de “felheid des levens” wordt niet alleen gevonden in het herfsttij der middeleeuwen, maar wel degelijk ook in het “herfsttij van het Ancien Régime”.’ Wie deze les tot zich neemt, komt volgens de redacteuren tot een belangrijk inzicht: de publieke opinie werd in de achttiende eeuw niet gevormd door Wolff en Dekens Sara Burgerhart, maar juist door hekeldichten, satirische tijdschriften en vrijzinnige traktaten. (7)
Wie De andere achttiende eeuw leest, zal zich inderdaad realiseren hoe nauw de relatie tussen teksten en de maatschappij was. De achttiende-eeuwse mannen die het boek bevolken worden vrijwel voortdurend op het matje geroepen door de Staten Generaal, uit hun functies geplaatst en opgesloten in gevangenissen of inrichtingen; hun werk is doorgaans verboden, of op zijn minst omstreden. Natuurlijk is ook dit beeld van de achttiende eeuw beperkt, maar dat maakt het niet minder interessant: de literatuurliefhebbers van nu mogen jaloers zijn op het rumoerige Ancient Régime, waarin literatuur er nog wérkelijk in slaagde de wereld op stelten te zetten, zodat de regeerders het als hun belangrijke taak zagen literaire escapades nauwlettend te volgen. Hoewel ik terugdeins voor hiërarchische ordeningen van literatuur, waarin de plaats van Sara Burgerhart hoger dan wel lager is dan die van Weyermans Talmud, maakt de maatschappelijke en politieke inmenging de marginale achttiende-eeuwse literatuur zonder meer belangrijk: de boodschap van de medewerkers aan deze afscheidsbundel is helder, de uitwerking overtuigend.
Deze helderheid en overtuigingskracht zijn voor een belangrijk deel de verdienste van de sterk contextgerichte en cultuurhistorische benadering van de vergeten achttiende-eeuwse geschriften. In het boek is volop aandacht voor de levensloop van de schrijvers, hun contacten met uitgevers en denkers, de politieke verwikkelingen en de drukgeschiedenis van teksten en tijdschriften. De aanpak zorgt voor een levendig - ‘levensecht’, zo hopen de inleiders (10) - beeld van de achttiende eeuw, maar heeft tegelijkertijd een belangrijke beperking: voor de literatuur zélf is temidden van al deze arrestaties, oplichterijen en politieke denkbeelden dikwijls nauwelijks aandacht. Een welkome uitzondering vormt de bijdrage van Inger Leemans over het vroeg-negentiende-eeuwse tijdschrift De ster, waarin zij laat zien hoe een anonieme schrijver in het blad literaire precédés zoals beeldspraak en perspectiefwisseling inzet ten dienste van zijn veroordeling van de oorlog met Frankrijk en Napoleon. Aan de hand van dit voorbeeld betoogt Leemans dat het al oudere, verlichte kosmopolitisme in De ster ‘wat van kleur is verschoten’ (277): het kosmopolitisme heeft niet langer een zuiver filosofische invulling, maar krijgt een psychologisch en politiek gezicht door de aandacht voor de praktische invulling en voor menselijke gevoelens en de werking daarvan.
De contextgerichte benaderingswijze die De andere achttiende eeuw kenmerkt komt vermoedelijk in belangrijke mate voort uit het doel van de Stichting Jacob Campo Weyerman, die volgens haar webpagina de bevordering van onderzoek naar de achttiende-eeuwse cultuur ‘in de breedste zin’ betreft. De stichting presenteert zich uitdrukkelijk als multidisciplinair: het onderzoek is niet alleen letterkundig, maar ook (kunst)historisch, theologisch en filosofisch. In de bundel voor Hanou, waarin de literatuur als onderzoeksobject centraal is gesteld