tijden of om je heen, en je zet alle antennes van je historiciteit op scherp om dat vreemde vertrouwd te maken, om het je toe te eigenen zonder het van zijn eigenheid te beroven (Gadamers beroemde ‘versmelting van horizons’). Die vorm van begrijpen gaat zeker niet methodisch in z'n werk en lijkt soms te verzanden in alle omwegen waarlangs je het tot stand wilt brengen, maar àls dat soort begrip plaatsgrijpt, gebeurt die omslag van vreemd in vertrouwd inééns. Plotseling zie je het, ineens lijkt het er altijd al geweest te zijn en kun je het niet meer wegdenken, terwijl je tegelijkertijd weet dat die waarheid, juist omdat je haar ervoer, nooit bewijsbaar is en altijd voor herziening vatbaar zal blijven. Vandaar de titel Waarheid en methode: de hermeneutische waarheid staat naast de methodologische waarheid (van de abstracte onderscheidingen uit de natuurwetenschappen). Het begrijpen van deze soort waarheid wordt nooit een weten. Hermeneutiek is geen methode, maar een inherent historische attitude om de mens en de tekens waarmee hij zich uitdrukt (kunst, filosofie, geschiedschrijving en beeld) te verstaan. Iemand heeft over Ludwig Wittgensteins Filosofische OnderzoekingenGa naar voetnoot1 gezegd dat het een ‘boek [is] om nagelbijter bij te worden’Ga naar voetnoot2. Van Gadamers boek zou ik eerder zeggen dat het een boek is om je de rest van je leven bij achter je oren te krabben. Ondanks dat Gadamer de waarheid van de geesteswetenschappen met groot zelfbewustzijn neerzet naast die van de natuurwetenschappen (en in het voetspoor van de radicale Heidegger zelfs erboven), is zijn betoog tegelijk één grote oefening in respect voor de onzekere aard van welk weten dan ook, en daardoor is het in feite één grondige exercitie in precisie en intellectuele bescheidenheid. Gadamer werd geboren in 1900 en Waarheid en methode verscheen in 1960, vlak voor zijn emeritaat. Nog in 1996 werd Gadamer door Rüdiger Safranski voor de Duitse televisie geïnterviewd. Toen Safranski de stokoude denker vroeg om zijn filosofie in één kernzin samen te vatten, antwoordde hij: ‘Het zou kunnen dat de ander gelijk heeft.’ Waarheid en methode bestaat uit drie delen. In het eerste deel schetst Gadamer de analogie tussen de ervaring van het kunstwerk en van het hermeneutische verstaan. In het tweede deel behandelt hij de wending die de romantiek en de fenomenologie aan de hermeneutiek gegeven hebben, en schetst hij het dialectische vraag-en-antwoord- | |
[pagina 90]
| |
spel tussen de tekst en de interpretator (de versmelting van de horizon van de tekst met die van de duider), waarbij hij onder andere uitlegt hoe Heidegger het vooroordeel - bête noire van het verlichte denken - in ere herstelt. Het laatste deel is gewijd aan de taal als medium van de hermeneutische ervaring. Taal is niet alleen het medium van de bron, maar ook van de uitleg ervan; bovendien is taal niet de verpakking van het verstaan, maar komt het verstaan in taal tot stand. De ervaring van de wereld is door en door talig en raakt nooit aan de taal voorbij. Ik ga tot slot kort in op het eerste deel van het boek, dat het kader vormt voor de andere twee. Omdat Gadamer daar betoogt dat de hermeneutische ervaring analoog is aan hoe wij een kunstwerk ervaren, probeert hij te vatten wat het begrijpen van het een en het ander gemeen hebben. Dit gemeenschappelijke is het spel, aldus Gadamer. Spel is de manier waarop mensen, onder de betovering van (veelal impliciete) regels, aan pure zelfuitbeelding doen. De spelers gaan helemaal op in het spel, waarbij de wereld van de feiten is opgeschort, omdat de handelingen in de speelruimte alleen een doel in zichzelf hebben. Spelers spelen, maar toch zijn zij niet het subject van het spel, zegt Gadamer. Dat is het spel als zodanig: het spel beeldt zichzelf uit. Al het spelen is een gespeeld worden, cursiveert Gadamer op pagina 111. Niemand kan in zijn eentje spelen; elk spel creëert vanzelf medespelers en veronderstelt bovendien toeschouwers (en is dus altijd óók schouwspel). Spel is daardoor verwant aan de cultische handeling waarin een sociale orde zichzelf uitbeeldt en zich in die uitbeelding als gemeenschap bevestigt. In het typisch fenomenologische woordgebruik formuleert Gadamer dit als volgt: ‘het opgaan van de spelers in het spel (...) leidt er vanzelf toe dat de spelers voor de toeschouwers een zinvol geheel uitbeelden. (...) Dat het [spel] openstaat voor de toeschouwer maakt juist deel uit van de geslotenheid van het spel. De toeschouwer volvoert slechts wat het spel als zodanig is.’ Het spel is ‘een mediaal proces’, waarbij ‘... de speler het spel ervaart als een realiteit die hem overstijgt.’ (114) Zo werkt de hermeneuse, aldus Gadamer, en in deel twee en drie houdt hij zich bezig met de gevolgtrekkingen hieruit. Interessant is dat Gadamer juist op het punt van het spel kritiek heeft op Kant. Hij betreurt het dat Kant in diens drie Kritieken ‘het vrije spel van verstand en verbeelding’, dat op basis van de beroemde sensus communis plaatsvindt, exclusief voor het esthetische oordeel reserveerde en daardoor enerzijds de morele dimensie van de kunst onnodig verzwakte en anderzijds het funeste idee vestigde dat esthetische factoren als tact, traditie en smaak geen rol zouden spelen bij het morele en theoretische oordeel. Natuurlijk erkent Gadamer dat Kant na het wegvallen van de metafysica een ingenieuze oplossing bood voor het begrijpen van de wereld-zonder-god, namelijk door het goddelijke te vervangen door het tweespan rede en vrijheid. Maar doordat Gadamer Kants moderne idee van het begrijpen vanwege de linguistic turn weer fundamenteel bekritiseert vanuit de traditie, lengt hij het nuchtere, moderne denken over het begrijpen op zijn beurt subtiel aan met wat als traditie verworpen was. Nuance, dat is wel hét woord waarmee ik Gadamers attitude zou willen typeren. Onlangs werd door vijf Utrechtse hoogleraren Nederlands een gezamenlijke cur- | |
[pagina 91]
| |
sus verzorgd over het onderwerp ‘begrijpelijke taal’. Het is bijna onvoorstelbaar, maar waar, dat deze vijf geleerden daarbij volledig voorbijgingen aan de (geschiedenis van de) hermeneutiek. Dat taalbeheersing en taalkunde zó graag op de natuurwetenschappen willen lijken dat zij menen met hun abstracties aan de hermeneutiek voorbij te kunnen gaan, valt nog te begrijpen - al berust dat natuurlijk evengoed op een pijnlijk misverstand. Maar dat de historische en moderne letterkunde dat deden, terwijl zij de hermeneutiek nu eenmaal nooit kunnen ontstijgen, mag met recht onbegrijpelijk worden genoemd. De cursus is inmiddels afgeschaft. Dat is jammer, want het idee om eindelijk eens gezamenlijk na te denken over de vraag in hoeverre het begrijpen in de sub-disciplines taal-, letter- en communicatiekundig overeenkomt of uiteenloopt, was voortreffelijk. Hopelijk beleeft de cursus eens een nieuwe versie. Ik beveel bij deze aan dan te beginnen met de lectuur van Gadamers Waarheid en methode. Dat boek is moeilijk, ja. Maar het vraagstuk van het geesteswetenschappelijke begrijpen is gewoonweg moeilijk, daar helpt geen moedertje lief aan. De angst dat studenten die complexiteit niet zouden aankunnen, is funest voor het academische onderwijs in de letteren. We willen toch uitdagend onderwijs? Nou dan! |
|