Vooys. Jaargang 23
(2005)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| ||||||||||||||||
Fragment uit schets van de zon, Mercurius. Venus en de aarde uit het pamflet Wiskonstigh-Bewys der onnoselheyt van
Jacobus Du Bois uit 1656 van Johannes Hudde.
| ||||||||||||||||
De kracht van getallen
| ||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||
beïnvloed door vele niet-berekenbare factoren. Voor de theologie geldt min of meer hetzelfde. Er worden boeken geschreven als het Atheïstisch manifest, waarin een bewijs wordt geleverd van het ‘niet-bestaan’ van God. (Philipse 1995) Nog steeds kunnen er evenveel argumenten aangehaald worden vóór het bestaan van God als tegen. Hoe mooi zou het zijn als de mens door middel van een simpele berekening uitsluitsel zou kunnen geven? Er wordt wel eens getwijfeld of de theologie wel een echte wetenschap kan zijn. Als je immers niet uitgaat van het bestaan van God, kun je nog zoveel boeken schrijven en lezen, maar wijzer zul je er niet van worden. Wetenschappelijke argumenten zijn waardeloos geworden als dat ene uitgangspunt - het geloof - er niet is. Het hier aangehaalde probleem is zeker niet nieuw. In de zeventiendeeeuwse Republiek werd de kloof tussen de openbaringen van God, verzameld in de Bijbel, en het wetenschappelijk bewijs daarvoor, ook al gesignaleerd. Het probleem culmineerde vanaf het begin van de zeventiende eeuw, toen de Republiek verscheurd werd door godsdiensttwisten en theologische ruzies. Er werden vragen gesteld die wezenlijk waren voor de gehele christelijke samenleving: hoe zwaar moest er aan de zondagsrust getild worden? Hebben dieren een ziel? Antwoorden op deze vragen konden gezocht worden in de Bijbel. De antwoorden uit de Bijbel kwamen echter niet altijd overeen met wat natuurkundigen, wiskundigen of filosofen beweerden. Bovendien kon de Heilige Schrift niet in alle gevallen een sluitend bewijs geven; veel filosofen wezen erop dat de Bijbel multi-interpretabel was. Theologen konden dus veelal geen bevredigend antwoord geven op de bovengestelde vragen. Wiskunde werd echter als universeel en goddelijk beschouwd. Een aantal zeventiende-eeuwse wetenschappers begon elkaar daarom om de oren te slaan met berekeningen en natuurkundige bewijzen waaruit moest blijken of er wel of niet aan de Bijbel getornd mocht worden. De discussie vond veelal plaats in de vorm van pamfletten. Theologische kwesties konden hierdoor uitgroeien tot een ware pamflettenoorlog. In dit artikel zal een dergelijke oorlog behandeld worden. Er zal bekeken worden hoe theologische problemen omgevormd werden in een wiskundig probleem en hoe wetenschappers op deze manier wilden bewijzen dat de wiskunde en de filosofie de tekst uit de Bijbel niet altijd letterlijk hoefden te volgen. De hier behandelde pamflettenoorlog begon met de vraag of de zon wel of niet in het midden van het heelal stond en of het eerste betekende dat de Bijbel ongelijk had en dus waardeloos was. | ||||||||||||||||
De Bijbel versus CopernicusDe aftrap werd in 1655 gedaan door Lambert van Velthuysen; arts, theoloog | ||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||
en filosoof. Hij schreef het pamflet Bewys dat noch de leere van der Sonne stilstant en des Aertrijx beweging ingaan tegen Gods woord. De titel van het werk maakte de kern van het probleem al mooi duidelijk: het ging er niet zozeer om of de zon zich nu wel of niet in het centrum van het heelal bevond, maar om de vraag of de theorie van Copernicus indruiste tegen de Bijbel en of deze en aanverwante theorieën uitgewerkt mochten worden. Voordat ik in zal gaan op de inhoud van het pamflet, zal worden gekeken naar het culturele en filosofische klimaat in de Republiek en naar de achtergrond van het snelschrift van Van Velthuysen. Van Velthuysen schreef het stuk in de tijd die later bekend kwam te staan als de Nadere Reformatie. Orthodoxe predikanten, de Utrechtse theoloog Voetius voorop, wilden de Republiek zuiveren van alle niet-gereformeerde geloven. Bovendien moest de staatsgodsdienst zelf gezuiverd worden van alle ‘progressieve’ uitwassen. Belangrijk was de status van de theologie ten opzichte van de filosofie, natuurkunde en wiskunde. De orthodoxen hielden vol dat filosofie samen met alle wetenschappen ondergeschikt was aan Gods woord. Tegelijkertijd verschenen er steeds meer boeken en theorieën die juist niet strookten met het woord van God. Belangrijke uitgangspunten waren het heliocentristisch wereldbeeld van Nicolaas Copernicus (1473-1543) en de Discours de la Methode van René Descartes (1596-1650). Descartes maakte wereldfaam door een compleet nieuwe filosofische methode te presenteren. Hij deed dit door aan alles te twijfelen, om vervolgens vanuit onbetwijfelbare premissen de waarheid te deduceren. De bekendste conclusie was zijn ‘ik denk dus ik besta’. Descartes uitgangspunt hield in dat al het werk van voorgaande hoog aangeschreven filosofen en theologen in een heel ander licht kwam te staan. Geloofsvragen moesten opnieuw beantwoord worden, nu aan de hand van het paradigma van Descartes. Het gevolg hiervan waren woedende reacties van ‘conservatieve’ gelovigen. In zijn werk De Revolutionibus orbium coelestium (1543) stelde Copernicus dat de aarde om de zon draaide en dus niet het middelpunt van het heelal was. Het was een theorie die direct inging tegen de leer van de kerk en het woord van God. Het is dus niet verwonderlijk dat er na verloop van tijd een discussie ontstond over de juiste interpretatie van de Bijbel. Konden onderzoeksresultaten als die van Copernicus bestaan naast de teksten in de Bijbel? Hoe kon dit soort onderzoek het woord van God versterken? Of mochten er onder geen beding theorieën opgesteld worden die niet uitgingen van de Bijbel? Het is belangrijk te onthouden dat de verschillende deelnemers aan de pamflettenoorlog diep religieus waren; Van Velthuysen wilde aanvankelijk zelfs dominee worden, maar het lukte hem niet een geschikte gemeente te vinden. Het was dus geenszins het geloof dat ter discussie werd gesteld, als wel de uitleg van de Bijbel. Het probleem lag erin een antwoord te vinden op de vraag of de Bijbel letterlijk geïnterpreteerd moest worden, | ||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||
of dat een vrijere interpretatie wellicht wenselijk was. Het laatste ging veel verder dan het wel of niet accepteren van het heliocentristische wereldbeeld. Als Copernicus gelijk zou hebben, zou min of meer de hele kerkleer ter discussie komen te staan en zouden de werken van Descartes ook geaccepteerd moeten worden. De discussie ging in feite dus over de vrijheid om te filosoferen. (Vermeij 2002, hoofdstuk 13) In het tweede hoofdstuk van het pamflet Bewys dat noch de leere van der Sonne stilstant en des Aertrijx beweging ingaan tegen Gods woord, schreef Van Velthuysen: Mijn oogmerck is niet om door dit geschrift te beweren dat de Heilige Schriftuer leert dat de Sonne stil staet en het Aertrijck dagelijx bewogen wordt: want ick achte dat men sulx in de schrift niet bewijsen kan. Het en is oock mijn meeningh niet te verklaren wat mijn gevoelen is over dit geschil en het selve met argumenten te bevestigen. [...] Maer hebben mijn alleenlijck voorgestelt te bewijsen dat het gevoelen der geenen die leeren dat het aertijck bewogen wordt niet is strijdig met Gods woordt. Dat men daeromme de geenen die sulx leeren niet behoort verdacht te houden. (Van Velthuysen 1655, p. 1) Het blijkt dat Van Velthuysen zo objectief mogelijk over wil komen. Het was niet zijn bedoeling om zijn gevoel in de kwestie te betrekken. Hiermee haalde hij uit naar zijn tegenstanders, die wel hun gevoelens verwarden met harde feiten en niet wetenschappelijk bezig waren. Hij bekritiseerde de Voetianen die alles op grond van de Bijbel wilden uitleggen. Zij stelden dat de Bijbel nergens sprak van de zon die in het midden van het heelal stond. Van Velthuysen vervolgde zijn pamflet daarom door te zeggen dat zij die beweerden dat de aarde stilstond eveneens ‘de text van de Bijbel peinigen en verwringen.’ (Van Velthuysen 1655, p. 1) Het antwoord op de vraag moest niet in de Bijbel gezocht worden, maar in vakkundig rekenwerk. Hij schreef ook dat de Gereformeerde Kerk de Copernicaanse leer nooit verboden had: ‘Het Pausdom men moet het bekennen heeft veroordeelt de leere der geenen die schrijven dat het Aertrijck dreayt: maer het is oock het selve Pausdom dat in voorige tijden eer de nieuwe Werelt gevonden was kettersch verklaert heeft het gevoelen der geenen dewelcke leerden datter antipodes waren.’ (Van Velthuysen 1655, p. 2) Van Velthuysen vroeg zich af waarom er in de Republiek nu wel zo'n punt gemaakt werd van de leer van Copernicus. Hij kon maar op één conclusie komen en dat was dat de filosofie van Descartes stond of viel bij het heliocentrisch wereldbeeld. Het Cartesianisme kreeg steeds meer voet aan de grond. Van Velthuysen noemde een rijtje van verschillende professoren en dominees die onder- | ||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||
tussen Cartesiaans te noemen waren. Door te stellen dat het uitgangspunt van Descartes - het Copernicaanse wereldbeeld - direct tegen Gods woord inging, maakten de Voetianen van de bestrijding van het Cartesianisme een zaak van God. Voetianen zouden populisten zijn, aldus Van Velthuysen. Ze zouden het volk willen laten denken dat de leer van Descartes schadelijk was en hiermee zouden ze willen aansturen op de verwijdering van alle Cartesiaanse leraren en politici. Bovendien zouden de Voetianen willen beweren dat het oordeel van de theologen zwaarder gewogen moest worden dan dat van de filosofen. Ze zouden willen stellen dat ‘Wie de Cartesiaanse Atheïsten halve Christenen vrijgeesten en ongodsdienstige menschen noemt dat is een yeveraer en een voorvechter van de waerheyt.’ (Van Velthuysen 1655, p. 3) Van Velthuysen schreef dat hij deze kwade bedoeling zag en dat hij het als een taak beschouwde om daar tegenin te gaan. De rede moest de tegenstrijdigheden uit de Bijbel schiften en bepalen wat de juiste interpretatie was. Als er in de Bijbel geen heldere uitleg van het zonnestelsel staat, dan heeft God dus gewild dat de mens die uitleg zelf maakt. Het pamflet van Van Velthuysen was in het Nederlands geschreven. Het was voor het eerst dat een dergelijk probleem toegankelijk was voor de gehele Republiek, zodat iedereen kon inzien dat ‘de religie haar vrijheid behouden mach’ (Van Velthuysen 1655, p. 4), maar ook om elke Cartesiaan van verdenkingen te bevrijden. Juist het feit dat een dergelijke tekst in de Nederlandse taal werd geschreven, zorgde ervoor dat de Voetianen extra alert en fel reageerden. | ||||||||||||||||
De schadelijkheid van de Cartesiaanse filosofieSpreekbuis van de Voetianen was Jacobus du Bois, predikant te Leiden. In 1653 schreef hij al het boek Dialogus theologico-astronomicus, waarin hij een discussie opvoerde tussen de fictieve personages Asterictus en Eudoxus. De eerste verdedigde het Copernicaanse systeem en de tweede verwierp dit, net als Du Bois zelf. Een reactie van de predikant was dus niet erg opmerkelijk. In 1656 verscheen het pamflet Naectheyt van de Cartesiaansche Philosophie, waarna Van Velthuysen zijn eerste pamflet opnieuw uitgaf, nu met extra bewijsvoering. Als reactie daarop schreef Du Bois een nieuw, nog langer vlugschrift: Schadelicheyt van de Cartesiaansche philosophie ofte Klaer bewijs, hoe schadelick die philosophie is, soo in het losmaecken van Godes H. Woordt, als in het invoeren van nieuwe schadelicke leeringen. Tot antwoort op de tweede en hernieuwde druck van doct. Velthuysens bewijs. In het stuk trok Du Bois alle registers open om aan te tonen dat het Cartesianisme slechts tot dwaling en afgoderij leidde. Om zijn woorden kracht bij te zetten was er een voorwoord geschreven door de hoogleraren in de theologie Gisbertus Voetius, Andreas Essenius en Matthias Nethenus. De drie verklaarden dat Du Bois niets geschreven had wat inging tegen de | ||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||
Heilige Schrift. Geheel als verwacht van een orthodox predikant, werd eerst Descartes uitgemaakt voor ‘papist en afgoden-dienaer.’ (Du Bois 1656, p. 3) Vervolgens maakte Du Bois de kern van de hele pamflettenoorlog duidelijk: ‘en waerom hij [L. van Velthuysen] de H. Schrift toeschrijft, datse niet altijdt leert, dogmatiseert, affirimeert, of negeert. Dit is den rechten aert van de Socinianen, datse niet soo seer soecken hare leere te bevestigen, als de Schriftuur-plaetsen, die van onse zijde voor de waerheydt bygebracht worden, te buygen en drayen.’ (Du Bois 1656, p. 6) De discussie was hier reeds hoog opgelaaid. Van Velthuysen werd in dit citaat niet alleen beschuldigd van het vertellen van onwaarheden, hij werd ook nog eens Sociniaan genoemd, een zware beschuldiging in deze tijd. De Socinianen vormden een kleine groep in de Republiek, die niet geloofden in het bestaan van de Heilige Drie-eenheid. Ook hamerde Du Bois er in zijn pamflet op dat de mens niet altijd op zoek moest gaan naar nieuwe ‘waarheden’ om zo de oude echte waarheden te vergeten. Descartes was zo iemand die niet alleen ‘sommige nieuwe dingen in de philosophie bracht, maar trachtte die geheelick te veranderen.’ (Du Bois 1656, p. 3) Descartes bracht zijn nieuwe ideeën zonder ook maar een moment te twijfelen aan de juistheid ervan. Zonder aarzeling werd de filosofie boven de theologie gesteld. Du Bois voorspelde dat nu alle christelijke filosofen, en theologen ‘de hemelsche wisheydt seekerder, en klaerder uyt Godes Woordt zullen trecken. (...) ende (...) sullen sy die [de hemelsche wisheydt] als goede Christelijcke soldaten, door Godes hulpe, tegen alle vyanden, en gantsche Werelt, jae tegen de poorten der helle verdedigen.’ (Du Bois 1656, p. 4) Van Velthuysen werd in het vlugschrift de ‘ergste der Cartesianen’ genoemd. Het werd hem niet alleen verweten dat hij Cartesiaan was, maar ook dat hij het nodig vond om de discussies buiten de academie te voeren en zijn pamfletten in het Nederlands te schrijven. Du Bois waarschuwde dat dergelijke pamfletten een scheuring konden veroorzaken in de samenleving. ‘Het zal nieuwe twisten en dispuyten verwecken onder die gene, die van dese dingen niet en weten.’ (Du Bois 1656, p. 4) Du Bois zag zich genoodzaakt de kwetsbare, niet-wetende gelovige te beschermen, daarom schreef ook hij zijn pamflet in het Nederlands. De mensen konden dan zelf oordelen wie er gelijk had: ‘doctor Velthuysen, die voor een menschelicke leere schrijft, of [het woord] van ons, die voor Godes Eere yveren.’ (Du Bois 1656, p. 4) Na het belang van de discussie te hebben aangetoond, volgde er een hoofdstuk over de regels omtrent het uitleggen van de Bijbel. Du Bois schreef dat de filosofie slechts een dienaresse is van de hogere wetenschap, van de theologie in het bijzonder. Om zijn argumenten kracht bij te zetten volgde er een hoofdstuk waarin werd uitgelegd hoe de Cartesianen zich niet | ||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||
aan de regels van de filosofie hielden. De volledige waarheid was te vinden in de Bijbel, vandaar dat Du Bois zijn verhandeling afsloot met een bewijs dat de aarde stilstond. De argumenten hiervoor haalde hij rechtstreeks uit de Bijbel. Het wel of niet accepteren van het Copernicaanse wereldbeeld was een principekwestie geworden. Het ging niet meer om de theorie van Copernicus in het bijzonder, maar om de interpretatie van de Bijbel op zich en de houding die de wetenschappen moesten aannemen ten opzichte van de Bijbel. Vandaar dat een jonge wiskundige, Johannes Hudde, zich in de discussie mengde. Hij bracht de zaak terug naar waar die begon: het Copernicaanse wereldbeeld. In zijn pamflet Wiskonstigh-Bewys der onnoselheyt van Jacobus Du Bois uit 1656, wilde hij sluitend bewijs geven voor Copernicus’ gelijk. Bewust koos Hudde ervoor om nergens in te gaan op de autoriteit van de Heilige Schrift. Om dezelfde reden ging Hudde niet in op het eerdere pamflet van Du Bois. | ||||||||||||||||
De onnozelheid van Du BoisJohannes Hudde (1628-1704) was een jonge wetenschapper, die vanaf 1672 burgemeester van Amserdam zou worden. In die tijd behoorde hij tot de kring van wiskundigen rond Frans van Schooten. Van Schooten was professor in de ‘Duytsche Mathematiek’ aan de school voor Duytsche mathematiek in Leiden. Op deze school werd wiskundeonderwijs in het Nederlands aangeboden, vandaar de naam ‘Duytsch’. Andere wetenschappers rond Van Schooten waren Johan de Witt, de raadpensionaris, en Christiaan Huygens, de uitvinder van het slingeruurwerk. De groep hield zich bezig met de bestudering van Descartes en met het vinden van wiskundig bewijs. Het idee was dat de wiskunde kon helpen om de waarheid van vele dingen te vinden. Uitgangspunt was daarbij niet de Bijbel, maar de wiskunde, sterrenkunde en natuurkunde. De Cartesiaanse wiskunde had op deze manier een lastig te begrijpen en dubbel doel: in de eerste plaats wilde Descartes een nieuwe wiskunde presenteren, in de tweede plaats wilde hij de wiskunde gebruiken als basis voor zijn epistemologisch of kennistheoretisch werk. (Van Maanen 1987. p. 3) Er lijkt tussen de twee onderzoeksterreinen - de wiskunde en de epistemologie - een organische samenhang te bestaan. Er was bij de onderzoekers een idee aanwezig dat de natuurkunde, de wiskunde en de filosofie een onderdeel vormden van een grotere waarheid. Over deze grotere waarheid kon alleen iets gezegd worden als op alle terreinen gedegen onderzoek werd gedaan. Het uitgangspunt van het onderzoek was dat alles uit de meest vaste beginselen werd afgeleid. Cijfers en berekeningen waren in de Cartesiaanse traditie voorbeelden van vaste, heldere en onderscheiden beginselen. Door wiskundige formules en stellingen op een logische manier uit | ||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||
te breiden, kon zodoende de gehele waarheid ontdekt worden. Op dezelfde manier werden de kennistheoretische problemen uitgewerkt. Speculatieve filosofie of wiskunde moest volgens Descartes en zijn navolger Hudde te allen tijde vermeden worden. De vraag of conclusies getrokken mochten worden die ingingen tegen de Heilige Schrift, was voor iemand als Hudde daarom helemaal niet relevant. De wiskunde kon alle geheimen van de natuur onthullen, vandaar dat hij met zijn pamflet de discussie zo een verrassende wending gaf. Zoals gezegd ging Hudde niet in op de Du Bois' argumenten in zijn pamflet Schadelickheyt van de Cartesiaansche philosophie &c. In plaats daarvan ging hij in op het eerdere werk van Du Bois; Dialogus theologico-astronomicus, waarin Du Bois een wiskundig bewijs gaf voor het niet kloppen van het Cartesiaanse wereldbeeld. In het pamflet, dat veertig pagina's telt, heeft Hudde getracht om op een puur wiskundige manier het ongelijk van Du Bois duidelijk te maken. Du Bois stelde in zijn pamfletten dat de hypothese van Copernicus niet klopte om de simpele reden dat de omlooptijd van Venus negentien maanden betrof, terwijl Mercurius er 116 dagen over deed om zich rond de zon te bewegen. Venus stond echter dichter bij de zon dan de aarde, waardoor het niet mogelijk zou zijn dat de eerste een langere omlooptijd zou hebben. (Hudde 1656)Ga naar eind1 Du Bois probeerde op een wiskundige manier duidelijk te maken dat Copernicus er naast zat, maar maakte een grote fout, waar Hudde hem op zou wijzen. In het pamflet van 1656 stelde Hudde dat de cijfers die Du Bois gebruikte niet juist door hem geïnterpreteerd waren. Du Bois gebruikte voor de omlooptijden de Tafels van Lansbergen, die voor het bepalen van de omlooptijd uitgingen van de aarde (die beweegt) en niet van de zon of de sterren (die stilstaan). Lansbergen kwam zodoende op een te lange omlooptijd van Venus. Veelzeggend is het volgende citaat uit Wiskonstigh bewijs &c., dat op zijn beurt weer een citaat is dat Hudde heeft overgenomen uit Du Bois' Dialogus. De cursieve tekst is het commentaar dat Hudde gaf: [...] Venus, [...] aen welckers om-loop niet negen maer negentien maenden moeten toe-geschreven worden, [...] en dese beweging is veel trager dan wel die, welcke d'Aerde doet in haer grooter kring, die, volgens haer gevoelen, in een Iaer den Zodiac door-loopt: Daerom noch de stelling van Ptolomaeus, noch die van Tycho, maer die van Copernicus werpt om ver (Op dat ick Lansbergen met zijn eygen mes keele) d'orde van Godt in-gestelt, welcke is dat de Lichamen in kleynder kringen rasser om-gevoert werden en in de groote langzaemer: [...]. (Hudde 1656, p. 6) | ||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||
Alles draaide om het verschil tussen de relatieve omlooptijd die vanuit de aarde berekend werd en de reale omlooptijd, met de sterren en zon als uitgangspunt. Dus een theologisch probleem, de vraag of er aan de Bijbel getwijfeld mag worden, werd vertaald naar een puur wiskundig probleem: hoe de juiste omlooptijd van de planeten te berekenen? Hudde liet vervolgens zien dat Lansbergen niet de reale, maar de relatieve omlooptijd had berekend. Op deze manier wees hij er op dat Jacobus Du Bois geen idee had hoe hij de cijfers van Lansbergen, Copernicus en Descartes moest interpreteren: ‘Hier heeft hy [Du Bois] ons dan geleert, hoe weynigh hy het Fondament van de Tafels van Copernicus en Lansbergen verstaet, en dat hy alsoo als een Papegaey die kunst-woorden tot noch toe gebruyckt heeft, (...).’ (Hudde 1656, p. 16) Opvallend is dat nergens in het pamflet gerefereerd wordt aan de Bijbel. Hudde streefde naar rotsvast bewijs dat niet gebaseerd was op welke religieuze overtuiging dan ook. De wiskunde was voor hem universeel: het was de enige juiste weg om een einde te maken aan het langlopende conflict tussen de orthodoxen en de gematigden. In dezen was hij een goed volger van Descartes, die net als Hudde de wiskunde als de helderste en meest onderscheiden vorm van wetenschap beschouwde. Door een goed gebruik van de wiskunde konden de vragen beantwoord worden, maar niet door het klakkeloos overnemen van wat anderen geschreven hadden (lees hier ook: het klakkeloos overnemen uit de Bijbel). Hierin toonde Hudde zich een echte Cartesiaan, die uitgaat van de twijfel om vervolgens, op de voor Cartesianen enige juiste manier, een antwoord te zoeken op de vragen. | ||||||||||||||||
Wiskunde als heilsboodschapHuddes tegenstanders waren echter alles behalve overtuigd. De discussie over de interpretatie zou nog jaren voortwoekeren en vele pamfletten zouden nog volgen. Het is interessant om in te gaan op de beweegredenen van Hudde. Waarom wilde hij de beginselen van het geloof baseren op puur wiskundige uitgangspunten? Zoals gezegd was volgens de filosofie van Descartes de wiskundige methode de meest heldere en onderscheiden methode. Maar er blijkt nog een belangrijke maatschappelijke reden te zijn waarom argumenten gebaseerd op de openbaringen van God, de Bijbel, niet altijd voldoende zijn. Om verder in te kunnen gaan op de beweegredenen van Hudde, moet er naar een latere briefwisseling tussen Hudde en John Locke gekeken worden. Hierin deed Hudde een aantal veelzeggende uitspraken. Hudde deed zijn uitspraken naar aanleiding van een briefwisseling met John Locke, gehouden in het jaar 1697, veertig jaar na zijn pamflet. Hudde, die dan al ruim twintig jaar als burgemeester en thesaurierexecuteur van de stad Amsterdam actief was, wilde van Locke het bewijs dat God een eenheid vormde zonder er, zoals de christenen, vanuit te gaan dat God perfect | ||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||
was omdat de eenheid van God met dat uitgangspunt makkelijk te bewijzen was. Een perfecte God moest immers één zijn: er konden namelijk geen twee perfecte goden naast elkaar bestaan, aangezien dan de vraag overbleef waar de macht van de een ophield en die van de ander begon. Zodra je zou spreken over het ophouden van de macht van God, was deze niet perfect. Maar waarom wél zo iemand als Hudde zo graag een dergelijk bewijs wilde hebben? Hij geloofde immers al in het bestaan van één God. In een van de brieven aan Locke, die zich ook afvroeg waarom een christelijk man dergelijke dingen wilde weten, schreef Hudde het volgende: ‘(...) in my opinion no one who carefully considers with himself what we understand by the word God can assert a plurality of gods. Since, however, we see that plurality is asserted by the heathen, and as the autority of the Scripture cannot be used in contending against them, they are to be convinced by reasons drawn from nature.’ (Locke 1976, p. 258, nr. 2352) De Bijbel kon volgens Hudde niet als autoriteit gebruikt worden, het was slechts een autoriteit voor mensen die er in geloofden. Wilde je een nietgelovige overtuigen van het bestaan van één God, dan moest je dat doen op grond van bewijzen die deze ongelovige ook kon accepteren. Hetzelfde kan vervolgens gezegd worden over de kwestie rond de interpretatie van de Bijbel. Een en hetzelfde boek werd door verschillende mensen verschillend uitgelegd; wilde je een bewijs leveren voor de juiste interpretatie van de Bijbel, dan konden de argumenten daarvoor niet uit de Bijbel zelf gehaald worden, maar uit de natuur. Deze bewijsvoering was volgens iemand als Hudde voldoende voorradig. Wiskunde, natuurkunde, en ook filosofie konden antwoorden geven op alle theologische vragen, zonder te tornen aan het geloof. Om deze reden was het volgens Hudde zo belangrijk dat er conclusies getrokken mochten worden die niet strookten met de Heilige Schrift, juist om het geloof beter te kunnen begrijpen en de taken en verplichtingen van de mens onomstotelijk vast te kunnen stellen. De getallen waren in dezen soms waardevoller dan een tekst. Het soort onderzoek dat Johannes Hudde deed, komt ons nogal scholastisch voor; het is een manier van filosoferen die vandaag de dag niet meer gehanteerd zal worden. Het idee dat de gehele ‘Waarheid’ met de grote ‘W’ door wiskundig onderzoek gekend kan worden, en dat vanuit die ‘Waarheid’ de taken van de mens gededuceerd konden worden, werd ook door een aantal tijdgenoten van Hudde als irrelevant afgedaan. Het belangrijkste argument hiervoor was dat religie toch vooral een kwestie van geloof was, en dat de verplichtingen van de mens ten opzichte van God met name een zaak van de theologen was. John Locke ging er bijvoorbeeld wel vanuit | ||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||
dat de gehele ‘Waarheid’ gekend kon worden, maar toen Hudde hem aanschreef met de bovengenoemde vragen, hield hij liever zijn mond. Locke zweeg niet alleen omdat het geloof op zich volgens hem al genoeg was, hij hield ook liever zijn mond omdat dit soort ‘wiskundig’ onderzoek naar de essentie van God gevaarlijk kon zijn. Locke werd in deze tijd al streng in de gaten gehouden door de Engelse theologen en dit soort nieuw onderzoek kon verrassende en ongewenste uitkomsten opleveren. (Locke 1976, p. 245, nr. 2340) | ||||||||||||||||
Was wiskunde de oplossing?Het was Huddes bedoeling om een einde te maken aan de slepende kwestie over het wereldbeeld van Copernicus. Hij deed dit door wiskundig aan te tonen dat Copernicus gelijk had, waardoor de conclusie getrokken mocht worden dat wetenschappelijk bewijs dat tegen de Heilige Schrift inging niet strijdig was met de Bijbel. Het pamflet van Hudde heeft de gemoederen niet kunnen bedaren. Niet omdat de berekeningen niet klopten, of omdat Hudde onwaarheden presenteerde, maar omdat Huddes uitgangspunt de Cartesiaanse filosofie was. Dit was een filosofie die volgens zijn tegenstanders volstrekt verwerpelijk was. Iemand als Du Bois zal niet overgehaald worden de Cartesiaanse filosofie te accepteren met argumenten gebaseerd op die Cartesiaanse filosofie. Zodoende is Hudde zijn doel min of meer voorbij geschoten. Waar hij begreep dat een heiden de argumenten gebaseerd op de Bijbel niet voor waar zou aannemen, vergat hij in te zien dat een anti-Cartesiaan de Cartesiaanse argumenten niet aan zou nemen om uiteindelijk in diezelfde argumenten te geloven. Hier hield de kracht van de getallen ook in de zeventiende eeuw op en moest de discussie verder gevoerd worden op basis van geloof en principes, terug in de handen van de theologen. Menno Wiegman, redactielid van Vooys, studeert Geschiedenis aan de Universiteit Utrecht. Hij is net begonnen aan de master Moderne Tijden. Dit artikel is gebaseerd op zijn bachelorwerkstuk over Johannes Hudde. | ||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||
Literatuur
|
|