Vooys. Jaargang 30
(2012)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |||||
In de kast
| |||||
[pagina 50]
| |||||
[Het is een gedicht] Dat ick den levenden en den naekoomelingen
Niet aan te prijsen schroom[,] schoon ick 't noch niet en zagh
[ik] Die noyt yiet van die pen, wanneer hy [De Decker] wouw beklimmen
Apolloos Helicon of toppen van Parnas [bergen van de muzen],
Gesien heb, dat de Nijd uyt spijt niet most begrimmen
En alle lof en eer niet dubbeld waerdigh was. (De Decker 1668)
Westerbaen had veel vertrouwen in De Deckers poëtische talent, want hij schroomt niet om het werk aan te prijzen, hoewel hij het nog niet heeft gelezen. De Decker had volgens hem immers nog nooit iets geschreven wat zijn lof niet dubbel waard was. Het is niet toevallig dat de uitgave van de Lof der Geldsucht juist met een drempeldicht van Westerbaen begint. Westerbaen had namelijk in 1659 de Lof der Zotheid van Erasmus in Nederlandse verzen vertaald. Dit werk heeft De Decker als voorbeeld gebruikt voor zijn eigen gedicht, waarin hij ‘den Lof speelt van hare Suster of ten minsten van hare Speelgenoote’: vrouw Geldzucht, die ook ‘de wijste niet en is van hare magen [familieleden]’. (De Decker 1668) In de Lof der Geldsucht prijst de Geldzucht zichzelf en zet zij uitgebreid uiteen waarom ze een belangrijke godin is. Het gedicht vertoont veel parallellen met de Lof der Zotheid. Net als de Zotheid doet de Geldzucht haar uiterste best om zichzelf in een goed daglicht te stellen. Ze claimt tal van gebieden als de hare. Zo heeft Geldzucht naar eigen zeggen veel invloed op het sluiten van huwelijken, het standhouden van vriendschappen, het stichten van staten en steden, het drijven van handel en nog veel meer zaken. Veel van de domeinen van de Geldzucht kunnen ironisch worden opgevat, maar er komen ook een aantal werkelijk positieve gevolgen van geldzuchtigheid aan bod. Zo stelt de Geldzucht dat Amsterdam dankzij haar een belangrijke stad is geworden en dat de overzeese handel daarnaast onbedoeld tot de verbreiding van het christendom heeft geleid. De Lof der Geldsucht bevat ook veel bijtende (en hilarische) aanvallen in de richting van allerlei mensen. Zo moeten bepaalde geloofsgroeperingen, zoals bedelmonniken, het flink ontgelden, maar ook de handelaars, juristen, schrijvers (waaronder De Decker zelf) en wetenschappers krijgen een flinke veeg uit de pan. Zelfs God is niet veilig voor de Geldzucht, want ondanks dat zij geen eigen tempels heeft, wordt zij toch meer aanbeden dan welke God dan ook: Ja dat ick als Godin ben binnen 't koor geseten
Des tempels, die met recht Gods tempel werd geheeten,
En tot des Hemel smaed, tot's Allerhoogsten smert,
Mijn' onderaerdschen troon heb opgericht in't hert?
God wil geen' tempelen gemest met menschen-handen,
't Is't hert dat hy begeert; hy wil geen' offerhanden,
Hy eyscht gehoorsaemheyd: maer dat na mijn gebod
Gehoorsaemheyd en hert meer luyst'ren, als na God,
| |||||
[pagina 51]
| |||||
En dat ghy't goud, niet God, uyt all' uw' siel en sinnen
En altijd hebt gemint, en altijd meent te minnen,
Word klaer hier uyt gevat, dat ghy mijn' gulden kout
Mijn' innegevingen voor dryvoet-spreuken [orakelspreuken] houd;
Gods Woord in tegendeel, Gods leeren, dreygen, raden,
En all'd'Orakelen der Goddelijcke bladen
Niet meer en acht als wind, en soo verhit en graeu
U in den Goud-dienst toont, als in den Godsdienst flaeu (De Decker 1668: 100)
Illustratie: Vince Trommel
Het maakt niet uit dat er geen tempels zijn voor de Geldzucht, God heeft zelf immers ook geen tempels nodig: hij wil enkel in het menselijk hart worden aanbeden (‘'t Is't hert dat hy begeert’). Het is echter niet God, maar de Geldzucht die de grootste plaats in het menselijke hart inneemt. Daardoor vertoont de mensheid zich ‘in den Gouddienst zo verhit; als in den Godsdienst flauw’. Deze passage lijkt op hoofdstuk 47 uit de Lof der Zotheid, waarin de Zotheid van hetzelfde argument gebruik maakt. (Erasmus 2004: 113) In beide passages vindt een ironische omkering plaats van wat door Erasmus werd gezien als de ware verering van Christus en de heiligen: men moet ze in het hart sluiten en daadwerkelijk navolgen. (Trapman 2011: 76) Het betoog van de Geldzucht is echter veel feller dan dat van de Zotheid bij Erasmus, waardoor het ironische effect bij De Decker nog groter is. Misschien vreesde De Decker dat zijn tijdgenoten hem deze spot niet in dank af zouden nemen. In zijn voorwoord benadrukt hij namelijk ‘dat dit [werk] maer eene oeffeninge des verstands, maar spel is en tijdverdrijf’ (De Decker 1668) en dat men de | |||||
[pagina 52]
| |||||
uitspraken van de Geldzucht niet met zijn eigen mening moet verwarren. Aangezien de Geldzucht - die we blijkbaar niet helemaal serieus moeten nemen - gedurende het hele gedicht het woord voert, lijkt de stem van De Decker zelf op de achtergrond te blijven. Hij stelt elders in het voorwoord echter wel dat hij ‘met geen ander insicht de Geldsucht [looft], of sich selve doe[t] loven, als om de Geldsuchtige te laken’. (De Decker 1668) Hij zegt daarbij niet alle vormen van geldzucht af te keuren, maar enkel de spot te willen drijven met mensen die geen maat kunnen houden en ‘van't goud hunnen God maken’. (De Decker 1668) Dit lijkt in tegenspraak te zijn met de aankondiging dat het gedicht slechts als spelletje is bedoeld. Over de mening van De Decker zelf is kortom nog veel discussie mogelijk. Bedoelde hij dit gedicht echt alleen maar als een spel, of probeert hij zich in de inleiding alleen maar in te dekken en is de Lof der Geldsucht wel degelijk bedoeld als serieuze kritieken zo ja, op wie dan precies? Zoals Hans Trapman aangeeft, lopen de meningen over de bedoeling van satirische werken al snel uiteen. (Trapman 2011: 79) Het is daarnaast niet altijd duidelijk welke eigenschappen van de Geldzucht nu positief zijn bedoeld en welke niet. Aangezien de tekst hier zelf geen antwoord op geeft, wordt de lezer uitgenodigd om over een eigen standpunt na de denken. Juist de verschillende interpretatiemogelijkheden van de Lof der Geldsucht maken het werk de moeite van het lezen waard. De Decker speelt in deze satire een geraffineerd spel, waarmee hij zijn lezer voortdurend in verwarring brengt. Het gedicht biedt de lezer op die manier niet alleen een interessante uitdaging, maar het is daarnaast ook erg leuk om de spitsvondige kritieken van vrouwe Geldzucht te lezen, waarvan sommigen nog verrassend actueel zijn. Op de achtergrond klinkt de Lof der Zotheid regelmatig mee. Vrouwe Geldsucht weet echter aan te tonen dat zij niet onderdoet voor de Zotheid, of enige andere godin. De Lof der Geldsucht is naar mijn mening een geslaagde navolging van de Lof der Zotheid. De Decker verdient het dan ook om naast Erasmus in de kast te staan. Helaas is dit werk niet zo gemakkelijk toegankelijk: de laatste editie van de Lof der Geldsucht werd bezorgd door P.G. Witsen Geysbeek en stamt uit 1827. Een nieuwe editie van de Lof der Geldsucht zou een mooi begin kunnen zijn om Jeremias de Decker en zijn vrouwe Geldsucht de lof te geven die hen toekomt. | |||||
Literatuur
|