schrijver Bret te ondermijnen. In Lunar Park blijken Gothic en postmodernisme inderdaad niet meer van elkaar te scheiden.
Bevilles besprekingen van de andere romans zijn aanzienlijk minder overtuigend. Dat de identiteitsproblematiek van Quinn in Austers City of Glass gerelateerd is aan postmoderne ideeën over taal is evident, maar in hoeverre we daarvoor per se het kader van de Gothic nodig hebben blijft discutabel. Vonneguts Billy Pilgrim heeft inderdaad problemen met het uitdrukken van ‘het onzegbare’, maar is ‘het onzegbare’ het exclusieve domein van Gothic? Beville gaat daarvan uit, maar motiveert dit onvoldoende in het theoretische deel van haar boek. Pijnlijker is haar opmerking dat de joden in Amis' Time's Arrow gezien kunnen worden als stereotype gothische heldinnen in hun slachtofferschap, zeker als we in acht nemen dat er voor de stereotype gothische heldinnen van bijvoorbeeld Radcliffe en Lewis een zekere erotische spanning met hun belagers speelde.
Het onderliggende probleem van Bevilles studie is dat ze Gothic inzet al naar gelang het haar uitkomt in de verdediging van haar term Gothic-postmodernism. Inderdaad liggen psychologische problemen van identiteitsvorming en de angsten daaromtrent aan de basis van zowel de besproken romans, postmoderne theorieën en Gothic, maar dan wel alleen de nauwkeurig geselecteerde ‘classic Gothic’ die Beville aanhaalt: Oscar Wildes The Picture of Dorian Gray, Stevensons Dr Jekyll and Mr Hyde, en Eliots The Wasteland. Bij Radcliffe of Walpole - die ze dan ook niet analyseert maar alleen terloops even noemt - is dergelijke identiteitsproblematiek zo goed als afwezig. Deze schrijvers worden daarom zo goed als genegeerd, terwijl ze aan de basis van het genre staan. The Wasteland, daarentegen, wordt normaal gesproken als een modernistische tekst gezien en niet als een gothische, maar de angsten die daarin tot uitdrukking komen zijn voor Beville wel bruikbaar, dus bespreekt ze het als een typisch gothische tekst.
Wat Beville door haar aanpak wel aantoont is hoezeer angsten omtrent identiteitsverlies centraal staan in literatuur vanaf de late Romantiek tot en met nu en hoe die angsten gekoppeld zijn aan wetenschap, industrialisatie en medialisering, kortom: het (post)moderne bestaan in de grote steden. Wat ook blijkt is hoezeer de psychoanalyse is doorgedrongen tot zowel postmoderne theorieën als postmoderne literatuur, en in dat verband is het zeker interessant dat bij romans zoals Jekyll and Hyde psychoanalytische inzichten en Gothic elkaar wederzijds hebben beïnvloed. In die zin is het onderscheid tussen zowel modernisme en Gothic als tussen postmodernisme en Gothic eigenlijk artificieel, zo innig lijken ze verbonden. Vandaar Bevilles circulaire redenering dat angsten aan de grondslag ligt van Gothic en Gothic aan de grondslag van de in postmoderne literatuur beschreven angsten.
Bevilles Gothic -postmodernism is daarmee waardevol als een benadrukking van de relaties tussen Gothic en postmodernisme, en ze biedt een uitgebreide categorisatie van gothische elementen in moderne en postmoderne romans. Het is echter jammer dat er erg weinig diepgang in haar analyses zit, waardoor ‘the psychological and philosophical implications of terror in postmodernist literature’ die ze belooft uit te werken nauwelijks aan bod komen. De gebrekkige onderliggende samenhang tussen de romans die Beville bespreekt - behalve op het gebied van angst en identiteit - lijkt hier mede verantwoordelijk voor. Als zowel Bulgakovs The Master and Margarita (1940) als