Vooys. Jaargang 27
(2009)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |||
Een allegorische lezing van Lucebert?
| |||
[pagina 78]
| |||
“ik” het moeilijkste woord is uit de menselijke taal.’ Blijf bij de letter. Of, zoals Groenewegen zegt: ‘allegorese tast de complexiteit van de tekst aan.’ Met het woord ‘allegorese’Ga naar voetnoot1. wordt een opmerkelijk en oud debat over ‘lezen’ opgeroepen, diep uit de geschiedenis van het christendom. Overheerst in de protestantse wereld een letterlijke lezing (sola scriptura), in de katholieke wereld bestond tot voor kort een allegorische lezing, teruggaand op de kerkvaders. Er is dan sprake van een viervoudige betekenis van een tekst. Een letterlijke betekenis (sensus litteralis), een alllegorische betekenis (sensus allegoricus), een morele betekenis (sensus moralis) en, heel bijzonder, ook een mystieke betekenis (sensus anagogicus), een betekenis met het uitzicht op de ‘uiteinden van de mens’. Ook de joodse traditie kent een viervoudige tekstzin: peshat, de letterlijke betekenis; derash, de uitleg in een preek; remez, een diepere, esoterische uitleg, en sod, de volle esoterische waarheid in kabbalistische zin. Allegorese en alle niet-letterlijke interpretaties uit deze religieuze tradities veronderstellen dat er achter of in de letter een figuurlijke betekenis schuilgaat, een verborgen geestelijke betekenis, een verwijzing naar een andere, hogere werkelijkheid. Allegorese had bovendien vaak te maken met legitimatie achteraf: het Oude Testament als voorafbeelding van het Nieuwe Testament legitimeert dat de kerk de synagoge ‘vervangen’ heeft. Groenewegen neemt het woord ‘allegorese’ in de mond en verwijst daarmee naar deze oude traditie. Zo'n voormoderne allegorese is evenwel niet bedoeld in mijn ‘andere lezing’ van Lucebert, al gaat het wel om een allegorische duiding. Het gaat niet om de hogere waarheid achter de teksten en beelden van Lucebert, maar wel om een ‘andere werkelijkheid’ die door taal en teken van Lucebert present gesteld wordt. Niet om een metafysische werkelijkheid, immers de Logos is aan het kruis gestorven, dicht de dichter tegen Bertus Aafjes, en in de kerststal doden de granaten van de vromen het kind al voordat het als Gods zoon aan het kruis kan sterven. De gedichten en beelden van Lucebert ‘presenteren’ wel degelijk een werkelijkheid buiten de tekst, buiten de letter. Geen ‘hogere’ werkelijkheid, maar de werkelijkheid van ‘na Auschwitz’, de werkelijkheid van het onvoorstelbare kwaad dat niet bij de val uit het paradijs, maar nu in 1945 en hier in Europa gestalte krijgt. Daarnaast presenteren zij ook de werkelijkheid, de existentiële werkelijkheid van de mens die tegenover dit kwaad troost en toeverlaat zoekt, in de leegte en van de leegte. Hier moet nog een element aan toegevoegd worden. Tekst en beeld zijn niet een enkelvoudige afbeelding van of verwijzing naar een externe werkelijkheid, zij zijn het op de wijze van iconen, dat wil zeggen zij zijn ‘presentatie’ van die externe werkelijkheid ‘na de Grote Brand’, niet ‘representatie’. Zoals de orthodoxe iconen geen beelden van God willen zijn, maar op mystieke wijze de presentie van God zijn (aanwezigheid), zo zijn de teksten en beelden van avant-gardekunstenaars en van Lucebert eveneens presenties van zowel het kwaad dat zich nu in ware gestalte getoond heeft als van het verlangen en de hoop van de mens ‘in de schaduw’ op troost en toeverlaat, zonder daarvoor toevlucht te moeten nemen tot een ‘verlossing’ vanuit een goddelijke werkelijkheid buiten de menselijke existentie, zonder ‘verlossing als poetslap’. Als dit op gespannen voet staat met de postmoderne tekst-immanente lezing van Lucebert, het zij zo. | |||
[pagina 79]
| |||
Ik wil hier een kritische allegorese verdedigen, een ‘morele’ lezing van de gedichten - maar ook van de schilderijen - hoe subversief de omgang met de conventionele moraal ook was. Waarom? Omdat ik de gedichten en schilderijen van Lucebert als ‘historische bronnen’ beschouw, namelijk als antwoorden met artistieke middelen op de ‘horror vacui’ van de moderne tijd, in casu de tijd na Auschwitz en Hiroshima en als zoektochten naar een betekenis voor de mens, die slechts ‘een kruimel op de rok van het universum is’. In de woorden van Lucebert: begin jaren vijftig spreekt hij van het ‘ijzeren ei van de leegte’, in de jaren tachtig over ‘de leegte is toeverlaat’, en dat laatste in een gedicht dat hij ‘incarnatie’ noemt. Een tekstimmanente lezing schiet tekort om deze dramatische context te begrijpen en volstaat niet om het icoon-karakter van de gedichten en schilderijen van Lucebert te zien als presentatie van kwaad en hoop; niet als representatie. | |||
Literatuur
|
|