Vooys. Jaargang 31
(2013)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| ||||||||||||||
Helma van Lierop-Debrauwer
| ||||||||||||||
Het beginJeugdliteratuur als academische discipline kent een aanzienlijk kortere geschiedenis dan de volwassenenliteratuur. Jeugdliteratuur is pas ontstaan in de tweede helft van de achttiende eeuw. Vanaf dat moment werd er wel meteen ook geschreven óver jeugdli- | ||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||
teratuur. Vooral de filantropijnen, een groep verlichte Duitse pedagogen die sterk beïnvloed waren door het gedachtegoed van John Locke en Jean-Jacques Rousseau, publiceerden veel over jeugdboeken. Ze zagen het kinderboek als een belangrijk middel in de opvoeding van kinderen tot nuttige burgers. Deze eerste beschouwingen waren vooral normatief en prescriptief in plaats van descriptief. Hun voornaamste zorg was het formuleren van criteria waaraan goede kinderboeken moesten voldoen. De eisen die één van hen, C.G. Salzmann, formuleerde zijn daarvan een representatief voorbeeld. (De Vries 1989: 21) In Nederland zijn de opvattingen van de filantropijnen onder meer terug te vinden in de opvoedingsgeschriften van Betje Wolff en Aagje Deken. Het duurde echter nog tot het einde van de negentiende eeuw voordat er met een zekere regelmaat beschouwingen over jeugdliteratuur in tijdschriften verschenen. Opnieuw was bezorgdheid van opvoeders over de opvoeding van hun kinderen de voornaamste drijfveer. Het aanbod aan kinderboeken nam in die tijd sterk toe en ouders en leerkrachten hadden behoefte aan duidelijke richtlijnen om een verantwoorde selectie uit het aanbod te kunnen maken. De publicaties waren in eerste instantie dan ook vo ornamelijk praktijkgericht. (De Vries 1989: 37) Van een academische discipline was nog lang geen sprake. Tot aan de jaren zeventig zijn er voor zover bekend zegge en schrijven twee dissertaties verschenen over jeugdliteratuur. De eerste was het in 1908 verschenen proefschrift van Hendrik Pomes over de kindergedichten van Hiëronymus van Alphen, de tweede was de in 1926 gepubliceerde dissertatie van Louise Wirth over kinderpoëzie in de negentiende eeuw. Met een beetje goede wil zou hieraan ook nog het proefschrift van Hendrik Staverman toegevoegd kunnen worden. Zijn proefschrift over Robinson Crusoë in Nederland (1907) bespreekt ook bewerkingen voor de jeugd. Daarna wordt er tot de jaren zeventig geen serieus wetenschappelijk onderzoek naar jeugdliteratuur gedaan. In het buitenland, vooral in Duitsland, was de situatie aanmerkelijk gunstiger. Vanaf 1963 beschikte men daar bijvoorbeeld al over een eigen universitair instituut voor jeugdliteratuuronderzoek. Dit Institut für Jugendbuchforschung was en is gevestigd aan de Johann Wolfgang Goethe-Universität in Frankfurt. Een eigen wetenschappelijk centrum voor jeugdliteratuur was in Nederland op dat moment ondenkbaar. | ||||||||||||||
De jaren zeventigDe situatie veranderde in de jaren zeventig. In ‘Ik zag twee beren... maar één telt niet mee. Over de manieren van wetenschappelijk onderzoek naar kinderboeken’ stelt historisch pedagoge Lea Dasberg in 1978 het volgende vast: Een paar jaar geleden nog vond men een subsidieaanvraag voor een onderzoek naar kinderboeken aan de universiteit maar een vreemde zaak. Wetenschap was een ernstige zaak en kinderboeken... ja, kinderboeken was iets kinderachtigs en had niets met wetenschap te maken. Terwijl nu aan alle kanten brochures van actiegroepen over het kinderboek verschijnen, tentoonstellingen aan het kinderboek gewijd wor- | ||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||
den, het ministerie van O & W aan mensen in onderwijs literatuurlijsten toezendt over het kinderboek en aan diverse universiteiten onderzoek van kinder- en jeugdliteratuur gestart is. (Dasberg 1978: 2) Later geeft Dasberg ook een verklaring voor die groeiende belangstelling voor onderzoek naar jeugdliteratuur: Dat het kleurbekennen in de opvoeding opnieuw voorstanders begint te krijgen vormt één van de verklaringen voor het feit dat de belangstelling voor de media, via welke men opinies kan overbrengen op anderen, toeneemt. Boeken, ook kinderboeken, behoren tot die media. Kleurbekennen in de opvoeding kan dus ook via kinderboeken gebeuren. (Dasberg 1981: 4) Dasberg doelt met ‘kleurbekennen’ op de stevige standpunten die in de jaren zeventig werden ingenomen ten aanzien van de opvoeding van kinderen. Als gevolg van de maatschappelijke ontwikkelingen was er sprake van een mentaliteitsverandering die zorgde voor andere opvattingen over opvoeding. (De Vries 1989: 221) Vooral het idee dat onderwijs en opvoeding in dienst moesten staan van maatschappelijke bewustwording zette de toon, ook in het kinderboek. De aanzet tot deze verandering is al te vinden in de jaren zestig, toen auteurs als An Rutgers-van der Loeff en Miep Diekmann hun realistische jeugdromans publiceerden en wezen op de verantwoordelijkheid van kinderboekenauteurs om kinderen, in de woorden van Diekmann, ‘leesen leefkritisch’ te maken. (Diekmann in De Vries 1989: 225) Deze visie op de betekenis van kinderboeken voor de opvoeding leidde ertoe dat deze serieuzer onder de loep genomen werden, vooral door maatschappelijke instellingen, maar ook door wetenschappers uit de sociaalwetenschappelijke disciplines. De belangrijkste vraag was of kinderboeken voor hun opvoedende taak voldoende waren toegerust, het antwoord in de tijd negatief. In toenemende mate was er in de jaren zeventig kritiek op het beeld van de werkelijkheid in jeugdboeken. De belangrijkste criticasters waren de zogenaamde werkgroepen jeugdliteratuur die het boekenaanbod kritisch onder vuur namen.Ga naar voetnoot2 Jeugdboeken zouden enkel gaan over blanke middenklassegezinnen met een traditionele rolverdeling en zouden niets laten zien van de werkelijkheid waar kinderen dagelijks mee te maken hadden. Discriminatie, armoede en echtscheiding waren taboe en dat moest veranderen. De werkgroepen kwamen met publicaties als Het kinderboek vanuit een andere hoek, een titel die duidelijk maakte dat er in de jeugdliteratuur een andere, meer realistische wind moest gaan waaien. Over de rol van de werkgroepen is zowel in positieve als negatieve zin iets te zeg- | ||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||
gen. Positief is de thematische vernieuwing die ze hebben bewerkstelligd. De jaren zeventig worden tegenwoordig gezien als de periode waarin de jeugdliteratuur in pedagogisch opzicht volwassen werd. Taboe-onderwerpen werden eindelijk bespreekbaar. Het betekende het einde van wat Peter van den Hoven ‘de reservaatspedagogie’ noemt. (Van den Hoven 1994: 47) Met die term doelt hij op de opvatting dat kinderen weggehouden moesten worden van de maatschappelijke problemen van volwassenen. Een tweede positief punt is dat dankzij de inzet van de werkgroepen de jeugdliteratuurkritiek geleidelijk aan meer werd dan consumentenvoorlichting. Binnen de jeugdliteratuur kwam men langzamerhand tot het inzicht dat de jeugdliteratuurkritiek weinig professioneel was en dat recensenten hun werk niet of nauwelijks serieus namen. Dit inzicht werd ook ondersteund door een gedegen doctoraalonderzoek van Margot Krikhaar en Bea Ros aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. In het verslag met de veelzeggende titel Een spannend boek, warm aanbevolen (1986) beschrijven zij heel precies hoe in de periode 1965-1984 jeugdliteratuurcritici zich in hoofdzaak beperkten tot het navertellen van de inhoud. Als er al sprake was van argumentatie, dan waren dat argumenten die het boek plaatsten in relatie tot de maatschappelijke werkelijkheid en argumenten gericht op de vorming van de lezer. Een boekgerichte kritiek waarin het kinderboek werd beoordeeld naar inhoud én literaire vorm was op dat moment niet aan de orde. De negatieve effecten van de inspanningen van de werkgroepen om te komen tot maatschappijkritische jeugdboeken, waren een overaccentuering van de inhoud bij het schrijven en beoordelen van kinderboeken en, in het verlengde daarvan, het ontstaan van een genre dat sindsdien wordt aangeduid als ‘het probleemboek’. Het voornaamste kenmerk van dit genre is de ‘behandeling’ van maatschappelijke thema's volgens een vast en dus voorspelbaar patroon. De werkgroepen waren zoals gezegd niet de enigen die actief waren op het gebied van de kinderliteratuur. Sociologen, pedagogen en neerlandici toonden om verschillende redenen eveneens belangstelling voor het kinderboek. Er was een grote diversiteit aan invalshoeken en er ontstond behoefte aan overzicht en samenwerking. Er werden speciale tijdschriften voor jeugdliteratuur in het leven geroepen, zoals Verkenningen op het gebied van de jeugdliteratuur, Leestekens en En nu over jeugdliteratuur. Van die tijdschriften heeft En nu over jeugdliteratuur onder de naam Leesgoed het langst bestaan. In 2012 is het tijdschrift als gevolg van bezuinigingen opgeheven. Vanaf 1976 verscheen Project Jeugdliteratuur. Belangrijkste doelstelling van deze publicatie in afleveringen was ‘(...) alle onderzoekingen en de resultaten ervan op het gebied van de kinder- en jeugdliteratuur te coördineren en onder te brengen in een systematische publicatie’. (Project Jeugdliteratuur 1976: 3) De publicatiereeks geeft een informatief beeld van de onderzoeksactiviteiten op het gebied van de jeugdliteratuur in binnen- en buitenland in de tweede helft van de jaren zeventig. | ||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||
De jaren tachtigSamenwerking werd eveneens gezocht op academisch niveau. Nadat Ria Bauer-van Wechem in de jaren 1973-1975 jeugdliteratuur officieel op de wetenschappelijke agenda van de Universiteit Leiden had gezet, zocht zij contact met de Universiteit Utrecht, waar Lea Dasberg haar onderzoek naar de historische benadering van kinderboeken deed, met het Baschwitz-Instituut van de Universiteit van Amsterdam, waar Saskia Tellegen studie verrichte naar de leesmotivatie van kinderen, en met de universiteiten van Nijmegen en Tilburg. Uit deze contacten ontstond begin jaren tachtig de interuniversitaire Werkgroep Kinder- en Jeugdliteratuur. Daaruit groeide in 1985, in samenwerking met het Nederlands Bibliotheek en Lectuur Centrum en de Nederlandse sectie van de International Board on Books for Young Children (IBBY), de Stichting Landelijk Platform Kinder- en Jeugdliteratuur. Deze Stichting publiceerde Het Documentatieblad Kinder- en Jeugdliteratuur dat in 1993 is verder gegaan als Literatuur zonder leeftijd. Met deze programmatische naam liet de toenmalige redactie zien oog te hebben voor de ontwikkelingen in de jeugdliteratuur, in het bijzonder voor de grensvervaging tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur. Nog altijd is Literatuur zonder leeftijdhet enige Nederlandstalige academische tijdschrift over jeugdliteratuur. In 1980 werd Ria Bauer benoemd tot eerste bijzonder hoogleraar kinder- en jeugdliteratuur in Nederland. De leerstoel was verbonden aan de Faculteit der Sociale Wetenschappen in Leiden. Nadat Ria Bauer om gezondheidsredenen haar werkzaamheden moest beëindigen, werd de leerstoel als het ware veertien jaar ‘bevroren’. Eveneens in 1980 werd Rita Ghesquière lector in de jeugdliteratuur aan de Letterenfaculteit van de Katholieke Universiteit Leuven. Samen met Jan van Coillie was zij lange tijd verantwoordelijk voor het jeugdliteratuuronderzoek in Vlaanderen. Naast Ria Bauer speelde in Nederland de eerder genoemde Lea Dasberg een actieve rol in de initiatieven die werden ontplooid om van de jeugdliteratuur een wetenschappelijke discipline te maken. Het belang van haar bijdrage is van meet af aan onderkend. Peter van den Hoven en de Vlaamse criticus Eric Hulsens noemden haar in 1982 een belangrijke stem in de discussie over kinderliteratuur en in de ontluikende universitaire jeugdliteratuurstudie. De meeste aandacht kreeg Het kinderboek als opvoeder (1981). Dit onderzoek naar twee eeuwen pedagogische normen en waarden in het historische kinderboek in Nederland werd en wordt beschouwd als pioniersarbeid na vijftig jaar van academische windstilte. Eric Hulsens (1982: 115) spreekt van ‘één van de eerste ambitieuze studies’ in ‘de nog jonge academische jeugdliteratuurstudies van het Nederlandse taalgebied’. Het onderzoek sloot nauw aan bij de eerder beschreven ontwikkelingen in de jaren zeventig die door onder anderen Peter van den Hoven zijn samengevat als de pedagogische emancipatie van het jeugdboek. Over de studie van Lea Dasberg is veel gezegd en geschreven, wat de betekenis ervan aangeeft. Zowel literatuurwetenschappers als sociaalwetenschappers hadden er een mening over en in het tijdschrift Comenius leidde Het kinderboek als opvoeder zelfs tot een klein debat. Dat was in de kinderliteratuurstudie van die tijd een bijzonderheid. | ||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||
Interpretatie-onderzoekIn de loop van de jaren 1980 groeide het verzet tegen het hyperrealistische en vooral ook sjabloonachtige karakter van de zogenoemde probleemboeken en de pedagogische bekommernis om het kinderboek. Eén van de belangrijkste criticasters was Guus Kuijer die met zijn essaybundel Het geminachte kind in 1980 de knuppel in het hoenderhok gooide. In één van die essays, ‘De twee Robinsons’, zegt hij het volgende over de jeugdliteratuur van die tijd én de academische studie ervan: Miep Diekmann vindt dat het kinderboek bestudering aan literaire faculteiten waard is. Ik niet. Voor mensen die in literatuur geïnteresseerd zijn, is het kinderboek vrijwel nooit de moeite van het bestuderen waard. Het kinderboek houdt zich met de antwoorden bezig, niet met de vragen, met de oplossingen in plaats van met de raadsels. Mensen die zich met kinderboeken bezighouden zijn geïnteresseerd in het ‘onderwerp’, het pedagogische doel van het boek, niet in het boek als uiting van een belangwekkende persoonlijkheid.’ (Kuijer 1980: 130) De aanval van Kuijer was vooral gericht op de bemoeienis van de eerder genoemde Werkgroepen met jeugdliteratuur en op schrijvers die in het voetspoor daarvan kinderboeken schreven. De opvoedkundige intenties en het idee dat zij de wijsheid in pacht hadden, stonden volgens Kuijer het schrijven van literatuur in de weg. Het kenmerk daarvan is volgens hem juist ‘de onveiligheid, het onbekende terrein, de schrik en de onverhoedse lach’. (Kuijer 1980: 131) Kuijer noemt een aantal kinderboeken dat wel aan die criteria voldoet: Alice in Wonderland, Pinokkio, Peter Pan, Nils Holgerson en Max und Moritz. Maar er zijn er voor Kuijer op dat moment kennelijk niet genoeg om het kinderboek als literatuur te bestuderen. Deze kritiek van Kuijer, maar ook van anderen (onder anderen Blokker, 1974, en Fens, 1974) leidde vanaf de jaren tachtig tot de verschijning van steeds meer jeugdboeken die een vernieuwende inhoud combineerden met een zorgvuldig gekozen vorm. Kenmerkend voor deze jeugdboeken was het gebruik van literaire technieken die tot dan toe voorbehouden waren aan de volwassenenliteratuur. In het verlengde van de ‘pedagogische emancipatie’ in de jaren zeventig wordt in de jaren tachtig en negentig gesproken van een ‘literaire emancipatie’. In de studie van de jeugdliteratuur was sprake van een gelijksoortige accentverschuiving. Terwijl in de jaren zeventig jeugdliteratuur zoals gezegd zowel aan pedagogische als aan letterenfaculteiten bestudeerd werd, zijn het sinds die tijd vooral literatuurwetenschappers in Nederland en Vlaanderen die zich met jeugdliteratuur bezighouden. De bijzondere Annie M.G. Schmidt-leerstoel die in 1998 in Leiden is ingesteld, is een letterenleerstoel en hetzelfde geldt voor de gewone leerstoel jeugdliteratuur die sinds 2001 aan de Universiteit van Tilburg bestaat. Het sociaalwetenschappelijk perspectief is in de jaren tachtig en negentig vooral te vinden bij de sectie Kind en Media aan de Faculteit Sociale Wetenschappen van de Universiteit Leiden. Jeugdliteratuur wordt sinds de jaren tachtig vanuit dezelfde theoretische perspec- | ||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||
tieven en onderzoeksmethoden bestudeerd als volwassenenliteratuur. Er wordt gebruik gemaakt van instrumenten uit de poëzie- en romananalyse, het intertekstualiteitsonderzoek en het poëtica-onderzoek. Artikelen in Literatuur zonder leeftijd en sinds enkele jaren ook in het Vlaamse tijdschrift De Leeswelp gaan bijvoorbeeld over de motievenstructuur in jeugdliteraire teksten, over postmoderne tendensen in hedendaagse jeugdromans, over multi-modaliteit in prentenboeken, over literaire bewerkingen of de specifieke kenmerken van cross-over-poëzie. De publicaties beschouwen meisjesliteratuur in een literair-historisch verband of vanuit een genderperspectief, zijn geïnteresseerd in de (dubbele) impliciete lezer van contemporaine kinderboeken en bestuderen de werkexterne en werkinterne literatuuropvattingen van hedendaagse jeugdboekenauteurs als Imme Dros, Els Pelgrom, Guus Kuijer, Joke van Leeuwen en Ted van Lieshout. Onderzoek naar de literaire eigenschappen van jeugdboeken heeft onder meer geleid tot de zogenoemde grensverkeerdiscussie. De centrale vraag die daarin gesteld wordt, is of er wel of niet sprake is van een vervaging of zelfs verdwijning van de grens tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur die gaandeweg de negentiende eeuw steeds duidelijker getrokken werd. Het tekstgerichte, interpretatieve onderzoek richt zich dan ook onder meer op de overeenkomsten en verschillen in inhoud, stijl en structuur tussen beide literaire systemen, waarbij nagegaan wordt of de verschillen verband houden met het beoogde lezerspubliek. In het eigen onderzoek van het afgelopen decennium is de vraag beantwoord voor de adolescentenroman, een genre dat zowel in de jeugdliteratuur als de volwassenenliteratuur voorkomt. (Van Lierop-Debrauwer & Bastiaansen-Harks 2005) Anders dan in de volwassenenliteratuur wordt in jeugdliteratuur nogal eens kritiek geleverd op tekstgericht onderzoek naar de literaire aspecten van boeken voor jonge lezers. In ‘De jeugdliteratuurstudie zit in de lift’ wordt opgemerkt dat het verwijt dat dit type onderzoek krijgt, vergelijkbaar is met de kritiek op het literaire jeugdboek zelf. (Van Lierop-Debrauwer & De Vriend 2001) Dergelijke boeken en dit type onderzoek zouden voorbijgaan aan de beoogde lezer en aangevuld moeten worden met empirisch onderzoek naar de ‘effecten’ van literaire jeugdboeken op jonge lezers. Na de eeuwwisseling lijkt die tendens langzaam maar zeker te verdwijnen. Het zuiver tekst-gericht onderzoek krijgt steeds meer waardering. Zo was er nationale en internationale erkenning voor de studie naar de intertekstuele relatie tussen sprookjestheorie en sprookjesbewerkingen van onderzoeker Vanessa Joosen (2011). | ||||||||||||||
Historisch onderzoekIn het verlengde van het grensverkeer tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur in het heden is er de laatste jaren ook aandacht voor de relatie tussen beide vormen van literatuur in het verleden. Hierdoor heeft het historisch onderzoek naar kinder- en jeugdboeken een belangrijke impuls gekregen. Dat heeft onder meer geresulteerd in onderzoek van Anne de Vries (1989) naar opvattingen over jeugdliteratuur in de negentiende en twintigste eeuw en in De hele Bibelebontse berg. De geschiede- | ||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||
nis van het kinderboek in Nederland & Vlaanderen van de middeleeuwen tot heden. (Heimeriks & Van Toorn 1989) Dit boek heeft veel lof gekregen voor de mooie uitgave en ook voor de inhoud, maar er was ook kritiek. Belangrijkste bezwaren waren het ontbreken van een visie op geschiedschrijving, een aantal hiaten als gevolg van het gebrek aan voorstudies en de marginale aandacht voor Vlaanderen. Onderzoek in de jaren negentig heeft inmiddels een groot aantal lacunes opgevuld, zoals onder meer blijkt uit Tot volle waschdom (Dongelmans e.a. 1999) en Lust en Leering (Buijnsters & Buijnsters-Smets 2001). Dit laatste boek is een rijk gedocumenteerde geschiedenis van het Nederlandse kinderboek in de negentiende eeuw. Tot volle waschdom was nadrukkelijk bedoeld als een tussenstand, op weg naar een nieuwe jeugdliteratuurgeschiedenis. In 2013 of 2014 zal die nieuwe geschiedenis onder de titel Een land van Waan en Wijs. Geschiedenis van de Nederlandse jeugdliteratuur verschijnen. Eén van de dingen die in Tot volle waschdom opvallen, is de groeiende aandacht voor de betekenis van institutionele factoren (uitgevers, boekverkopers) voor de ontwikkeling van de jeugdliteratuur sinds 1750. Het jeugdliteratuuronderzoek sluit daarmee aan bij tendensen in het algemene literatuur-onderzoek, waarin sprake is van een verbreding in die zin dat onderzoek naar de tekst is uitgebreid met studies naar de context van het boek. (De Glas 1999: 113) Behalve ruimte voor uitgeverijen en voor genres die in De hele Bibelebontse berg ontbraken, is er in Tot volle waschdom aandacht voor een derde type onderzoek: het lezersonderzoek. | ||||||||||||||
LezersonderzoekIn De hele Bibelebontse berg wordt weinig geschreven over leescultuur. Alleen Frits van Oostrom in zijn hoofdstuk over de middeleeuwen en P.J. Buijnsters in zijn betoog over de achttiende eeuw, gaan er kort op in. In Tot volle waschdom is leescultuur nadrukkelijk een thema. Wat daarin opvalt, is dat onderwerpen, genres en personen aandacht krijgen die in een literatuurgeschiedenis die zich richt op de canon (zoals De hele Bibelebontse berg) afwezig zijn of een bijrol hebben. Deze publicaties over leescultuur wijzen bovendien op een fenomeen dat typisch is voor de jeugdliteratuur, maar waarvan een canonieke jeugdliteratuurgeschiedenis zich geen rekenschap geeft, namelijk dat er in de jeugdliteratuur niet alleen verschil in waardering bestaat tussen volwassenen en kinderen, maar ook tussen volwassen bemiddelaars zoals critici en leerkrachten en bibliothecarissen. Dit fenomeen van de ‘meervoudige canon van de jeugdliteratuur’ (Van Lierop-Debrauwer & De Vriend 2001) ligt ook ten grondslag aan een discussie die in 1990 door Anne de Vries onder de noemer ‘het verdwijnende kinderboek’ is aangezwengeld. Zijn bezorgdheid over de consequenties van het tot norm verheffen van het literaire kinderboek ten koste van het door kinderen gelezen kinderboek klinkt vandaag de dag nog steeds door in debatten over goede kinderboeken. Een andere vorm van lezersonderzoek wordt vooral gevoed door de bezorgdheid om het leesgedrag en de leesmotivatie van kinderen. Eén van de voortrekkers van dit type studies is Saskia Tellegen, die in de jaren tachtig en negentig onderzoek deed | ||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||
naar de leesmotivatie van kinderen vanaf groep 6 van de basisschool tot en met de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Met de introductie van ontluikende geletterdheid richtten de pijlen van het lezersonderzoek zich eind jaren tachtig, begin jaren negentig op kinderen in de voor- en vroegschoolse leeftijd tussen 0 en 6 jaar. (zie onder meer Van Lierop-Debrauwer 1990, Mooren 2000 en recenter, Van der Pol 2010) Met het instellen van een leerstoel leesgedrag door Stichting Lezen, bekleed door literatuurwetenschapper Dick Schram wordt nu ook de bovenbouw van het voortgezet onderwijs in beeld gebracht. De resultaten van het onderzoek van Theo Witte (2008) naar de aansluiting van het literatuuronderwijs op de literaire ontwikkeling van havo- en vwo-leerlingen in de Tweede Fase, is in het onderwijs inmiddels breed geïmplementeerd. | ||||||||||||||
De toekomstIn alle drie de typen onderzoek loopt de jeugdliteratuurstudie in Nederland in de pas met de jeugdliteratuurstudie in het buitenland. Maar de mogelijkheden tot het doen van wetenschappelijk onderzoek in bijvoorbeeld Duitsland, Engeland en de Scandinavische landen zijn aanmerkelijk groter. Waarom de situatie in die landen beter is, laat zich niet eenvoudig verklaren. Voor wat betreft Duitsland lijkt de directere overheidsbemoeienis met kind, boek en andere media via het Bundesministerium für Familie, Senioren, Frauen und Jugend een gunstige voorwaarde. Ten opzichte van veertig jaar terug is de jeugdliteratuurstudie in Nederland en Vlaanderen gegroeid, maar dat groeien en bloeien gebeurt wel tegen de verdrukking in. Aan de Universiteit Leiden wordt de bijzondere leerstoel jeugdliteratuur niet voortgezet en ook op de Radboud Universiteit Nijmegen is met het pensioen van Harry Bekkering een eind gekomen aan het onderwijs en onderzoek in jeugdliteratuur. Het onderwijs en onderzoek concentreert zich nu aan de Universiteit van Tilburg en de Universiteit van Amsterdam. Aan de eerste universiteit is in 2011 een master jeugdliteratuur gestart. Deze universiteit is de enige die op dit moment een gewoon hoogleraar jeugdliteratuur heeft aangesteld. Het onderzoek is daar verder gewaarborgd door de toekenning van NWO-subsidie aan onderzoeker Vanessa Joosen. Aan de Universiteit van Amsterdam wordt de Fiep Westendorpleerstoel voor illustraties bezet door Saskia de Bodt en zal met ingang van het studiejaar 2013-2014 een boekhistorisch studiepad jeugdliteratuur in de master worden aangeboden. Aan de Universiteit Groningen tot slot kan Sanne Parlevliet jeugdliteratuuronderzoek doen dankzij subsidie van de NWO. Er is ondanks die verdrukking dus toch ook veel werk tot stand gebracht dat niet zomaar zal verdwijnen. Dat is zeker ook te danken aan een stevige niet-academische infrastructuur in Nederland en Vlaanderen. IBBY-Nederland en Vlaanderen, Stichting Lezen Nederland en Vlaanderen, de bibliotheekbranche, het Letterenfonds, de Nederlandse Taalunie, maar ook kleinere instellingen als de Stichting Geschiedenis Kinder- en Jeugdliteratuur zijn stuk voor stuk organisaties die overtuigd zijn van het | ||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||
belang van jeugdliteratuur en jeugdliteratuurstudie en die ook bereid zijn daarin te investeren. Van ‘terug naar af’ is geen sprake, maar het onderwijs en onderzoek in de jeugdliteratuur zouden zeker gebaat zijn bij meer structurele aandacht voor het vakgebied aan Nederlandse en Vlaamse universiteiten. Hoe de jeugdliteratuurstudie er over vijftien, twintig jaar uit zal zien, laat zich moeilijk voorspellen, maar gezien het verleden is een al te groot optimisme niet gerechtvaardigd. En dat blijft een vreemde zaak. Iedere zichzelf respecterende universiteit heeft een vakgroep literatuurwetenschap en/of opleidingen taal-en letterkunde. De studie jeugdliteratuur maakt daar zelden een vast en blijvend onderdeel van uit. Kennelijk realiseert men zich niet of onvoldoende dat het lezen van jeugdboeken van groot belang is voor de literaire ontwikkeling van lezers en dat jeugdliteratuur mede daarom een academische studie meer dan waard is. De redactie van Vooys laat met het themanummer over jeugdliteratuur waarvan deze bijdrage een inleiding is, zien dat zij dit besef in elk geval wel heeft. Als deze incidentele lichtpuntjes structureel worden en jeugdliteratuur niet alleen in themanummers van tijdschriften, maar ook in reguliere nummers aandacht krijgt, dan zou dat een grote stap in de goede richting zijn. | ||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||
|