Vooys. Jaargang 30
(2012)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Jan Bloemendal, Arjan van Dixhoorn en Elsa Strietman (red.) | |
Jeroen Salman
| |
[pagina 99]
| |
dragen, en dat zien we niet zo vaak, ook echt in debat met hun redacteuren. De centrale boodschap is zonneklaar: de samenstellers van de bundel willen duidelijk maken dat literatuur (in het Nederlands en Latijn) in de vroegmoderne Lage Landen mede inhoud en vorm heeft gegeven aan het publieke debat. Literatuur wordt gezien als een historische bron, die we net als archivalia en correspondentie moeten gebruiken bij de bestudering van historische fenomenen. Een samenhang aantonen tussen literatuur en discussiecultuur is echter niet de meest ingewikkelde opgave van dit boek. Lastiger is het de aard en de consequenties van die relatie precies vast te stellen. Ik kom daar nog op terug. In de inleiding wordt de grootmeester in dit vakgebied, Jürgen Habermas, zowel geprezen als de maat genomen. Door zijn te strikte definitie van het concept publieke opinie en zijn selectieve gebruik van bronnen plaatst hij het ontstaan ervan ten onrechte pas in de achttiende eeuw. Van Dixhoorn en Bloemendal stellen dat literatuur reeds vanaf de vijftiende eeuw niet alleen een uitingsvorm voor politiek gedachtegoed was, maar daar mede vorm aan gaf. Habermas' definitie van publieke opinie achten de auteurs te elitair. Publieke opinie als een vorm van consensus kwam volgens hem pas tot stand toen er sprake was van rationeel-kritische discussies door goedgeïnformeerde deelnemers. Kwaliteitskranten en sociale ontmoetingsplaatsen als de salon en het koffiehuis waren een noodzakelijke voorwaarde om publieke opinie een bovenlokaal karakter te geven. Van Dixhoorn en Bloemendal geven de voorkeur aan een meer dynamische benadering: het gaat hen om het gehele proces van meningsvorming bij een bepaald publiek. Literaire teksten spelen een belangrijke rol in dat proces. ‘Literair’ wordt dan wel breed opgevat. Alle teksten waarin gebruik wordt gemaakt van literaire technieken worden in beschouwing genomen. Tevens worden alle mogelijke literaire overdrachtsvormen bestudeerd: van oraal tot performatief en van geschreven tot gedrukt. De Lage Landen vormen een ideale geografische setting voor dergelijke exploraties: (...) we would claim that the early modern Low Countries had a permanent supra-local public sphere as a result of the interaction of handwritten and printed works with the oral, performative and visual media of a face-to-face society, and that in this interaction literary works had an important part to play. (14) Aan het slot van de inleiding presenteren de auteurs een model dat bestaat uit de verschillende functies die literaire teksten bij de vorming van publieke opinie kunnen hebben. Deze lopen uiteen van het ‘op de agenda plaatsen’ van een bepaalde kwestie en het aanbieden van instrumenten aan burgers om hun mening te uiten, tot het actief aanzetten van mensen tot een bepaald gedrag. In de acht hoofdstukken die volgen komen deze functies terug. De auteurs van de chronologisch opgebouwde hoofdstukken hebben een duidelijke opdracht meegekregen: op welke wijze hebben de bestudeerde teksten onderdeel uitgemaakt van politieke, sociale of religieuze meningsvorming en in hoeverre zijn ze | |
[pagina 100]
| |
daarin beslissend geweest? Met andere woorden: hebben literaire teksten meningen gevormd of veranderd? Het is uiteraard onmogelijk om alle hoofdstukken met deze opdracht in het achterhoofd te bespreken. Ik licht er een paar uit om te laten zien hoe auteurs met deze opdracht aan de slag zijn gegaan en ook hoe ze de relatie tussen literatuur en publieke opinie hebben geproblematiseerd. Juliette Groenland richt zich in hoofdstuk vijf op historiedrama's. Ze bespreekt het Neolatijnse, op de klassieke poëtica gebaseerde toneelstuk Auriacus (1602) van Daniel Heinsius en het daarop geënte, Nederlandstalige rederijkersdrama Het moordadich stuck (1606) van Jacob Duym. In haar analyse van het werk van Heinsius en Duym komt ze tot de conclusie dat in historiedrama's ‘gespeeld’ werd met publieke opinie. Gezien het retorische en metaforische karakter van dit soort teksten pleit ze ervoor om niet uitsluitend literatuur als bron voor vroegmoderne publieke opinie te gebruiken. Voor een completer beeld is het noodzakelijk ook andere bronnen bij de analyse te betrekken. Pas dan kan met recht aangetoond worden dat Habermas publieke opinie veel te laat in de tijd plaatste. Zij constateert daarnaast in een epiloog dat er drie valkuilen zijn voor dit type onderzoek, die volgens mij eigenlijk voor de hele bundel gelden. In de eerste plaats is er het feit dat literatuur en publieke opinie moeilijk te onderscheiden zijn en dat het dus ook vrijwel onmogelijk is om ‘invloed’ te meten. Verder wijst ze op het mimetische karakter van renaissanceteksten, waardoor de mate van vervorming van de werkelijkheid niet is vast te stellen. Ten slotte is er het probleem dat we vaak niet meer in staat zijn de historische context te reconstrueren. Nelleke Moser laat zien hoe belangrijk manuscripten en toneelopvoeringen zijn voor de bestudering van opinievorming in de vroegmoderne tijd. Ze pleit dan ook terecht voor een Nederlandse catalogus van manuscripten uit deze periode, zoals we die ook hebben voor drukwerk (de STCN). Daarmee zou dit type onderzoek niet langer van toevallige en moeizame vondsten afhankelijk zijn. Centraal in haar hoofdstuk staat een beschrijving van een theateropvoering, die in 1623 plaatsgevonden zou hebben aan het Spaanse hof, in aanwezigheid van leden van de Spaanse koninklijke familie en van Karel, de prins van Wales. De laatste bracht een bezoek aan Madrid om (vergeefs) een huwelijk te arrangeren tussen Karel en de zuster van Koning Filips IV. De vraag is of het hier wel gaat om een feitelijke beschrijving van deze opvoering, of dat er sprake was van een fictionele constructie met polemische doeleinden. Mogelijk is het stuk nooit opgevoerd omdat het te beledigend zou zijn geweest voor Karel, of omdat het bedoeld was als kopij voor een pamflet. Moser laat zien dat we voorzichtig moeten zijn met de interpretatie van dit soort ‘ooggetuigenverslagen’. Ook zij benadrukt de noodzaak literaire met andere bronnen te combineren. Joke Spaans relativeert in hoofdstuk negen de betekenis van literaire bronnen, in dit geval een lied, voor publieke opinie. Veel populaire literatuur was immers bedoeld als vermaak of als pure propaganda. Haar bijdrage handelt over een politiek liedje, in handschrift overgeleverd, dat in 1686 in Alphen op publieke plaatsen werd gezongen en dat verwees naar de zogenaamde ‘Alphense varkensoorlog’, een lokaal, religieus-politiek conflict. Toch ziet Spaans dit lied niet als een factor in de lokale meningsvor- | |
[pagina 101]
| |
ming, ondanks het feit dat de zangers (tijdelijk) werden opgesloten en het lied werd verboden. Het lied ging namelijk niet in op de onderliggende politieke problemen en bovendien werden de hoofdpersonen niet met name genoemd. Het had ook geen invloed op de rechtszaak en de loop van het conflict en was slechts bedoeld als vermaak achteraf. Ook in de vijf overige bijdragen komen relevante teksten aan de orde. Samuel Mareel schrijft over de toneelschrijver Cornelis Everaert en diens vroegzestiende-eeuwse rederijkersstuk d'Onghelycke Munte, waarin straatnieuws en roddel onder de loep worden genomen. Judith Ketëler behandelt de antilutherse poëzie van Anna Bijns en Verena Demoed legt eveneens een verband tussen Gnapheus' Latijnse toneelstuk Hypocrisis en de lutherse reformatie. Het hoofdstuk van Moniek van Oosterhout handelt over een Latijns treurdicht van Hugo Grotius voor Jacobus Arminius en Helmer Helmers bespreekt de invloed van de executie van Karel I op het Nederlandse zeventiende-eeuwse drama. In de epiloog doen de redacteuren recht aan de kritische analyses van de verschillende auteurs en komen ze tot een genuanceerd beeld van de relatie tussen literaire cultuur en publieke opinie. Ze zijn zich bewust van de beperkingen van dit soort onderzoek. De interpretatie van literaire bronnen is zelden eenduidig en ook het effect is nauwelijks meetbaar: ‘The problem of research into historical opinion is that we will never know what most people believed.’ (272) Daar staat volgens de redacteuren tegenover dat andere belangrijke vragen wel beantwoord kunnen worden. Literaire bronnen bieden immers inzicht in de mening en het gezag van de auteur en in het beoogde publiek. Ook leren de teksten ons of auteurs zich bewust waren van zoiets als publieke opinie en of ze meenden dat meningen beïnvloed konden worden. Verder kunnen we nagaan in hoeverre literatuur maatschappelijke kwesties op de agenda zette en op welke wijze opvattingen toegankelijk werden gemaakt voor een breed publiek. Deze rijke en inspirerende bundel plaatst de Nederlandse letterkunde in een nieuw licht en opent een geheel nieuw onderzoeksveld. Relatief onbekende teksten, maar ook ruim bestudeerde klassiekers, kunnen opnieuw tegen het licht van de publieke opinie worden gehouden. Na lezing van deze bundel zijn we ons echter tevens bewust van de beperkingen van literaire bronnen en het gevaar van misleiding. Het fenomeen van de publieke opinie moeten we met een veel breder palet aan bronnen bestuderen. |