Vooys. Jaargang 28
(2010)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |||||||||||
A.B.C. Swart
| |||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||
lens. Deze constateerde dat er tot nu toe nauwelijks academische belangstelling voor Grunbergs werk is geweest. Vervolgens debiteerde hij ‘de gemeenplaats’ dat Grunbergs werk ‘te rijk, te gelaagd, te divers ook is, om er algemene uitspraken over te doen’. Bijgevolg had hij besloten zich op ‘de kleinste eenheid’ van Grunbergs werk te concentreren: de zin. Zijn lezing droeg de titel ‘Aforismen na Auschwitz. Over de ironie, ernst en overtuigingskracht van Arnon Grunberg en Marek van der Jagt.’ Volgens Buelens is Arnon Grunberg vooral in het begin van zijn schrijversloopbaan ten onrechte vaak gezien als een ironisch of nihilistisch schrijver. Hij toonde overtuigend aan dat Grunbergs werk veeleer wordt gekenmerkt door diepe ernst. Daarbij concentreerde hij zich op het retorisch gebruik van aforismen en ironie. Bij Grunberg is de ironie volgens Buelens ‘de voorbode van veel erger’. In het werk van Grunberg, die in 1996 ‘het schaden van de menselijke soort’ tot de opdracht van de schrijver uitriep, zijn de aforismen, de axiomatische uitspraken veel belangrijker.Ga naar voetnoot1 Buelens noemde mooie voorbeelden uit Grunbergs essays, bijvoorbeeld: ‘Herschrijf alle woordenboeken. Elk woord is een ander woord voor vernietiging.’ Deze apodictische uitspraken komen ook voor in zijn romans, zoals Fantoompijn, waarin de hoofdpersoon Robert G. Mehlman plotseling uitroept: ‘Het is onbegrijpelijk dat niet meer gezonde, intelligente mensen denken dat ze Jezus zijn.’ Buelens duidde Grunbergs veelvuldige gebruik van absolutistische aforismen als ‘een hopeloze poging vat te krijgen op wat onvatbaar en onverteerbaar is, want gebroken’. Zeer interessant was Buelens' analyse van Marek van der Jagts opvattingen over de roman. Marek van der Jagt is het pseudoniem waaronder Grunberg twee romans en het Boekenweekgeschenk uit 2002 publiceerde. Het schuilgaan onder deze naam heeft Grunberg achteraf steeds als ‘mystificatie’ aangeduid. (Zie Van Zoggel 2010) Volgens Buelens zou de ‘bittere, benauwende treurnis van De asielzoeker’ niet te begripen zijn zonder Marek van der Jagt. Van der Jagt wilde de roman opnieuw relevant maken, aldus Buelens: ‘Niet door geëngageerde boeken te gaan schrijven, maar door opnieuw de waarheid te poneren als het terrein waarop de roman zich moet begeven.’ In een reactie in het NRC noemde Grunberg Van der Jagts ‘gedachte dat een roman in het westen nog gevaarlijk zou kunnen zijn’ lichtelijk naïef, maar hij had wel enige sympathie voor Van der Jagt en noemde zijn verlangen een gevaarlijke roman te schrijven, ‘een roman die de wereld aantast, die voor een aardbeving zorgt’, ‘lang niet gek’. Net als Marek van der Jagt wilde Grunberg de inzet van zijn romans verhogen. Op deze wijze vormde Buelens' conclusie een mooie overgang naar de lezing van Thomas Vaessens. Deze was getiteld ‘Realiteitshonger. De romanschrijver Arnon Grunberg als journalist’. Zoals de titel al doet vermoeden, was deze lezing een bewerking van het gedeelte over Grunberg in hoofdstuk 5 uit deel 2 van De revanche van de roman. (Vaessens 2009) Vaessens' centrale stelling luidde dat Grunbergs romans steeds meer betrokken zijn bij de ‘werkelijke’ wereld, en uiteraard signaleerde hij een laat-postmoderne toenadering tussen fictie en non-fictie. (Zie ook De Vries 2010) Hij ver- | |||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||
wees meerdere keren naar stukken van Yra van Dijk. Zo besprak hij bijvoorbeeld de receptie van Onze oom. (Van Dijk 2009) Van Dijk zou op deze dag eveneens komen spreken, maar aanvaardde afgelopen zomer een onderzoeksbeurs van de University of California in San Diego. Verder week Vaessens' analyse af van die in zijn boek; hij had een andere invalshoek en andere voorbeelden gekozen. Hij ging in op Grunbergs journalistieke werk, dat volgens hem vooral in dienst staat van zijn romans. Grunberg zou zijn romanoeuvre voeden met zijn journalistieke werk, een inzicht dat Grunberg zelf overigens tijdens het interview met Johan Goud bevestigde. Vaessens citeerde uit een mooi interview met Grunberg, dat verschenen is in het internationale vakblad Literary Journalism Studies, waarin de schrijver over zijn reizen zegt: ‘They are the novelist's oxygen mask.’ (Harbers 2010: 76) Van een geheel andere orde was het verhaal van Erik Borgman, hoogleraar ‘Theologie van de religie’ aan de Universiteit van Tilburg. Zijn lezing was niet echt een technische analyse, maar eerder een vrije interpretatie. Zij behelsde ‘De onontkoombaarheid van de Hoop’ in De asielzoeker en Onze oom. Borgman citeerde uit een stuk van Grunberg in de Volkskrant, waarin deze schrijft: ‘Ik zou de hoop dood willen verklaren, opdat wij geen folteraars meer nodig hebben om te weten wat het is om mens te zijn.’ Hierop volgde een persoonlijk leesverslag van De asielzoeker en Onze oom. Zo beschreef Borgman het einde van De asielzoeker, als Christian Beck, die heeft getracht alle illusies te ontmaskeren, het nachthemd en de slippers van zijn overleden vrouw aantrekt en zo een symbolische dood sterft. Zittend op een bankje in het park in de regen - het is midden in de nacht - verlangt Beck naar het moment waarop ziekenbroeders zich over hem zullen ontfermen. Dit ontroerende slot van de roman deed Borgman denken aan hoe hij als kind op de kleuterschool bij het verhaal van de rattenvanger van Hamelen had moeten huilen om de kinderen die in de grot verdwenen. De asielzoeker gaat niet over het einde van Liefde en Hoop, maar juist over het tegenovergestelde. Aan de hand van Onze oom illustreerde Borgman nog eens dat God, Liefde en Hoop in Grunbergs romans helemaal niet dood, maar juist onontkoombaar zijn. Grunbergs werk toont dat de mens een natuurlijke neiging tot Hoop heeft, die, ‘net als de aandrang om te urineren’, niet te onderdrukken is, aldus Borgman. Of het nu gaat om de afgod van onze oom, om het zingen of om de schreeuw - die ‘elementaire lichamelijke manifestatie van de Hoop’ -, de Hoop is in Onze oom onsterfelijk. Volgens Borgman verwordt het ongeloof in Grunbergs werk tot een geloof: ‘In de belijdend ongelovige romans van Arnon Grunberg komt, vanwege die ongelovigheid, God in beeld.’ Arnon Grunberg zou de Hoop volgens Borgman graag dood willen verklaren, maar het lukt hem niet: ‘Het is hem te machtig... Dat laten zien, dat is de grootheid van het werk van Grunberg.’ Jaap Goedegebuure was de vierde en laatste spreker voor aanvang van het interview. In zijn lezing, met de titel ‘Averechtse betrokkenheid’, besprak hij elementen uit het werk van Grunberg die typerend zijn voor ‘de groteske’, ‘het genre dat de lachers op de hand probeert te krijgen waar helemaal niets meer te lachen valt’. Volgens Goedegebuure geven groteske elementen blijk van betrokkenheid: | |||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||
Zonder de echo van het tragische is het groteske een futiel en krachteloos middel. De zingevende, ethische en volgens sommigen zelfs helende kracht die de tragedie van nature aankleeft, is in de groteske transformatie niet helemaal teloorgegaan, zelfs nu we aan het begin van het derde millennium al sinds lang de fase hebben bereikt, dat vrijwel elke poging tot zingeving uitloopt op een combinatie van een vraag en een uitroepteken. Het morele minimum van de groteske vandaag de dag, schuilt in het vermogen om iedere vorm van moraal en zingeving op scherp te zetten, te ontwrichten en zelfs onderuit te halen. Maar daarmee wordt de onuitroeibare neiging ertoe juist in stand gehouden en bevestigd. In de groteske is echter geen sprake van een eenduidige morele boodschap, evenmin als in het werk van Bret Easton Ellis, in Bordewijks Bint of Kellendonks Mystiek lichaam. Polyfonie is hét kenmerk van de roman, zoals Marek van der Jagt schreef. Een roman die een absolute betekenis heeft, is volgens Van der Jagt geen roman maar een leerstuk, een pamflet. Goedegebuure vergeleek Van der Jagts ‘poëtica’ (‘zoals dat hier in Utrecht met een deftig woord heet’) met die van Grunberg. Volgens Goedegebuure is Grunberg in zijn ‘post-Van der Jagtromans’ een genadeloze cultuurcriticus, die de onleefbare waarheden van onze maatschappij blootlegt: ‘Hij is even nihilistisch en illusieloos als in zijn eerdere werk, maar hij is toch een cultuurcriticus, van het soort dat het vrijblijvende postmodernisme ver voorbij is.’ Deze laatste zin van Goedegebuures lezing is opvallend, omdat de formulering doet denken aan Vaessens' notie van een laatpostmoderne wending in de literatuur, terwijl Goedegebuure Vaessens' boek in een recensie in Vooys ‘kort door de bocht noemde’ en stelde dat engagement in de literatuur ‘niet nieuw’ is. (Zie Goedegebuure 2009 en Vaessens 2010) Na een lange pauze was het om kwart over twee tijd voor het interview. Johan Goud begon goed met een prangende vraag: vond Grunberg het geen vervreemdende ervaring voorwerp van beschouwing te zijn? Hij vond het inderdaad heel vreemd om ‘het lijdend voorwerp’ te zijn en had getwijfeld of hij wel bij de lezingen aanwezig zou moeten zijn. Hij vroeg zich af of hij nog wel iets aan de lezingen moest toevoegen. Wel zei hij er meteen bij dat hij niet meteen het gesprek wilde beëindigen, een grap die hij nog een aantal keer in een iets andere versie zou herhalen. Johan Goud refereerde vervolgens aan een stuk in Vrij Nederland, waarin de vraag werd gesteld of er eigenlijk wel levensbeschouwelijke aspecten aan het werk van Arnon Grunberg zitten, waarop iemand had geantwoord: ‘Ik dacht het wel, Arnon doet niet anders dan levens beschouwen.’ Goud vroeg Grunberg of hij zijn eigen leven weleens beschouwde. Grunberg: Ik denk dat je begint met jezelf te beschouwen en na een tijdje ben je daarmee klaar, dan ga je je richten op andere levens. Dat lijkt me de meest logische volgorde. Het lijkt me heel treurig, zeker voor een romanschrijver, als je je alleen maar richt op het beschouwen van je eigen leven. Ook gewoon omdat het heel erg gelimiteerd is. En op een gegeven moment hang je jezelf ook de keel uit. | |||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||
Waren zijn eerste romans dan ook autobiografischer? Ja, wellicht. Sommige sprekers voor de pauze hebben ook een onderscheid gemaakt tussen de vroege Grunberg en de late. Ik denk dat de late niet kan bestaan zonder de vroege. Het is wel zo dat ik in mijn eerdere boeken dichter bij de feitelijke autobiografie zit, maar dat betekent natuurlijk nog niet dat je je daardoor direct met je eigen leven bezighoudt, hooguit dat je meer één-op-één uit je eigen leven put. Goud wierp tegen dat zijn eerste boeken toch wel erg autobiografisch leken. Grunberg antwoordde daarop dat Marek van der Jagts romans óók heel autobiografisch waren. Johan Goud reageerde op dergelijke antwoorden enigszins verward, terwijl het publiek ze aanvankelijk zeer vermakelijk vond. Na de eerste vragen, die Goud waarschijnlijk van tevoren had bedacht, was hij al snel door zijn munitie heen. Waren Grunbergs antwoorden te ironisch, of was hij te nerveus om een goede interviewer te zijn? Het leek op dat laatste. Grunberg wachtte na zijn antwoord steeds op een reactie van Goud. Wanneer een reactie uitbleef, zoals meestal het geval was, begon Grunberg te twijfelen aan zijn eigen antwoord, en deed hij nogmaals - omdat hij er nog niet tevreden over was - een welwillende poging zijn antwoord goed te formuleren. Waarschijnlijk zat Gouds voorbereiding op zijn inaugurele rede het interview in de weg. Hij had het interview daarom beter aan iemand anders kunnen overlaten. Tegen het einde van het interview, toen enkele sprekers zich in de discussie mengden, werd het toch nog interessant. Onderwerp was het verschil tussen fictie en non-fictie. Grunberg veroordeelde verzonnen verhalen die als waargebeurd worden gepresenteerd: Stel dat jij een autobiografie schrijft waarin staat dat je tien jaar bij de Hell's Angels hebt gezeten, mensen kopen dat en je vertelt over je ervaringen bij Pauw & Witteman. Als dan blijkt dat je nog nooit een Hell's Angel van dichtbij hebt gezien, dan is dat geen literair spel meer, maar een vorm van oplichterij. Nu ben ik niet per se tegen oplichterij, maar dit is een vorm die kwalijke gevolgen kan hebben voor het vertrouwen in teksten, zoals wanneer een journalist liegt. Een fictief verhaal zou dus als roman gepresenteerd moeten worden. Thomas Vaessens reageerde, hij vond het jammer dat Grunberg suggereerde dat een roman nooit oplichterij kan zijn, dat je daarin overal mee wegkomt. Grunberg antwoordde dat het raar zou zijn als mensen hem het volgende verwijt zouden maken: ‘In de roman Tirza wordt iemand met een cirkelzaag vermoord en nu blijkt, dat jij nog nooit in je leven iemand met een cirkelzaag hebt vermoord. Wij willen ons geld terug!’ Volgens Grunberg zou de roman in plaats van de weergave van feiten het ontsluiten van een hogere waarheid moeten nastreven: Ik bedoel, de romanschrijver heeft ook de vrijheid om de Tweede Wereldoorlog in 1962 te laten beginnen. Neem dat boek van Martin Amis, waarin Auschwitz be- | |||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||
schreven wordt als een tijdmachine waarin de tijd terugloopt. Dan kun je zeggen: ‘dit kan niet, dit klopt niet, dit is oplichterij’, maar het is een roman. Die vrijheid heeft de roman. Jouw kritiek is dan dat zoiets de roman ongevaarlijk en vrijblijvend maakt. Grunberg begreep dat Vaessens het jammer vindt ‘dat er allerlei ontsnappingsmechanismen zitten in het hele discours rondom de roman’, omdat hij zelf soms ook graag zou willen dat de roman gevaarlijker zou kunnen zijn. Hij wees Vaessens echter op het grote belang van de vrijheid die wij hebben toegeschreven aan de roman en aan kunst in het algemeen. Grunbergs kritiek op Vaessens deed sterk denken aan een artikel dat begin dit jaar in TNTL verscheen, waarin wordt gesteld dat Vaessens de autonomie van de literatuur niet serieus neemt. (Ruiter en Smulders 2010) Om kwart over vier was het tijd voor de academische plechtigheid. In zijn inaugurele rede getiteld ‘Ons verhaal is uit’ gaf Johan Goud een interpretatie van Grunbergs commentaar op de slotpassage van Dostojevski's Misdaad en straf. In Grunbergs essay De Mensheid zij geprezen. Lof der Zotheid 2001 is iemand die zich opwerpt als de advocaat van de mens aan het woord. Deze advocaat typeert de mens als een marionet van de grote poppenspeler. Wanneer de mens haat of geniet, onttrekt hij zich aan de rol van marionet, toont hij zich in zijn zuiverste en puurste gedaante. Volgens Goud is Grunberg voortdurend op zoek naar de waarheid. Om deze waarheid te vinden, stelt hij zijn personages door middel van uiterste situaties op de proef. Grunberg is volgens Goud een radicaal denker en schrijver, hij brengt ‘begrippen en personages aan het dansen’. Op deze wijze verbond Goud Grunbergs oeuvre met Mikhail Bakhtins noties van het carnavaleske en meerstemmigheid. Goud noemde een aantal terugkerende elementen in Grunbergs werk, waaronder Grunbergs kritische distantie van extase (vanwege het potentiele gevaar ervan) en zijn paradoxale inzicht in moraal en religie - paradoxaal omdat hij ook oog heeft voor de daarin altijd aanwezige hypocrisie. Goud signaleerde een aantal overeenkomsten tussen Grunbergs werk en dat van de Joods-Franse filosoof Emmanuel Lévinas: de verdediging van de mens als ik-zegger, als tegendraads individu (Lévinas spreekt van ‘onvoorzichtig bewustzijn’), de lichamelijkheid en sensibiliteit van de mens (en zijn daarmee gepaard gaande kwetsbaarheid) en de afwijzing van de extase. Goud stelde dat deze aspecten een ‘alertmakende verontrusting’ van Grunbergs werk doen uitgaan, en dat meer aandacht voor deze aspecten een andere Grunberglectuur mogelijk zou kunnen maken. Na deze interessante beschouwing over het werk van Grunberg sprak Goud meer in het algemeen over het thema van zijn leerstoel: ‘Religie en zingeving in literatuur en kunst’. Analyse van narratieven zou ons een beter begrip van sociale en ethische kwesties kunnen geven. Romans hebben vaak het karakter van ‘complete, meerdere perspectieven bevattende onderzoeken’, die een complexe werkelijkheid oproepen. Literatuur verdient het sowieso door theologen bestudeerd te worden, omdat verhalen van zichzelf ‘een zingevende functie’ hebben. Ook kunnen zij beschouwd worden als ‘bronnen van wereldbeschouwing’ en ons aanzetten tot morele reflectie. De meer- | |||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||
stemmigheid van verhalen biedt ons een beter inzicht in de complexiteit van de wereld. Tussen de regels door pleitte Goud voor interdisciplinaire samenwerking tussen de theologie en de literatuurwetenschap. Net als de wetenschap leveren kunst en religie een belangrijke bijdrage aan ‘de opbouw van een voor een vrije samenleving noodzakelijke publieke ruimte’. De wijze waarop kunst ons over complexe thema's genuanceerd kan laten denken behoeft bestudering van beide disciplines, aldus Goud. Zoals Buelens aan het begin van zijn lezing vaststelde, is er eindelijk wat meer academische belangstelling voor het fenomeen Arnon Grunberg. Dit symposium was het eerste symposium over zijn werk. Daarnaast verschijnen nu ook de nodige zelfstandige publicaties. Tegen het eind van dit jaar verschijnt bij uitgeverij Klement te Kampen een bundel met daarin de teksten van de tijdens dit symposium gehouden lezingen, alsmede een weergave van het interview en een artikel van Yra van Dijk. (Goud 2010) Op het moment van schrijven verscheen ook het themanummer van TNTL (jaargang 126, aflevering 3) over Arnon Grunberg, met daarin artikelen van Yra van Dijk, Suzanne Fagel, Thomas Vaessens, Albert Verbeek en Sabine van Wesemael. En afgelopen zomer verscheen bij de ‘bibliofiele uitgeverij’ Ekstreem het eerste nummer van het door Eddy Esman uitgegeven tijdschrift Blauwe maandagen. Dit buitengewoon fraai verzorgde tijdschrift ‘over leven en werk van Arnon Grunberg’, dat drie keer per jaar moet gaan verschijnen, is inderdaad, zoals Maarten Moll in Het Parool schreef, ‘een must voor de Grunbergfanaten’. (Moll 2010) Helaas is het wel wat aan de dure kant (€25,- per los nummer, €67,50 per jaar). Hoewel het interview enigszins tegenviel en de Grunbergkenner Yra van Dijk helaas niet aanwezig kon zijn, was het, ook dankzij de aanwezigheid van Grunberg zelf, een mooie en interessante dag. Naast de publicatie van het themanummer van TNTL bieden de op deze dag gehouden lezingen van de vijf hoogleraren verschillende mogelijkheden voor een serieuze bestudering van Grunbergs werk. Het eerste symposium over Arnon Grunberg was de moeite meer dan waard. | |||||||||||
Literatuur
|
|