Poot daadwerkelijk buiten in een maanlichte nacht heeft gestaan. Het lijkt erop dat Schenkeveld-van der Dussen de persoonlijke ervaring van poëzie voorop stelt. Zij bespreekt het leven en werk van Poot met een persoonlijk elan, dat wetenschappelijk niet altijd even wenselijk is, maar wel een toegankelijke tekst oplevert.
De bloemlezing zelf is rijk en lofwaardig, evenals de annotaties die zij bevat, maar het boek als geheel roept vragen op naar wetenschappelijke relevantie en toepasbaarheid. De boeken uit de Deltareeks zijn bedoeld om in ieder geval te fungeren binnen onderwijs en academie, en hoewel Dichter en boer voor de eerste doelgroep ongetwijfeld geschikt is, zal voor de academie de bruikbaarheid tegenvallen. De grootste crux zit wat dit betreft in de inleiding, die een groot aantal eigenaardigheden bevat en een gekleurde visie geeft op Poots leven en werk. Neem bijvoorbeeld de volgende sententie, die binnen de literatuurkritiek discutabel is, laat staan in de wetenschap: ‘Maar dichters dient men te beoordelen op hun hoogtepunten’. (19) Mij is geleerd dat wetenschappers überhaupt niet moeten oordelen, maar Schenkeveld-van der Dussen lijkt willig haar rol als wetenschapster te relativeren ten behoeve van persuasieve en eigenzinnige opmerkingen of waardeoordelen over Poot en diens werk. Zij lijkt Poots voortbestaan te willen verdedigen en de middelen die zij hiervoor inzet zijn soms vreemd: zij haalt de Huizingalezing van Karel van het Reve aan (en impliciet daarmee een enorm debat), om te stellen dat de teksten van Poot voor de moderne lezer nog boeien omdat wij allen nog geraakt kunnen worden door de 18e-eeuwse versregels van Poot. Al met al hebben de uitspraken van Schenkeveld-van der Dussen in de inleiding een ambivalent karakter: soms praat ze als een literatuurwetenschapster, soms als critica, soms als een zeer persoonlijke, ‘onbevangen’ lezeres, soms als een emotioneel betrokken niet-jurist. (29) Dit bevordert een objectieve beeldvorming over Poot natuurlijk allerminst.
De inleiding wordt afgesloten met een reflectie op het lieux de mémoire van Poot, zijn herinneringsbeeld. Dit is een zeer interessante kwestie. Poot is een bijzondere dichter in onze literatuurgeschiedenis: zijn gedichten zijn zeer persoonlijk getint, maar tegelijkertijd verbonden aan allerlei externe invloeden: modellen van voorgangers, een rederijkerskamer waar hij lid van was, gelegenheidsopdrachten, de stempel van de uitgever, et cetera. Enerzijds is dit aanlokkelijk voor een biograaf, die onuitputtelijk interessante verbanden kan leggen tussen leven en werk. Anderzijds ligt hier ook een gevaar, want Poot is bij uitstek een dichter die in verband kan worden gebracht met het concept self-fashioning. Schenkeveld-van der Dussen kent het werk van Stephen Greenblatt - zij was een van de eersten die het in Nederland ter sprake bracht, zelfs toen al in verband met Poot - en heeft meerdere malen geschreven over ‘zelfpresentatie’ en ‘zelfbeelden’. Met de kennis van deze moeilijke concepten zouden we vraagtekens moeten zetten bij het beeld dat van Poot ontstaat en is ontstaan. Een wetenschappelijk kritische biografische tekst zou minstens een apart hoofdstuk moeten wijden aan hoe om te gaan met de beelden die ontstaan van de auteur, en hoe externe invloeden (teksten, uitgevers, opdrachtgevers, instituties) hierop invloed kunnen hebben gehad. Omdat Schenkeveld-van der Dussen zoveel teksten heeft geschreven over