Vooys. Jaargang 28
(2010)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Judit Gera en Agnes A. Sneller (red.) | |
Wilbert Smulders
| |
[pagina 92]
| |
analyseerd en geïnterpreteerd; bij de middeleeuwen wordt Mariken van Nieumeghen (omstreeks 1500) behandeld, bij de renaissance Vondels Joseph in Dothan (1640), bij de verlichting Elisabeth Wolff-Bekkers opstel Proeve over de opvoeding (1779), bij de romantiek Hendrik Consciences De leeuw van Vlaanderen (1838) en Geertruida Bosboom-Toussaints Het huis Lauernesse (1840), bij het naturalisme Cyriel Buysses verhaal ‘De biezenstekker’ (1890), bij het modernisme Carry van Bruggens verhaal ‘Avondwandeling’ (1921) en bij het postmodernisme Willem Ysbrandt Bontekoes Het Journaal van Bontekoe 1646) en Abdelkader Benali's verhaal ‘Eet mij op’ (2001). Het boek wordt afgesloten met een bibliografie van de primaire werken die per periode behandeld of vermeld zijn, met een - gezien de doelgroep - tamelijk uitgebreide bibliografie van secundaire werken en ten slotte met een afdeling ‘Opdrachten/ ‘Uitwerkingen’, waarin per periode drie literair-historische opdrachten worden geformuleerd, die daarna zijn uitgewerkt op een wijze die in meer dan een opzicht voorbeeldig genoemd mag worden. Ik zal eerst de verdiensten van dit handboek bespreken, daarna laat ik zijn feilen de revue passeren. De belangrijkste verdiensten van dit handboek bestaan eruit dat de cultuurhistorische typeringen per periode uitstekend zijn; ze zijn overzichtelijk en geven een compleet beeld, zonder onnodig in detail te treden. Ook de literair-historische behandeling per periode is goed, op één periode na, waarop ik nog terugkom. De auteurs hebben een goede hand van kiezen waar het de representatieve gedichten of prozafragmenten betreft; soms is hun keuze buitengewoon origineel, zoals Henrik Smeeks' Beschrijvinge van het magtig Koninkryk Krinke Kesmes bij de verlichting, het onbekende gedicht van Kloos ‘Vroeger bestaan’ bij de romantiek en het nog minder bekende gedicht ‘Bij een Dam van Breitner’ van Albert Verwey bij het modernisme. Te prijzen is zeker ook de keuze om bij elk hoofdstuk één tekst wat nader te bespreken. Dit maakt het handboek enigszins multi-inzetbaar: het kan nu ook aangewend worden voor onderricht in tekstanalyse. Op één uitzondering na, waarop ik eveneens nog terugkom, is de keuze van de te analyseren teksten gelukkig te noemen. In het geval van Betje Wolffs opstel over de opvoeding is die zelfs verrassend en in haar originaliteit effectief. De beslissing om aan elk hoofdstuk een literatuurwetenschappelijk concept te koppelen is wel te begrijpen, maar pakt niet goed uit. Zij is te begrijpen als blijk van het verlangen van de auteurs hun handboek nóg multifunctioneler te maken: je zou er niet alleen instructie over literatuurgeschiedenis en tekstanalyse mee kunnen geven, maar ook nog over literaire theorie. Het effect is dat zij het boek nu te zeer hebben overladen. En daarmee ben ik gekomen aan de feilen van dit handboek. Die zijn drieërlei: omissies, fouten in het patroon en een irritante opzichtigheid. Van de omissies bespreek ik alleen de belangrijkste: de karakterisering van het postmodernisme. Het is een historische fout het postmodernisme uitsluitend te kenschetsen als een literaire stroming die zich toelegt op een geraffineerd spel met het (modernistische) literaire verleden. Velen in Nederland (Van Alphen, Bertens, Ruiter en Smulders) en daarbuiten (te veel om op te noemen) hebben erop gewezen dat het postmodernisme tenminste twee schijnbaar onverenigbare polen heeft: het high postmodernism, waartoe Gera en Sneller zich beperken, en het low postmodernism, die de democratisering van de cultuur behelst welke sinds de jaren zestig op bijna elk gebied om zich heen heeft gegre- | |
[pagina 93]
| |
pen en die de literaire cultuur diepgaand veranderd heeft. Het is overigens de vraag welk van de twee polen het belangrijkste is - de talloze en per land verschillende mengvormen van beide uitersten zijn zeker het meest dominant, maar om een ervan volkomen te negeren is simpelweg een omissie. Dan de fouten in het patroon. Zoals gezegd: het behandelen van literair-wetenschappelijke concepten in de marge van een literatuurgeschiedenis is op zichzelf een goed idee, maar werkt hier niet goed uit. Korsten, op wiens boek dit idee is geïnspireerd, had met zijn boek niet de bedoeling een literatuurgeschiedenis te schrijven waarmee hij, zoals Gera en Sneller, beginnelingen wilde inwijden. Hij plaatste met zijn opzet specifieke accenten bij een literair-historisch verhaal dat hij voor het overige overbekend achtte. Korstens boek is literair-historisch gezien dus polemisch van aard en ontleent daaraan zijn waarde. Het handboek van Gera en Sneller dient als eerste oriëntering; door er een onnodige metalaag doorheen te weven is het niet alleen didactisch gezien te veel een kruiwagen geworden maar zit het zichzelf ook in de weg. Daar komt bij dat de concepten in dit handboek tamelijk lukraak gekozen zijn. Ze passen niet bij de periode (‘representatie’ bij de middeleeuwen), zijn misleidend (‘ideologiekritiek’ bij de romantiek), het verband met de periode is onzinnig (‘visualiteit’ bij het modernisme) of eenzijdig en overtrokken (‘postkolonialisme’ bij het postmodernisme). Een andere weeffout is vrij traditioneel en komt voor rekening van de even conventionele als fatale keuze om de literatuur van zowel Nederland als Vlaanderen te behandelen en net te doen of dat één pot nat is. Weliswaar spreekt men in beide landen zogezegd dezelfde taal, maar dat neemt niet weg dat ze toch echt elkaars buitenland zijn, elk met een heel andere culturele geschiedenis. Door dit te negeren, zoals bijna alle literair-historische handboekenschrijvers gewoon zijn te doen, ontstaat er standaard onevenwichtigheid. Zo valt bijvoorbeeld de keuze van de teksten voor de paragrafen ‘Tekstanalyse’, op één uitzondering na, steeds op die van Nederlandse auteurs. Wat is dat voor neerlandocentrisme? De uitzondering valt bij de periode van de romantiek: daar behandelen de auteurs twee teksten: Consciences De leeuw van Vlaanderen en Bosboom-Toussaints Het huis Lauernesse. Gera en Sneller construeren tussen beide historische romans dan een interessant contrast, maar schrijven dit opmerkelijk genoeg vooral op het conto van gender in plaats van op dat van de sociaal-politieke context. Een andere fout in het patroon is de stiefmoederlijke behandeling van de literatuur uit de periode 1945-1980. Gera en Sneller geven aan de hele periode na 1945 het label ‘postmodernisme/postkolonialisme’. Ik ken geen literair-historisch werk, nationaal noch internationaal, dat het postmodernisme laat beginnen in de jaren veertig van de twintigste eeuw. En het postkolonialisme vangt pas aan - zeker in Nederland, voorzover het daar überhaupt ooit is aangevangen - na de publicatie van Edward Saids Orientalism, dat niet eerder dan in 1978 verscheen. Door de hele periode 1945-heden in het teken te zetten van een wat mij betreft nogal imaginair postkolonialisme, komen bijvoorbeeld de jaren vijftig en zestig er bij Gera en Sneller wel erg bekaaid vanaf: in iets meer dan de helft van een bladzijde (pagina 151) behandelen zij de era van Hermans, Reve, Blaman, Mulisch, Wolkers, Haasse en de Vijftigers, die algemeen toch beschouwd wordt als een bloeiperiode in onze naoorlogse literatuur. Vervolgens belan- | |
[pagina 94]
| |
den we via een haastige postmodernisering van Boons Kapellekensbaan (1953) en een bespreking van ‘Een perfecte moord (een thriller)’ van Tom Lanoye, hup!...in de wondere wereld van het postkolonialisme. De zeventiende-eeuwse tekst van Bontekoe in combinatie met het verhaal uit 2001 van de allochtone schrijver Benali, samen naar voren geschoven als representatief voor de literatuur van na 1945: zo zout heb ik het nog niet vaak gegeten. Daarmee ben ik dan meteen aangeland bij wat ik de irritante opzichtigheid van dit handboek heb genoemd. Ik bedoel dan het overtrokken accent op postkolonialisme. Vooropgesteld: als het ergens de geëigende plaats is om een postkoloniaal perspectief te werpen op wat er in Nederland geschreven is over Nederlands-Indië, Zuid-Afrika, Suriname en de Antillen en op literatuur door allochtone Nederlanders, dan is dat natuurlijk het literair-historische handboek ten behoeve van de neerlandistiek extra muros, die immers voor een aanzienlijk gedeelte haar vestigingen heeft in wat in de postkoloniale tijd De Derde Wereld heet. Maar wie de hele periode vanaf 1945 in het kader van het postkolonialisme zet, heeft alle verhoudingen uit het oog verloren. Dusdoende geven Gera en Sneller de aanstaande neerlandici extra muros een indruk van de naoorlogse Nederlandse literatuur die er totaal naast zit. Wat zullen deze extramurale neerlandici raar opkijken, als zij eens in Nederland komen en daar een boekhandel binnenlopen! Op pagina 159 schrijven Gera en Sneller: ‘De Nederlandse literatuur is doordrenkt van het koloniale verleden.’ Welnu, dit lijkt mij je reinste geschiedvervalsing. Het is immers veeleer opmerkelijk dat de verbeelding van kolonialiteit in de moderne Nederlandse literatuur zo'n marginale rol gespeeld heeft. (In de Vlaamse literatuur heeft zij wellicht een grotere rol gespeeld, maar over Congo schrijven Gera en Sneller precies tien regels en het destijds spraakmakende werk van Jef Geeraerts wordt door hen niet eens vermeld.) Waarschijnlijk vloeit deze irritante opzichtigheid voort uit de misplaatste behoefte om de Nederlandse literatuur politiek correcter te maken dan zij is. Dat is niet alleen onnodig, het is ook onzinnig, want de moderne literatuur is per definitie nooit politiek correct geweest en zal dat per definitie ook nooit worden. Het verband tussen moderne literatuur en moraal - dat op zichzelf natuurlijk essentieel is - is gelukkig heel wat gecompliceerder en interessanter dan hier wordt voorgesteld. De kritiek die ik hierboven uitte, verhindert mij niet dit handboek op veel punten verdienstelijk te noemen. Wel vind ik het erg jammer dat het de recente periode behandelt met een modieuze behaagzucht, zó opzichtig dat het voor neerlandici intra muros binnen korte tijd nogal gedateerd zal aandoen. |
|