ratuur - kent, is een dergelijke opfrisser wellicht op zijn plaats.
Deze ‘veelzijdigheid’ wordt aangestipt in het eerste thema: vorm. Hieronder valt niet alleen het verschil van ‘genres’, zoals bijvoorbeeld toneelteksten, liederen, brieven, dialogen, pamfletten of gedichten, maar ook de functie die de tekstvormen zouden kunnen hebben. Naar aanleiding van Bloemendal, Dixhoorn & Strietman (2011) wordt de performatieve en orale functie van de vroegmoderne literatuur aangehaald als doorslaggevende reden om vorm in acht te nemen: literatuur werd vaak opgevoerd, waarbij de performativiteit en oraliteit de overtuigingskracht van een tekst ondersteunden en een gevoel van collectiviteit creërden. (10) De drie bijdragen van respectievelijk Helmer Helmers, Nina Geerdink en Lotte Jensen, concentreren zich voornamelijk op twee vormen: toneelteksten en gedichten. Helmers richt zich op de verbeelding van oorlog in één toneeltekst van Joost van den Vondel, waarin de dichter het contemporaine beeld van oorlog gebruikt als legger om de engelenstrijd in de hemel te verbeelden. Geerdink legt bloot hoe de drie Amsterdamse dichters Jeremias de Decker, Jan Vos en (alweer) Vondel hun gedichten over de Noordse oorlog (1655-1660) niet alleen schreven en inzetten vanuit nationalistische belangen, maar ook om hun eigen politieke/religieuze agenda een steuntje in de rug te bieden. Jensen sluit af met een analyse van ‘de parodie’, waarin zij de invloed van Vondels Gysbreght van Aemstel (1637) bespreekt aan de hand van de vele parodieën die in de zeventiende, achttiende en zelfs negentiende eeuw zijn verschenen.
Aan de hand van deze drie bijdragen krijgt de lezer een idee van hoe vorm in de vroegmoderne tijd door dichters werd ingezet om iets te bereiken op politiek dan wel literair vlak. Gezien het doel van de auteurs om het ‘rijke veld van de vroegmoderne oorlogsliteratuur’ te verkennen, is het opmerkelijk dat er gekozen is om de bundel aan te vangen met drie bijdragen die slechts twee teksttypes uitlichten en dat Vondel (of in ieder geval zijn werk) in elke bijdrage een grote rol is toebedeeld. Met deze concentratie van Hollandse dichters wordt aan het beloofde Europees perspectief ook geen eer gedaan. Toegegeven, elk van de drie bijdragen benadert het ‘vorm’-aspect vanuit een andere, interessante hoek, maar ik had voor dit thema meer variatie in materie willen zien. Vooral na de beloften van introductie tot en verkenning van het rijke veld aan oorlogsliteratuur.
Gelukkig hebben de bijdragen onder het thema ‘identiteit’ een andere invulling. Deze vier bijdragen - van Yolanda Rodríguez Pérez, Alicia C. Montoya, Kornee van der Haven en Bart Verheijen - concentreren zich niet direct op de vorming van de ‘Nederlandse’ identiteit door de inwoners/schrijvers van de Republiek zelf, maar eerder op de identiteit van individuen uit andere landen en op hoe deze identiteit is ingebed in de natie van oorsprong. Pérez kijkt naar de Spaanse identiteitsvorming in enkele toneelstukken van de Spaanse Gouden Eeuw, waarin Spaanse muiters in de Tachtigjarige Oorlog tegen de Republiek centraal staan. Montoya bekijkt vanuit een gendergeörienteerde hoek hoe de brieven van Madame de Sévignés inzicht geven in de positie van familieleden die zich hebben aangesloten bij het Franse leger tijdens de Frans-Nederlandse oorlog (1672-1678). Van der Haven belicht de veranderende positie van