Vooys. Jaargang 32
(2014)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||
Lieke van Deinsen
| ||||||||||||||||||||
Literatuurgeschiedschrijving als negentiende-eeuws fenomeen‘Het is moeilijk voor te stellen dat er rond 1800 nog geen enkele chronologische overzichtsgeschiedenis van de Nederlandstalige letterkunde verschenen was en er dus onder de geschoolde burgerij nauwelijks besef was van de ontwikkeling van de literatuur’, stelt Marita Mathijsen in het onlangs verschenen Historiezucht. De obsessie met het verleden in de negentiende eeuw. (Mathijsen 2013: 183) Uiteraard kennen ook de achttiende-eeuwse literatuurliefhebbers wel de namen en werken van de vermaarde auteurs uit de roemruchte Gouden Eeuw, maar van hun middeleeuwse voorgangers werd tot de ne- | ||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||
gentiende eeuw weinig tot geen notie genomen. (183) Naast het ontbreken van de middeleeuwen, was er een nijpender probleem, aldus Mathijsen: ‘[b]esef van een doorgaande lijn, waarbij het ene genre zich ontwikkelt uit het andere en waarbij schrijvers reageren op hun voorgangers’ bestond voor de negentiende eeuw nog niet. ‘Pas als de teksten en hun schrijvers niet meer als losstaande verschijnselen gezien worden, maar geplaatst worden in een chain of being, kan er geschiedenis geschreven worden, canonvorming op gang komen en gestreefd worden naar behoud van het verleden door bijvoorbeeld edities of verzamelde werken te vervaardigen’. (Mathijsen 2013: 185) Hoewel de achttiende eeuw wel degelijk voorlopers van literatuurgeschiedschrijving kende in de vorm van lijvige overzichtswerken van auteurs of de befaamde schrijversportrettenverzameling die we beter kennen onder de titel Panpoëticon Batavûm, blijft volgens Mathijsen de constructie van de ontwikkelingsgang van de Nederlandse letteren een negentiende-eeuwse uitvinding. (Mathijsen 2013: m.n. 30, 197) Eerder al kwam Francien Petiet tot eenzelfde conclusie in haar proefschrift ‘Een voldingend bewijs van ware vaderlandsliefde’. De creatie van literaire erfgoed in Nederland, 1797-1845. (Petiet 2011) Deze zienswijze komt niet uit de lucht vallen, maar stoelt op tal van (institutionele) ontwikkelingen die zich vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw voordoen. Binnen de kaders van de florerende genootschappelijke cultuur van de tweede helft van de achttiende eeuw wordt bijvoorbeeld duidelijk dat het de hoogste tijd was om de vaderlandse letteren van nieuwe energie te voorzien. (De Vries 2001: 17-19) Er zijn daarnaast tal van meer en minder succesvolle individuele initiatieven. Zo houdt Rijklof Michaël van Groens in het letterkundige tijdschrift Nieuwe Bydragen tot Opbouw der Vaderlandsche Letterkunde in 1766 een pleidooi voor de noodzaak van een vaderlandse literatuurgeschiedenis. Zijn vlammend betoog ontvangt weinig gehoor; wel wordt in datzelfde jaar een belangrijke impuls aan de institutionalisering van de Nederlandse letteren gegeven door de oprichting van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. (Leemans & Johannes 2013: 40-41) Een andere mijlpaal biedt 1797 wanneer de jonge Matthijs Siegenbeek de eerste leerstoel Nederlandse taal- en letterkunde bekleedt. Deze veelal institutionaliserende ontwikkelingen geven een niet te onderschatten impuls aan de belangstelling voor zowel de eigentijdse literatuur als die van het verleden; de hausse aan literatuurgeschiedenissen in de negentiende eeuw kan direct in het verlengde hiervan worden geplaatst. Deze intensiverende belangstelling voor literair-historische onderwerpen sluit eveneens aan bij een meer algemeen maatschappelijke trend. Hoewel de Republiek reeds vanaf 1672 in zwaar weer terecht was gekomen, onderstreept de eeuwwende 1800 definitief het politieke, maatschappelijk en culturele verval van een land dat voorheen nog een hoofdrol op het wereldtoneel had gespeeld. Deze teloorgang werd vooral toegeschreven aan een gebrek aan deugdzaamheid bij de Nederlanders. Het werd hoog tijd voor een beschavingsoffensief en literatuur bleek een krachtig wapen in de strijd tegen dit morele verval. Vooral de verbinding tussen het heden en het roemrijke verleden van de Republiek was een belangrijk thema. Een cyclische visie op geschiedenis, waarmee de opgang, bloei en het verval van samenlevingen kon worden | ||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||
verklaard, zorgde voor de broodnodige opsteker. Concreet betekent deze visie voor de Republiek dat na de gloriedagen van de zeventiende eeuw, een groot verval (de lange achttiende eeuw) had plaatsgevonden en dat nu de tijd was aangebroken waarop het tij weer ten positieve gekeerd kon worden. Het onderstrepen van de hoogtepunten en lange lijnen in de literatuurgeschiedenis kan vanuit deze context verklaard worden. Deze onmiskenbare bloei van belangstelling voor literair-historische onderwerpen in de negentiende eeuw wil echter niet zeggen dat er ook niet eerder initiatieven bestonden om wat Mathijsen een ‘literaire chain of being’ noemt te construeren die als voorbeeld kon dienen voor de toekomstige auteurs. | ||||||||||||||||||||
Een achttiende-eeuwse literatuurgeschiedenis?Er bestaat al langer het besef dat ook voor 1800 initiatieven zijn aan te wijzen die hebben geresulteerd in overzichten van de belangrijkste literatoren uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Zo bespreekt Gerard Brom in diens overzicht van de geschiedschrijvers van de Nederlandse Letteren enkele voorlopers - al gebeurt dat slechts met hangen en wurgen. Op veel lofrijke woorden hoeven deze laat-zeventiende- en achttiende-eeuwse auteurs dan ook niet rekenen: Hooft- en Vondelbiograaf Geeraard Brandt (1626-1685) komt nog weg met de eer ‘[d]e eerste’ te zijn ‘om zich bewust te zetten tot de verheerlijking van een schrijver’, maar de traditie die ‘opvolger’ David van Hoogstraten (1658-1724) startte door aan elke uitgave van een verzameld werk een levensbeschrijving van de auteur toe te voegen, slaagde volgens Brom amper. (Brom 1944: 9) Toch was het vooral Bidloo met zijn Panpoëticon Batavûm uit 1720 die op venijnige kritiek kon rekenen: deze ‘onbegaafd dichterling’ zou in zijn poging ‘een groepsbeeld van onze dichters te vormen’ vooral geslaagd zijn in het delven van een ‘familiegraf van een doodvervelende rijmelarij’. (Brom 1944: 10) Wellekens wordt in de bespreking van Brom niet meegenomen. De afgelopen decennia is er evenwel meer erkenning ontstaan voor vroegmoderne Nederlandse auteurs die zich bezighielden met de geschiedenis van hun literatuur. Riet Schenkeveld-van der Dussen heeft meer opbeurende woorden over voor de vroegmoderne auteurs die zich bogen over hun landsliteratuur: juist ‘[m]et de verering van Hooft en Vondel begint de canonvorming’ in het Nederlandse taalgebied. (Schenkeveld-van der Dussen 1992: 299) De dood van Vondel lijkt inderdaad voor veel literatoren aanleiding te zijn geweest tot de opmaak van de literaire balans. Een terugblik op de gouden tijd waaraan nu met het wegvallen van Vondel een einde kwam, werd daarbij in veel gevallen afgewisseld met een contrasterende en vrij pessimistische toekomstvisie die bepalend zou blijken voor het beeld dat vanaf de negentiende eeuw is geschetst van de periode tussen 1680 en 1750.Ga naar voetnoot3 Hoewel 5 februari 1679, de dag | ||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||
waarop de Republiek gedwongen afscheid moest nemen van haar ‘prins der dichters’, voor contemporaine auteurs moet hebben gevoeld als een zwarte bladzijde in de geschiedenis van de Nederlandse letteren, ziet Schenkeveld-van der Dussen eveneens een nieuw hoofdstuk geopend worden - het begin van een periode waarin de fundamenten van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving en canonisering konden worden gelegd. Hoewel er nog geen sprake was van literatuurgeschiedenissen zoals we die vooral sinds de negentiende eeuw kennen, werd er wel degelijk op diverse manieren aandacht besteed aan de constructie van een Nederlandstalig literair verleden en zijn er zelfs teksten, zoals het lofdicht van Wellekens, die, aldus Schenkeveld-van der Dussen, ‘een beetje de kant van een zelfstandige literatuurgeschiedenis’ op gaan. (Schenkeveld-van der Dussen 1990: 14) Enige bijval voor dit standpunt is ook te vinden bij Evert Wiskerke, die in het inleidende hoofdstuk van zijn studie naar de canonisering van de zeventiende-eeuwse literaturen in de negentiende eeuw kort stilstaat bij de doorwerking van het debat over de landsliteratuur dat na de dood van Vondel aanving en nog de hele achttiende eeuw zou doorwerken, om uiteindelijk in de negentiende eeuw beslecht te worden in een ‘definitieve’ canon van de Nederlandse literatuur. (Wiskerke 1995: 63) Wel karakteriseert hij het gedicht van Wellekens eerder als een ‘poëticale verhandeling’ dan als een literatuurgeschiedenis. (Wiskerke 1995: 165-166) Wie de genrekenmerken die nu als typerend voor een literatuurgeschiedenis worden geacht enigszins loslaat en Schenkeveld-van der Dussen volgt in haar bredere definitie van literatuurgeschiedenis als ‘teksten die op de een of andere manier, in verschillende kaders en om verschillende redenen de lezers op de hoogte willen brengen van literaire gegevens uit het verleden’, zou een corpus teksten uit de jaren rond 1700 kunnen samenstellen dat behoort tot wat zij, in navolging van Robert Escarpit, ‘de protohistorie van de literatuurgeschiedschrijving’ noemt. (Schenkeveld-van der Dussen 1990: 11) Onder deze categorie is ook het gedicht van Wellekens te scharen. | ||||||||||||||||||||
Dwalentochten in de bibliotheekIn de bibliotheek van Valerius Röver komen twee vroegmoderne passies samen: verzamelen en lezen. In zijn statige herenhuis op de Oude Delft 171, waar eerder grootheden als Piet Hein resideerden, bracht hij een van de grootste kunstcollecties uit de eerste helft van de achttiende eeuw bijeen. (Van Gelder 1979: 55) Naast een imponerende schilderijenverzameling waarbinnen zich topstukken van onder meer Rembrandt bevonden, sprak vooral de imposante boekencollectie tot de verbeelding. (Moes 1913, Van Gelder 1979: 55-56) Hubert Kornelisz. Poot stipt kort de rijkdommen van de collectie aan in het lofdicht ‘Op de Kunstschatten des Heeren Valerius Rover’: Toen d' overmoedt der yzere eeu,
Met huilent krygsgeschreeu,
De Fenixkunst den oorlogh zwoer
En grimmigh tegenvoer
Verschool ze zich in ROVERS zael,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||
Alwaer ze, ryk van prael,
Haer' glans en majesteit ontvout
Op eenen troon van gout.
In zyne kunsttrezooren [kunstschatten, LvD] blinkt
Apelles verf, Homerus inkt. (Poot 1722: 421)
In de roerige eerste decennia van de achttiende eeuw die eerst werden gedomineerd door de militaire strijd tegen Frankrijk en hevige poëticale meningsverschillen over de stand en toekomst van de letteren, bood het kabinet van Röver een veilige locatie waar de kunstschatten konden schitteren. Poot was niet de enige die zich liet inspireren door de collectie. Ook Jan Baptista Wellekens raakte in de ban van diens verzameling kunstschatten en literaire werken. Zij inspireerden hem tot het voornoemde tweedelige lofdicht dat hij in 1723 voltooide. Dat juist Wellekens werd gevangen door de verzameling van Röver is niet verwonderlijk voor wie de levensloop van de dichter kent. Wellekens was in 1658 geboren in een katholiek koopmansgezin in het Vlaamse Aalst. Reeds op jonge leeftijd werd hij naar Amsterdam gestuurd om bij familie van moederszijde het vak van goudsmid te leren. Al snel bleken zijn aanleg en passie voor de schilderkunst zijn ambities om carrière te maken in het edelmetaal te overtreffen en ging hij in de leer bij de Amsterdamse schilder Antonie de Grebber. Op achttienjarige leeftijd vertrok Wellekens naar Italië om zijn kunsteducatie te voltooien. Daar bezocht hij de bloeiende kunstcentra Rome en Venetië en was hij, naar eigen zeggen, geen onverdienstelijk schilder. Zijn gezondheid zou hem uiteindelijk beletten zijn kunstenaarscarrière door te zetten. Niet alleen was hij door zijn bijziendheid genoodzaakt een bril te dragen (‘geen klein ongerief’), ook was hij door de gevolgen van een beroerte deels verlamd geraakt. (Wellekens 1737: [*4v]) Ondanks deze lichamelijke tegenslagen keerde Wellekens de kunsten niet de rug toe. Noodgedwongen naar Amsterdam teruggekeerd, zou hij zich de rest van zijn leven bezighouden met de poëzie. Mogelijk door de connecties die hij tijdens zijn carrière als schilder had weten op te doen, wist Wellekens rond te komen van zijn schrijfwerk. (Dijstelberge 1993: 137-139, Van Stipriaan 2007: 113-114) Vooral zijn relatie met de Delftse kunstverzamelaar Röver moet bijzonder hecht zijn geweest. Röver functioneerde niet alleen als zijn mecenas; Wellekens kwam ook regelmatig op vriendschappelijke voet over de vloer om zich te vergapen aan de kunstschatten die op de Oude Delft bijeen waren gebracht: dan blyf ik eenzaam met een boek,
Terwyl ik naar 't geheim van twee drie woorden zoek,
En kraak en smaak de kern. Dan roemen wy 't vermogen
Des Dichters, door wiens geest wy naar de sterren vlogen.
Dan blyf ik uren lang voor een Tafreeltje staan,
En overleg hoe my de Schilder heeft voldaan
Door Reden, geest en kunst. (Wellekens 1729: 64)
| ||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||
In de kunstcollectie van Röver kwamen zodoende twee belangrijke episoden uit het leven van Wellekens samen. De rijkdom van schilderijen, prenten en etsen in het kabinet van Röver deed hem terugdenken aan zijn Italiaanse avonturen en de buitengewone verzameling boeken lieten hem stilstaan bij zijn meer recente liefde: de poëzie. De bibliotheek van zijn mecenas waarin de crème de la crème van de Europese letteren samengebracht was, ontlokte bij Wellekens de wens om een overzicht van de Nederlandse letteren te formuleren. In het lofdicht probeert hij dan ook niet om het totale boekbezit van Röver te beschrijven, maar selecteert hij de hoogtepunten uit de Nederlandstalige letteren. In het bijzonder voelt hij de noodzaak om te onderstrepen dat de Nederlandse literatuur een respectabele en op zichzelf staande traditie kent die op waarde geschat moet worden. Al eerder was hij tot soortgelijke conclusies gekomen: in de lange verhandeling die Wellekens schrijft over het herdersdicht weidt de dichter breedvoerig uit over de relatie tussen de Nederlandse en de andere volkstalige Europese tradities. Hierbij kwam Wellekens reeds tot de conclusie dat de dichtkunst ‘zo eigen aan de Nederlanders [is], dat zy hun eer schynt aangebooren, dan dat zy door naarvolging van andere volken zou verwekt zyn’. (Wellekens 1715: 189) Deze lijn zou hij verder uitwerken in het lofdicht op de bibliotheek van Röver. Als opmaat tot de bespreking van de Nederlandse auteurs, uit Wellekens enkele algemene observaties over de stand van volkstalige literaire tradities. Door zijn uitvoerige bestudering van de Europese literatuurgeschiedenis is hij tot de conclusie gekomen dat de dichtkunst direct afhankelijk is van de politieke context. Onder stabiele politieke omstandigheden kon haar niveau stijgen ‘tot aan de sterren’, maar ‘wanneer 's landts glori zonk’ werd ook de poëzie meegezogen in deze neerwaartse spiraal en ‘treurde, of gansch bezweek’. (Wellekens 1729: 34) Grote literaire tradities uit het verleden waren op deze manier reeds ten prooi gevallen aan de vergetelheid, concludeert Wellekens. Zo was de Hebreeuwse dichtkunst met de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70 vrijwel geheel verloren gegaan en recenter, in de middeleeuwen, waren er eveneens volken geweest (waaronder ook Nederland) waarbij met de taal ook de literaire rijkdom tenietgedaan dreigde te worden. (Wellekens 1729: 35) De eerste manifestaties van een literaire traditie in een ‘onvervalste’ moedertaal situeert Wellekens in het door hem zo geliefde Italië. Tijdens zijn elfjarige verblijf was hij niet alleen verliefd geworden op de Italiaanse schilderkunst; ook de dichters van dat land, en dan met name hun pastorale poëzie, waren hem na aan het hart komen te staan. Na enkele lovende dichtregels te hebben gewijd aan Dante, Petrarca en consorten laat Wellekens in vogelvlucht de literaire tradities van Spanje (Cervantes, De Vega) en Frankrijk (Corneille, Racine en Molière) de revue passeren om uiteindelijk via het taalverwantschap met het Hoogduits bij het Nederlands uit te komen. Taal is zonder twijfel het belangrijkste ordeningscriterium in Wellekens' relaas en hierin is het Nederlands evenals het Hoogduits superieur omdat beide talen ‘ongeschent bewaart [zijn], terwyl veele andre tongen,/ Door't Roomsch gezag verheert, allengs zyn als gedwongen/ Door mengeling des volks, tot vreemde bastertspraak’. (Wellekens 1729: 47) Voor Wellekens stond, net als voor veel taalminnende tijdgenoten, de zuiverheid van | ||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||
de moedertaal hoog in aanzien. Het was deze taalzuiverheid die het Nederlands onderscheidde van de omringende Europese talen. | ||||||||||||||||||||
De Nederlandse letteren volgens WellekensDe strijd voor de zuivere moedertaal vormt dan ook het centrale motief in het overzicht van de geschiedenis van de Nederlandse literatuur dat Wellekens in het vervolg van zijn gedicht presenteert. Het is daarom niet verwonderlijk dat Wellekens de Nederlandstalige literaire traditie laat aanvangen met de rederijkerskamers: ‘Toen wert vreemt van inlants afgescheiden’. (Wellekens 1729: 49) Van de middeleeuwen wordt, afgezien van een verdwaalde opmerking over de rijmkroniek van Melis Stoke, geen notie genomen. Pas in talloze zestiende-eeuwse rederijkerskamers, eerst in de Zuidelijke en later in de Noordelijke Nederlanden, werd een lans gebroken voor de landstaal en werden succesvolle pogingen ondernomen om deze te zuiveren van uitheemse invloeden. Vooral de Amsterdamse rederijkerskamer de Eglantier en haar prominente leden, Spiegel, Roemers Visscher en Coster zouden hun steentje hebben bijgedragen aan de vrijwaarding van de Nederlandse letteren en zij verdienen volgens Wellekens het dan ook om ‘onsterfelyk’ te zijn en te worden opgenomen in het literaire geheugen van de Republiek. (Wellekens 1729: 50) Wellekens verkondigt hier overigens geen uitzonderlijke visie: ook Geeraardt Brandt is vol bewondering voor de rederijkerskamers en beschouwt hen als de kiem van de Nederlandse letteren. (Brandt 1649: 260-261, Grootes 1989: 141) Deze eerste episoden uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis mogen bij Wellekens op een relatief korte bespreking rekenen. Al snel ziet hij zich genoodzaakt om aan het ‘echte’ werk te beginnen en laat hij de rederijkersdichters voor wat zij zijn: ‘'k Zwyg noch veel andere, wyl zy vrywillig wyken/ Voor Hooft, hooftdichter en 't sieraat van Febus choor’. (Wellekens 1729: 51) De zeventiende eeuw is voor Wellekens zonder twijfel het gouden tijdperk van de Nederlandse literatuur. In honderden versregels laat Wellekens de overdaad aan zeventiende-eeuws schrijfgeweld passeren. Deze schets van de zangberg blijkt al snel een eigen hiërarchie te kennen: Wellekens presenteert dus niet alleen een selectie van Nederlandstalige auteurs; hij beschrijft ook hun onderlinge verhoudingen. In de ‘top der Hollandsche Poëeten’ plaatst hij Hooft en Huygens zij aan zij, maar de auteur die de ijlste lucht op de zangberg mag inademen is - het zal niet als een verrassing komen - ‘de grote Vondel’. (Wellekens 1729: 51-54) Ook waar het de verschillende werken van de auteurs betreft, heeft Wellekens zo zijn voorkeuren. Bij zijn beschrijving van Huygens noemt hij bijvoorbeeld 't Costelick mal (1622), Voor-hout (1621), Dagwerck (1638), Ooghen-troost (1647), Heilighe daghen (1647), Hofwyck (1653) en De Zee-straet (1667). Opvallende afwezigen vanuit hedendaags perspectief mogen dan wel Otia (1625), Trijntje Cornelis (1653) en Korenbloemen (1658) zijn, de overeenkomsten met wat vandaag de dag tot Huygens' beste werk wordt gerekend, is opvallend - zeker voor wie bedenkt dat behalve De Zee-straet geen enkel werk van Huygens meer herdrukt is sinds het laatste kwart van de zeventiende eeuw. Hoewel er | ||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||
vaak is gesteld dat er voor 1800 nog geen literaire canon bestond, heeft het overzicht van Wellekens er dus veel van weg. Niet alleen de auteurs die hij noemt behoren veelal tot de usual suspects; ook de werken die hij van hen opsomt kennen veel raakvlakken met wat wij tegenwoordig als de top van het vroegmoderne Nederlandse literaire erfgoed beschrijven. Dit toont zich al bij een oppervlakkige blik op het gedicht. Welke auteurs krijgen de meeste aandacht? Welke werken hebben de selectie van Wellekens doorstaan en zijn opgenomen in het gedicht? Als absolute nummer één wordt Vondel naar voren geschoven. Versregels lang toont Wellekens zich bevangen door de grootsheid van het oeuvre van deze auteur. Het meest opmerkelijke van Wellekens lofdicht is nog niet eens dat zijn selectie kopstukken en meesterwerken grotendeels samenvalt met wat wij tegenwoordig nog tot de canon van de Gouden Eeuw zouden rekenen. Er is namelijk nog een ander aspect waarop Wellekens zijn tijd ver vooruit lijkt te zijn geweest. Tegen het einde van zijn lofdicht, wanneer hij zich verontschuldigt voor het feit dat niet elke Nederlandse dichter uitvoerig heeft kunnen behandelen, toont hij zich opmerkelijk genoeg bewust van de veranderlijkheid van poëticale maatstaven en de gevolgen hiervan voor de reputatie van dichters. Zodoende staat hij stil bij eens vermaarde literaire hoofdrolspelers die inmiddels naar de coulissen van het literaire toneel zijn verbannen. Voor Wellekens was de indeling van Nederlandse zangberg dus allerminst een statisch gegeven. De meest schrijnende kentering is zonder twijfel voorbehouden aan het dichterschap van Jan Vos: Geen dichter werd voorheên zo hoog, door 't yl gerucht,
Verheven als Jan Vos. Eene onbekende zucht
Spoorde ook geleerden om zulx met hun hant te sterken.
Een jonger tydt verscheen: elk schempte op zyne werken
En dompelde zyn eer in 't voetzant.’ (Wellekens 1729: 56)
| ||||||||||||||||||||
BesluitGeïnspireerd door de schatten uit de bibliotheek van Valerius Röver schreef Wellekens een lofdicht waarin hij de hoogtepunten uit de Nederlandstalige literaire traditie schetst. Hierbij had hij niet het doel om een encyclopedisch overzicht te presenteren, maar liet hij door selectie van zowel auteurs als hun meesterwerken de schoonheid van de Nederlandse literatuur zien. Hoewel Wellekens alleen reeds overleden auteurs in zijn overzicht opnam, betekent dit niet dat hij geen directe boodschap aan schrijvende tijdgenoten wilde meegeven. Tegen het einde van het lofdicht richt Wellekens zijn blik dan ook naar toekomst: 'k meld ook de Dichters niet die nu noch lofryk zingen
Tot vreugt van 't Vaderlant, bekent door naam en faam.
Zy bloeien lang aan ons, aan Pindus, aangenaam.
Laat, Tydtgenoten, laat den Zangberg nimmer quynen,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||
De lof der kunst en deugt zal niet met u verdwynen:
Een later eeu vergaart laurieren voor uwe asch. (Wellekens 1729: 62-63)
Wellekens presenteerde zijn lijst prominente auteurs dus duidelijk niet als een afgesloten geheel, maar zag literatuurgeschiedschrijving als een dynamisch proces waarbij soms mensen worden verstoten, zoals Jan Vos, maar er ook een plek te veroveren blijft voor nieuwe dichtende zielen. De Nederlandse Pindus, het gebergte waarop de roemrijke dichters zich verzamelen, roept nog altijd om nieuwe parels. | ||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|