Vooys. Jaargang 22
(2004)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||
Nagelaten nieuws
| ||||||||||||||||||
IntroductieZijn tegenwoordig televisie, krant en internet de meest bekende actualiteitenmedia, in de vroegmoderne tijd heeft het pamflet die functie. Toenmalige pamfletten of vlugschriften vormen een inhoudelijk gevarieerd nieuws- en communicatiemiddel. Handzame, goedkope, snel gedrukte, losbladige, niet periodieke en actualiteitsgerichte publicaties zijn het, een beetje vergelijkbaar met tegenwoordige brochures en folders. Zo'n blaadje of boekje bevat één of meer teksten (soms ook afbeeldingen), het is gericht op een breed, weinig gedifferentieerd lezerspubliek en bedoeld om die lezers zowel te informeren en te beïnvloeden als - wat soms de hoofdmoot is - ontspanning te bieden. Nieuwsberichten, verslagen, traktaten en ook literatuur, dat alles is door en naast elkaar in pamfletten te vinden. Onze belangstelling gaat in de eerste plaats uit naar die literatuur. Gedichten, liederen en verhalen, brieven, toneel en dialogen zijn in het medium pamflet met allerlei soorten vertegenwoordigd. Hierbij gaat het om gebruiksliteratuur die destijds veelal een ondergronds bestaan heeft geleid en die, beroemde uitzonderingen als Vondels aanvankelijk als pamflet verschenen treurspel Palamedes (1625) daargelaten, tot dusverre voor de literatuurgeschiedschrijving grotendeels onbekend is gebleven. Ook de zogeheten ‘testamenten’ behoren hiertoe. De pamflettenverzameling van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, de grootste collectie pamfletten van Nederland, bevat uit de periode waarop wij ons concentreren, circa 1600-1800, ruim veertig pamfletten die in de titel met ‘testament’ of een enkele keer ‘codicil’ worden aangeduidGa naar eindnoot1. Aan de hand van deze deelverzameling | ||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||
Het Testament ofte Uutersten wille vande Nederlandsche Oorloghe (1609) Koninklijke Bibliotheek, Den Haag (Kn. 1581).
willen we laten zien hoe testamenten in pamfletten gepresenteerd werden en hoe ze functioneerden. Hiermee sluiten we aan bij het eerdere onderzoek naar testamenten in andere bronnen dan pamfletten. Een inventarisatie biedt Perrows artikel ‘The last will and testament as a form of literature’ van 1913. Over onder meer politieke testamenten handelt ‘Het testament, spiegel der mensheid’, een essayistische bijdrage aan een eeuwfeestbundel van de ‘Broederschap der Candidaat-notarissen’ (Pitlo 1951). Testamentteksten uit het Engelse en Franse taalgebied krijgen in deze beide publicaties de meeste aandacht. Later onderzoek werd deels geconcentreerd op ‘literaire’ in de zin van fictionele testamenten (Van Zoest 1974 over testamentteksten van François Villon; Bach 1977 over testamenten in de Engelse literatuur), op antieke | ||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||
‘geestelijke’ testamenten of wijsheidsteksten (Von Nordheim 1980-1985) en op daarmee vergelijkbare religieuze testamenten in de laatmiddeleeuwse Nederlanden. (Mertens 1989) Wij richten ons op de testamenten in het actualiteitenmedium pamflet, waarvan tot dusverre slechts één vroeg zeventiende-eeuwse Nederlandstalige testamenttekst onderzocht is. (Coigneau 1992) Het eerdere onderzoek naar testamentteksten heeft twee verschillende categorieën opgeleverd. Van de eerste categorie, testamenten naar juridisch model, biedt de twintigste-eeuwse Nederlandse liedcultuur een mooi en direct herkenbaar voorbeeld. ‘Na tweeëntwintig jaren in dit leven // Maak ik het testament op van mijn jeugd’ zijn de beginregels van ‘Testament’ (1966), dat werd geschreven door Lennaert Nijgh (overleden in 2002) en uitgevoerd door zanger Boudewijn de Groot. ‘Geld of goed’ kan de jeugdige, vooral door de liefde gedesillusioneerde ik-figuur - van het romantische jongelingentype à la Piet Paaltjens - niet nalaten, want dat heeft hij niet weten te vergaren. Wel figuurlijke legaten, zoals ‘mooie idealen // Goed van snit, hoewel ze uit de mode zijn’ en, aan zijn vriendinnetje, ‘alle nachten // Dat ik tranen om jouw ontrouw heb gestort’Ga naar eindnoot2. Dit is een vertegenwoordiger van de categorie literaire testamentteksten die de talige basisstructuur van reële, juridische testamenten bevatten: ‘X laat L na aan Y’. (Van Zoest 1974, p. 57-123) Testamenten van deze categorie kunnen verder onderscheiden worden naar hun functies. Dat zijn er in hoofdzaak twee. De eerste kan primair de testateur of erflater betreffen; dan is het testament vooral bedoeld om die persoon (een gepersonifieerde zaak is in vroegmoderne pamfletten ook mogelijk, zoals we straks zullen zien) bespottelijk te maken of zelfs te blameren. De tweede, geheel andere functie die de juridisch gemodelleerde testamenten kunnen hebben, is uitdrukking geven aan een (liefdes)klacht, zoals dat bijvoorbeeld gebeurt in het chanson ‘Testament’ van Nijgh/De Groot. (Bach 1977, passim) De andere categorie testamentteksten die wordt onderscheiden, bestaat uit testamenten in overdrachtelijke zin. De tekst zelf is het legaat en het begrip testament, waarmee de tekst in de titel wordt aangeduid, wordt als metafoor gebruikt. Het gaat dan om geestelijke/religieuze, politieke of ethische testamenten in de zin van laatste levenswijsheden, vermaningen, raadgevingen, voorschriften en dergelijke, afkomstig van - of toegeschreven aan: pseudepigrafisch - een stervende of onschuldig ter dood veroordeelde. Hedendaagse representanten van dit metaforische type testamentteksten zijn ons niet bekend, maar het is evident dat de veel gebezigde formulering ‘gedachtegoed van Pim’ verwijst naar het uit columns en boeken bijeen te rapen politieke testament van LPF-idool Pim Fortuyn. Religieuze voorbeelden stammen zowel uit de late Middeleeuwen (Mertens 1989) als de refor- | ||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||
matietijd. (Coigneau 1992, p. 120) Zo biedt de doopsgezinde martelarenbundel Offer des Heeren ‘[...] een Testament van Lenaert Plovier, het welck hy zijnen kinderen nae gelaten heeft, doen [toen] hy ghevangen lach om het woort des Heeren tot Antwerpen, ende heeft aldaer zijn leven ghelaten, int Jaer 1559’Ga naar eindnoot3. Dit is een prozatekst waarin de vanwege zijn doopsgezindheid opgepakte laken- en zijdehandelaar Plovier afscheid neemt van zijn kinderen, tot wie hij zich rechtstreeks richt, met ‘een cleyn vermaninge’ bestaande uit aansporingen om hun moeder gehoorzaam te zijn en indachtig het Nieuwe Testament godsvruchtig te leven. Plovier eindigt met de woorden ‘Dit is het Testament dat ick u lieden na late, gheschreven tot Antwerpen op den Steen [de stadsgevangenis], daer ick ghevanghen lach, om het ghetuychenisse Jesu. By my uwe Vader, Lenaert Plovier.’ Ploviers testament zal, gelet op de vermanende inhoud, vooral als vrome, praktische lering zijn opgevat. Niet alleen voor de eerst aangesprokenen, Ploviers kinderen, werd het van belang geacht, maar ook voor andere lezers. Het ‘Liedeken van Lenaert Plovier’ dat er direct op volgt, wijst hierop: nadat alle aansporingen uit het testament nog eens zijn vermeld, luiden de slotregels: ‘Dit is voor zijn cleyn wichten // En om yeder te stichten.’ Dit vroegmoderne martelaarstestament is om nog een andere reden illustratief. Het geeft aan waarom fictionaliteit - voor sommige onderzoekers (Van Zoest 1974, Bach 1977) het criterium om van ‘literaire’ testamenten te kunnen spreken - geen bruikbaar begrip is voor historische testamentteksten. In het Offer des Heeren wordt het geestelijke testament van Plovier als zijn ‘echte’ nalatenschap gepresenteerd: de authentieke afscheidsbrief van een reëel persoon. In de door ons onderzochte pamfletten doen verreweg de meeste testamenten, zowel de metaforische als de juridisch gemodelleerde, vergelijkbaar ‘echt’ aan. Ze staan op naam van bestaande personen: vorsten of andere hooggeplaatsten en ook burgers. De vraag of deze testamenten niet tòch verzonnen zijn of dat ze teruggaan op de reële documenten (wat trouwens lang niet altijd valt na te gaan) is voor ons niet van belang. Zelfs al zou dat laatste zo zijn, dan nog zijn het geen ‘echte’ testamenten. Immers, de persoon of instantie die er beslag op heeft weten te leggen, heeft ze in pamfletvorm openbaar gemaakt en ze daarmee een andere functie gegeven.
Met deze voorkennis gewapend, presenteren we onze bevindingen met testamenten in vroegmoderne pamfletten (ca. 1600-1800). Daarvan hebben we er 46 gevonden. We concentreren ons op hun presentatievormen - hoe zien ze er uit? - en mogelijke functies - waarvoor zijn ze in het licht van de toenmalige actualiteit bedoeld? Twee pamfletten hebben we al snel opzij gelegd; hierin zijn de testamenten ondergeschikt gemaakt aan een ander | ||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||
tekstgenre, waarin ze zijn ingebed: een samenspraak (Kn. 14502) en een toneelstuk (Kn. 19450). Dit verschijnsel doet zich overigens ook buiten het medium pamflet voor. (Perrow 1913, Bach 1977). De overige 44 testamenten zijn onder te brengen in de twee categorieën die we zojuist vermeld hebben: testamenten volgens juridisch model (I) en metaforische testamenten (II). | ||||||||||||||||||
I De duivelse oorlog, koninklijke hoogheden, vette varkens en meer erflatersIn de overgrote meerderheid van de ruim veertig pamfletten met testamentteksten die wij onderzocht hebben, 36 stuks, is de opzet als juridisch document goed te herkennen. Die basisstructuur ‘X laat L na aan Y’ wordt op verschillende manieren uitgewerkt. Zowel het perspectief van waaruit de wilsbeschikking wordt gepresenteerd, als de mate van concreetheid van de erflater of testateur kunnen variëren. Een ik-testateur is de ‘vertelinstantie’ of een ik-notaris, en de testateur kan ofwel een personificatie zijn (zoals ‘de oorlog’) ofwel een persoon. Ook hebben we een dierentestament gevonden. Qua functie lopen de testamenten evenzeer uiteen. In sommige gevallen zijn ze primair gericht op meestal opzienbarende nieuwsverschaffing, in andere gaat het erom afbreuk te doen aan destijds bekende personen of zaken uit de actualiteit. Voor dit laatste kan lichter of zwaarder retorisch geschut ingezet worden; het doel varieert van bespotten tot heftig bekritiseren en blameren. Deze diversiteit in presentatievorm en functie willen we nu zichtbaar maken door een aantal testamenten van dichtbij te bekijken. | ||||||||||||||||||
Oorlog geeft ellendeUit 1607 en 1609 dateert een zestal pamfletten met testamenten die inspelen op het toen in brede kring groeiende verlangen naar het einde van de oorlog met Spanje, die al ruim veertig jaar aan de gang was. Zowel de stadsbewoners als de boeren op het platteland hadden er schoon genoeg van nog langer te moeten lijden onder zware belastingen en de terreur van plunderende troepen. In mei 1607 was een wapenstilstand voor acht maanden ingegaan, een periode die gebruikt zou worden voor onderhandelingen over een langduriger bestand. Deze verliepen echter niet zonder strubbelingen, voor een deel te wijten aan interne verdeeldheid binnen de Republiek der Verenigde Nederlanden. Na de sluiting van het Twaalfjarig Bestand in april 1609 was die verdeeldheid nog steeds een feit. Zowel voorals tegenstanders verwoordden de heersende emoties en standpunten, onder meer in pamfletten. | ||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||
Het Testament vande Oorloghe uit 1607 (Kn. 1409, 1410, 1410a en 1411) moet, gezien de maar liefst acht uitgaven die ervan overgeleverd zijn, een populaire vredestekst zijn geweest. Het is een testament op rijm, waarin de gepersonifieerde doodzieke Oorlog in eenentwintig strofen van negen regels haar nalatenschap bekend maakt. De auteur, een Brugse rederijker, gaat verborgen achter de zinspreuk ‘Selden tijt, zonder strijdt’. Zijn testament is een navolging van Le Testament de la Guerre (ca. 1477) van de Franse ‘rhétoriqueur’ en secretaris aan het Bourgondische hof, Jean Molinet, wiens werken al sinds de eerste helft van de zestiende eeuw invloed hebben uitgeoefend op die van Zuid-Nederlandse rederijkers. (Coigneau 1992.) De stervende Oorlog voelt de noodzaak haar testament te maken. Terwijl haar toestand langzaam verslechtert, kent ze aan allerlei standen en groeperingen legaten toe, die verwijzen naar concrete roerende goederen of naar allegorisch voorgestelde abstracta. Zo schenkt zij de tirannen, die ze haar dienaren noemt en die de dood van vrouwen en kinderen op hun geweten hebben, verbanning, uitstoting, armoede en ziekte. De steden krijgen zware belastingen, ontmantelde torens, afgebroken stadsmuren en berooide burgers. Aan het platteland legateert ze onder meer verwoeste kastelen en verbrande huizen, kapotte sluizen, bestolen en vermoorde kooplui en verkrachte vrouwen. Verwoeste kloosters, geschonden kerkers, kelders zonder wijn, zolders zonder graan et cetera, zijn voor de (katholieke) geestelijkheid. Bevolkingsgroepen die van de oorlogssituatie hebben geprofiteerd krijgen een legaat in termen van stevige kritiek. Dat zijn niet alleen de beroepsgroepen die direct met de oorlogsvoering te maken hadden, zoals soldaten, wapenmakers en hoeren uit de legertros, maar ook bijvoorbeeld brouwers die met hun bier en bakkers die met hun brood geknoeid hebben. In de slotstrofe, die als ‘Conclusie’ wordt aangemerkt, spreekt Oorlog de ‘menschen’ toe en vraagt hun voor haar te bidden en God lief te hebben ‘op dat ghy een salige Peys meucht verwerven.’. (Citaat uit Kn. 1410a) De meeste van de legaten zijn rechtstreekse ontleningen aan het Franse voorbeeld. Wel heeft de auteur zijn testament met algemene bewoordingen aan de Nederlandse oorlogssituatie aangepast en de inhoud minder scabreus en bijtend gemaakt dan die van het origineel. Seksuele dubbelzinnigheden uit de Franse tekst zijn vermeden en de vinnige satire die de bron kenmerkt, is in deze navolging ruimschoots vermengd met vrome vermaningen en expliciet moraliserende verklaringen. (Coigneau 1992, pp. 126, 127)
De auteur van Het Testament ofte Uutersten wille vande Nederlandsche Oorloghe (Kn. 1581) en het Codicille van de Nederlandsche Oorloghe (Kn. | ||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||
1584), beide uit 1609, heeft de aanvang van het Twaalfjarig Bestand in dat jaar aangegrepen om het populaire oorlogstestament van zijn voorganger uit te breiden en in bepaalde opzichten na te volgen, teneinde eveneens de vrede te propageren. Zijn ruim tien pagina's tellende gedicht draagt de retorische aanduiding ‘prosopopeia’: de uitbeelding van een verzonnen persoon, hier de gepersonifieerde Oorlog, die zelf aan het woord komt. Wie de auteur is die achter het pseudoniem ‘Yemand van Waermond’ schuil gaat, weten we niet. De term ‘codicil’ in zijn tweede pamflet verwijst naar een aanvullende bepaling bij een testament; dit pamflet is een pseudo-codicil, dat als aanvulling dient op het eerste, waarover nu meer. De Oorlog presenteert zich als een diabolisch personage. Deze ‘dochter Lucifers, uyt Duyvelschen gheslacht’ is ook nog eens moeder van alle kwaad en zuster van de tweedracht. Ze heeft haar testament bij ‘veel Notarisen publijck in schrift ghestelt’ en hoopt dat haar laatste wil in openbaar drukwerk bekend gemaakt wordt - het pamflet is dus zo'n bekendmaking. Oorlog blikt eerst terug op haar leven en geeft in dat kader een uitvoerig chronologisch overzicht van gebeurtenissen uit de oorlog tegen Spanje. In de kantlijn staan jaartallen en toepasselijke Latijnse citaten uit de Aeneis, waarmee de strijd van de Nederlanders de allure krijgt van de Trojaanse oorlog. Ongeveer halverwege het gedicht verdeelt Oorlog haar legaten. Daarbij volgt dit testament een vergelijkbaar procedé als dat van ‘Selden tijdt, zonder strijdt’. (Coigneau 1992, p. 127) Ook hier laat Oorlog aan het platteland afgebrande dorpen na en aan de geplunderde steden armoede en vervallen handel. Dezelfde bevolkingsgroepen worden ‘begunstigd’: de katholieke geestelijkheid, hier met name de Jezuïeten, krijgt ook in dit testament allerlei rampspoed toebedeeld en op beroepsgroepen die de oorlog ten eigen bate hebben misbruikt, wordt eveneens ongezouten kritiek geleverd. Maar dit testament is concreter en uitvoeriger en het brengt bovendien nieuwe elementen in. Zo mag ook de paus zich verheugen in ‘den vreeselicken schrick van syn dry-dobbel-Croone’, zoals het symbool van zijn macht wordt aangeduid en krijgt de hertog Alva een vreselijk zwaard waarmee hij de oorlog, wanneer hij ook maar wil, uit de hel tevoorschijn kan laten komen. Filips III, koning van Spanje, erft zowel de schulden van zijn voorganger, Filips II, als de vergeefse hoop de Spaanse heerschappij over de Nederlanden ooit nog eens te herstellen, als Gods toorn, die hij ruimschoots verdiend heeft met bloed vergieten van onschuldige slachtoffers. Eveneens nieuw is dat Oorlog positieve schenkingen doet aan de Nederlandse partij. De kooplieden wordt vrije handel op de Oost toebedeeld, de soldaten een zorgeloze toekomst en hun leider Maurits niet alleen onsterfelijke roem, maar ook een wijs en vreedzaam bestuur. | ||||||||||||||||||
Hoogheden en een megalomaan | ||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||
In de vroegmoderne tijd stond het wel en wee van koninklijke hoogheden en andere hoogwaardigheidsbekleders in het brandpunt van de publieke belangstelling, net als tegenwoordig. Onze verzameling bevat twaalf pamfletten met testamenten van binnen- en buitenlandse grootheden en één exemplaar van een gek, die zich inbeeldt zo'n hooggeplaatst persoon - ‘Monarch van Europa’, ‘Grave van Hollandt’ en nog veel meer - te zijn. Op dit laatste komen we zo terug. De testamentpamfletten van de echte hoogheden houden hun lezers voor dat ze teruggaan op originele wilsbeschikkingen. Hierop wijzen bijvoorbeeld de precieze dateringen aan het eind en zinsnedes als ‘Accoordeert met zyn Principaal [origineel]’ of ‘Na het Origineel, Ghetranslateert uyt het Françoys inde Nederlandtsche Tale’ en ‘Onder stondt: Ghelesen, ghepubliceert, ende gheregistreert, om te worden gheexecuteert conform den Inhoudt van dien’ op respectievelijk het titelblad en de laatste pagina van het pamflet met het testament van de Franse koning Lodewijk XIII (Kn. 4905), dat in zijn sterfjaar 1643 werd gepubliceerd. De formuleringen ’Accoordeert [...]’ en ‘Onder stond’ maken echter wel duidelijk dat het betreffende pamflet hoogstens een getrouwe weergave biedt van het ‘echte’ document. Van dit soort bewoordingen, zoals bijvoorbeeld ook ‘Was geteekent’, zijn er in testamenten van dit type nog veel meer te vinden; ze geven aan dat we met een afschrift te doen hebben. Men sprak dan ook wel van ‘Copye’, zoals de titel ‘Copye van het Testament des Konings van Groot Brittannien’ aangeeft. (Kn. 14730, uit 1702, het sterfjaar van stadhouderkoning Willem III) Het merendeel van deze testamenten zal de doorsnee lezer, zo stellen wij ons voor, tegemoet zijn gekomen in diens wens alle mogelijke nieuws en informatie over de groten der aarde te consumeren om zich te kunnen vergapen aan hun macht, rijkdommen en uitzonderlijkheid. Een nieuwsgierige belangstelling wellicht zoals die ook tegenwoordig de talloze kijkers beheerst van ‘royalty’-programma's over huwelijks- en begrafenisceremonies, of van RTL-boulevard. Hoe dan ook, er was vraag naar dit soort testamentpamfletten en uitgevers zagen er dus brood in. In 1702 zag de Haagse boekdrukker Gerrit Rammazeyn zijn kans schoon om de vraag naar hooghedennieuws extra te gelde te maken: niet alleen het testament van de in dat jaar overleden Willem III gaf hij uit, maar tevens allerlei testamenten van eerder gestorven Oranjeprinsen en -stadhouders, zoals Maurits en Frederik Hendrik. (Kn. 14726, 14726, 14729) Bovendien voorzag hij deze stukken van verbindend commentaar, waarin hij de kopers van zijn pam- | ||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||
fletten op extra details trakteerde. Zo lezen we bijvoorbeeld dat er tussen Maurits en zijn (half)broer Frederik Hendrik, in tegenstelling tot wat ‘men meende’, beslist geen sprake is geweest van ‘eenige Jalousie’ en meningsverschillen. Uit Maurits' testament blijkt immers het tegendeel, aldus Rammazeyn, want hij legateerde Frederik Hendrik zo ‘mildelijck ende goethartich alles’ dat de ‘volle Suster’ van Maurits, de prinses van Portugal, ‘gans onvernoecht was’ vanwege ‘de kleyne partye, die haer wiert besprooken’. (Kn. 14726, p. 15) Pamfletten met testamenten van hooggeplaatsten waren uiteraard ook nieuwsbronnen voor speculatie over de politieke toekomst: wie had de overledene als zijn (troon)opvolger aangewezen, wie waren er verder nog erfgenaam? Anders gezegd, met welke grootheden moest voortaan bij staatszaken rekening worden gehouden? Zo was het testament van de omstreden Italiaanse kardinaal en Franse politicus Mazarin uit 1663 (Kn. 8702, 8703) niet alleen nieuws omdat deze ’Eersten Dienaer des Koninks van Vrankrijk’ na zijn overlijden gigantische sommen geld, diamanten, schilderijen en tapijten had nagelaten (alles in detail beschreven), het zal ook nog eens de negatieve reputatie van inhalige en machtsbeluste politicus, die hij in de Republiek had, bevestigd hebben, sinds hij eind jaren veertig de vrede met Spanje had proberen te verijdelen. Maar dat dit testamentpamflet juist in 1663 - twee jaar na Mazarins dood - werd uitgebracht, doet bovenal veronderstellen dat het als een waarschuwing moest fungeren voor Nederlandse machthebbers inzake de Franse politiek ten opzichte van de Republiek. In april 1662. had Lodewijk XIV een bondgenootschap met de Republiek gesloten, waarin het lot van de zuidelijke, Spaanse Nederlanden na de dood van Filips IV onuitgesproken was gebleven. Alom werd - terecht - vermoed dat Lodewijk deze gebieden zodra de mogelijkheid zich zou voordoen bij Frankrijk wilde inlijven. Om de machtigste politicus van de Republiek, raadpensionaris Johan de Witt, alvast op zijn hand te krijgen, probeerde hij hem in januari 1663 via zijn ambassadeur om te kopen met een jaarlijks uit te keren bedrag van zeven tot negen keer het salaris dat hij als raadpensionaris verdiende. Nadat De Witt tot drie keer toe beleefd geweigerd had dit voorstel zelfs maar in overweging te nemen, bleef men van Franse diplomatieke zijde met attenties en complimenten strooien. Allemaal vergeefse moeite, maar in combinatie met het gesloten verdrag legden de Franse versierpogingen bij buitenstaanders wel de basis voor de reputatie die De Witt later, in het Rampjaar 1672, zo noodlottig is geworden: hij zou een marionet in de handen van de Franse koning geweest zijn. (Rowen 1985, pp. 126-129) Vooralsnog raadselachtig is het testament van ene Pieter Herberts, ‘Gewaende Grave van Hollandt &c. Sittende in 't Lazarushuys’ te | ||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||
Amsterdam, ‘Met Gratie en Privilegie van onse Gravelijck [sic] Genade’ in 1680 gedrukt ‘in de aloude Stadt Verona, by de Lazarusklap’. (Kn. 11748) Dat Herberts een voorloper is van het type man ‘die denkt dat hij Napoleon is’, een grootheidswaanzinnige dus, is meteen duidelijk. Hierbij past dat zijn testament is opgemaakt in de Lazarus- of Leprozeninrichting, waar getuige bijvoorbeeld Focquenbrochs klucht Min in 't Lazarushuys (1674) meer gekken opgesloten werden. Maar of dit testamentpamflet zomaar een grap is, of dat het zinspeelt op iets actueels, hebben we niet kunnen achterhalen.Ga naar eindnoot4 | ||||||||||||||||||
De nalatenschap van vette varkensIn het Testament vande gemeste varckens (Kn. 5619, uit 1647?) presenteren vetgemeste varkens zich vlak voor hun dood - het is slachttijd - als grootgrondbezitters die uitvaardigen wat er met hun stoffelijke resten dient te gebeuren.Ga naar eindnoot5 Hun bloed, organen en ingewanden bestemmen ze voor fatsoenlijke huismoeders opdat die er allerhande lekker gekruide worsten van maken, de (ruwe) haren gaan onder meer naar borstelmakers, terwijl de staarten (met erotische connotatie) speciaal jonge vrouwen toekomen, die ze moeten inzouten zodat ze later in de hutspot verwerkt kunnen worden, enzovoort. Het komische karakter van deze tekst wordt versterkt door het contrast tussen taalregister en inhoud. De varkens geven een nauwgezette imitatie van het jargon dat voor testamenten, ordonnanties en dergelijke gangbaar was en dat we nu nog steeds wel herkennen van notariële akten. Kenmerkend zijn de ellenlange volzinnen, het ontbreken van alinea's en het gebruik van allerlei standaardformuleringen, zoals ‘recommanderen [aanbevelen] en belasten’, ‘gesproken en geordonneerd [opgedragen]’ en ‘ter ordonnantie [in opdracht] van dezelve’. Wanneer, waar en waarom dit testamentpamflet precies gedrukt is, is niet bekend. Het jaar van uitgave wordt op 1647 geschat (Knuttel 1978 onder nr. 5619), maar in het pamflet zelf staat geen jaartal aangegeven. Dat het gedrukt werd in Westfalen door Alias Hummeling, hartgrondig speketer en liefhebber van gebraden ribstuk, zoals het titelblad vermeldt, is vanwege de inhoud weliswaar toepasselijk, maar zegt weinig over de herkomst. Het Duitse Westfalen grensde direct aan oost Nederland en stond onder meer bekend vanwege zijn varkensvlees, worsten en met name hammen. Gesteld dat 1647 inderdaad het jaar van uitgave zou zijn, dan zou Westfalen een (vage) verwijzing naar de toenmalige actualiteit kunnen zijn. Vanaf de herfst van 1645 waren de Westfaalse steden Münster en Osnabrück het toneel van grootscheepse diplomatieke bedrijvigheid ten behoeve van politieke onderhandelingen die in 1648 tot een dubbele vredessluiting zou lei- | ||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||
den: de Vrede van Westfalen, die het einde betekende van de Dertigjarige Oorlog in Duitsland, en de Vrede van Münster, waarmee de Tachtigjarige Oorlog tussen de Republiek en Spanje werd beëindigd. Het varkenstestament zou de vredesvoorbereidingen dan in het licht plaatsen van een naderend schransfestijn. De vermoedelijke inspiratiebron van het varkenstestament geeft iets meer houvast om te bepalen wat de functie van dit pamflet geweest zou kunnen zijn. Het varkenstestament gaat terug op het veel oudere Testamentum porcelli (testament van een varkentje), een anonieme Latijnse prozatekst waarin een varken, Grunnius Corocotta Porcellus geheten (in het Nederlands bijvoorbeeld Klaasje Knorringa van Zwijndrecht), dat op het punt staat geslacht te worden, de distributie van zijn lichaamsdelen bekend maakt. (Ter Horst 1933) Kerkvader Hiëronymus heeft er vermoedelijk als eerste melding van gemaakt: een flauwe scholierengrap, vond hij het. Erasmus laat zich er minder knorrig over uit. In de voorrede bij zijn Lof der Zotheid (1511) noemt hij het Testamentum porcelli in een heel rijtje van schertsteksten uit het verleden, waarop hij met zijn lofrede van de Zotheid wil aansluiten. Het Latijnse varkenstestament wordt, gelet op de taal en de stijl, op ca. 400 na Christus gedateerd. De tekst is in een paar handschriften (onder andere uit de eerste helft van de twaalfde eeuw) overgeleverd en in de tot nu toe als oudste bekende druk uit Fano (Italië) van 1505. Vermoedelijk ooit begonnen als schooljongensgrap hield het varkenstestament na 1505 een soort van zegetocht door de zestiende- en zeventiende-eeuwse geleerdenliteratuur. Het werd vele malen herdrukt en bewerkt, en kwam in allerlei soorten bronnen terecht. (Ter Horst 1933, pp. 61, 62) Zo raakte het verbonden met onder meer spreekwoordenverzamelingen, zoals Erasmus' Adagia en is het terug te vinden in zestiende-eeuwse commentaren op een (destijds vermaard) Latijns kookboek. Ook nadien is het bekend gebleven via de talrijke zeventiende- en achttiende-eeuwse uitgaven van de zogenoemde Nugae venales, sive Thesaurus ridendi et jocandi; hiervan bestaan bundeltjes uit 1642, 1644 en 1648, dus uit het decennium waarin het varkenstestament geplaatst wordt. De ‘Nugae’ (niemendalletjes), verzamelbundels met schuine en anderszins grappig bedoelde anekdotes, liedjes en poëzie, behoorden tot de luchtige ontspanningslectuur van studenten aan Hollandse en Duitse universiteiten. Diverse, veelal zeer oude teksten keerden er steeds weer in terug, zo ook dus het Latijnse varkenstestament.Ga naar eindnoot6 Hier zal de oorsprong van ons varkenstestament liggen. Het gaat dus om een testament dat als grap bedoeld is en waar een onbekende drukker kennelijk voldoende brood in zag om het, misschien in 1647, als pamflet te laten verspreiden.Ga naar eindnoot7 | ||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||
Demonisering van een Doelist en een OrangistOp oudejaarsdag 1753 verscheen het eerste van hele reeks testamenten die deel uitmaakte van een grootscheepse haatcampagne tegen een zekere Daniël Raap. (Kn. 180408; 18425-18428 uit 1754) Deze Amsterdamse middenstander - hij handelde in porselein, chocola, koffie en vuurwerk - heeft geschiedenis gemaakt omdat hij in 1748 leiding gaf aan een revolutionaire volksbeweging, de Doelisten (zo genoemd naar hun vergaderplaats, de Kloveniersdoelen in Amsterdam). De Doelisten protesteerden, net als vergelijkbare groeperingen in andere steden van de Republiek, tegen de vastgeroeste stadsregering, waar sinds de zeventiende eeuw steeds dezelfde regentenfamilies de dienst uitmaakten en waar gewone burgers geen enkele politieke invloed konden laten gelden. Eenheid viel in de Doelistenbeweging ver te zoeken - een zwakte die haar uiteindelijk noodlottig zou worden. Radicalen pleitten onder meer voor kiesrecht van de burgerij, terwijl bij de gematigden, van wie Raap een der leiders was, eerbied en ontzag voor de wettige overheid te diep geworteld waren om zo'n democratiseringsmaatregel te kunnen accepteren. Raap en de zijnen vestigden hun hoop op de stadhouder, Willem IV. Hij had de positie om af te rekenen met de stedelijke oligarchie. Nu was Willem IV bepaald niet van zins om ter wille van ontevreden burgers regenten af te zetten. Wel legde hij contact met de agitatoren, want naar zijn overtuiging kon het gewone volk, van oudsher verknocht aan de Oranjestadhouders, uitstekend als pressiemiddel dienen tegen regenten die tegen zijn belangen ingingen. Zijn instrument werd, in eerste aanleg tenminste, niet Raap - die, ook al was hij vurig Oranjegezind, te weinig ervaren was - maar een Rotterdamse pasteibakker. Deze Laurens van der Meer, een ‘beroepsvolksmenner en handlanger van het hof’ (Geyl 1936, p. 51), stelde een gematigd programma op, moedigde Raap aan dat naar buiten te brengen en hield zich op de achtergrond. De aan het stadhouderlijk hof voorgekookte actiepunten behelsden onder meer dat de regenten niet langer de diverse stedelijke ambten onder hun eigen verwanten mochten verdelen, maar dat die op de vrije markt beschikbaar moesten komen; dat de stedelijke postdienst aan de stadhouder overgedragen moest worden (wat Amsterdam in tegenstelling tot andere Hollandse steden steeds had geweigerd) en dat het stadhouderschap zowel in de mannelijke als de vrouwelijke lijn erfelijk zou worden. (Geyl 1936, pp. 52, 53) Raap hield propagandatoespraken op de Doelen, schreef pamfletten (bijvoorbeeld Kn. 17974, 17978) en vertoonde bovendien ‘sprekende lichtbeelden’ voor zijn huis op de Vijgendam. Hoe we ons dit laatste precies moeten voorstellen, is ons niet duidelijk (een soort powerpoint presentatie avant la lettre?), maar zeker is wel dat zijn voorstellingen veel bekijks trok- | ||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||
het zeventiende-eeuwse metaforische testament hebben we aanzienlijk
Copia. Testament of Uyterste wille van den heere Daniel Raap (1753). Koninklijke Bibliotheek, Den Haag (Kn. 18425).
ken. Rond de eerste september 1748, de datum waarop Willem IV in Amsterdam was, ‘illumineerde’ hij ‘zijn gansche huis [...] met lasterlijke schilderagiën, decoratieën en deviezen’, aldus het dagboek van een kritische tijdgenoot, die verder schrijft hoe iedere avond duizenden mensen op de Vijgendam stonden te dringen om er een glimp van op te vangen. Er trad bijvoorbeeld een vrouwelijke personificatie van de Doelistenbeweging op, die de prins te hulp riep, die op zijn beurt met dreigende gelaatsuitdrukking een van de burgemeesters veroordeelde. (Geyl 1936, p. 82) Uiteindelijk liep het allemaal op niets uit. Na het vertrek van de stadhouder uit Amsterdam (15 september 1748) was er weinig veranderd; er waren een paar regenten uit het stadsbestuur gezet, maar de oligarchie was niet wezen- | ||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||
lijk aangetast. Raap, de Oranjeman, krijgt de schuld van alles: door zijn geheul met de stadhouder is er niets bereikt. Voor de rest van zijn leven wordt hij getreiterd en belasterd - wat hem er overigens niet van weerhoudt om er - bij alle gelegenheden die zich voordoen - dapper mee door te gaan demonstraties van zijn Oranjeliefde te geven. ‘Niets isser meer gehaat, als Raap met zijn gebroet,//De Heer bekeer' hem, opdat hij 't niet wederdoet’, dicht een anonieme tijdgenoot en aan het stadhuis worden briefjes geplakt die de burgerij uitnodigen ten huize van Raap zelf, om hem daar, opgehangen aan zijn eigen deurkozijn, te zien bungelen. Wanneer het slachtoffer eind 1753 ernstig ziek wordt, verschijnen er onmiddellijk anonieme pamfletten met hatelijke testamenten. Raap wordt er letterlijk in gedemoniseerd. De notaris, een handlanger van Lucifer, deelt mee dat de zieke Raap hem op twintig november 1753 bezocht heeft om zijn testament te laten opmaken en geeft vervolgens de inhoud ervan weer. Raap heeft allereerst zijn ziel aan Lucifer vermaakt en zijn lichaam ‘hier aan de Voolewyk, ten prooy der Ravens’ - de Volewijk was het galgenveld aan de overzijde van het IJ, waar de stoffelijke resten van opgehangen dan wel geradbraakte misdadigers te zien waren. De verdere nalatenschap heeft de testateur verdeeld over zijn vrouw, twee zoons en vijf dochters en verder een aantal Doelisten. De blamering van Raap ligt vooral besloten in de omschrijvingen van de erfstukken. Naar zijn oudste, studerende zoon Albertus gaat de ‘Bibliotheek van Ongodistische en afgodische boeken, als mede alle desselfs Eer en faam roovende, Landverdervende, oproerige en tumulteuse boeken’, vermeldt het testament, en hieraan verbindt testateur Raap de voorwaarde dat Albertus minstens dagelijks ‘twee Capittelen, in de werken van den beroemden politicus of staatkundigen Itaaljaan MACHIAVEL’ dient te lezen - dus de geschriften van Macchiavelli, die al sinds hun verschijning de wijdverbreide, hardnekkige reputatie hadden van politiek gewetenloze, geloof- en zedenondermijnende lectuur. De aantijging is uiteraard: aan verdorven boeken herkent men de verdorvenheid van de bezitter, die er bovendien zijn zoon erfelijk mee belast. Zo'n reputatieschending was al wel vaker toegepast in vroegere politieke pamfletten, namelijk tegen Johan de Witt. Vlugschriften met zogenaamde catalogi van De Witts bibliotheek moesten diens verregaande verdorvenheid openbaren. (Kn. 10343-345, uit 1672) Raaps Oranjeliefde en politieke actiepunten worden gehekeld in het legaat voor Neeltje, zijn op een na jongste dochter. Zij krijgt ‘zyn Negotie van Oranje Linten, Cocardes, Strikken en Wapentjes’, meldt het testament, met daarbij een ‘Manuschript’ waarin te lezen staat ‘aan welke persoonen | ||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||
zy gemelde Oranje Linten [et cetera] zal hebben te verkoopen’ bij een volgend stadhouderlijk bezoek aan Amsterdam. De Oranjeparafernalia zijn volgens het manuscript wel uitsluitend bedoeld voor die personen die het meest geijverd hebben voor Raaps ‘verdoemelyke Concepten’, waarin we programmapunten van de Doelisten herkennen als ‘'t Verkoopen van Ampten, de Posteryen aan 't Landt [en] het Erffstadhouderschap’. Enzovoort. Nadat Raap op 10 januari overlijdt, vindt de finale afrekening plaats. Aan de vooravond van zijn begrafenis worden de ruiten van zijn woning ingegooid en zingt men spotliedjes. Op 15 januari is zijn stoffelijk overschot in alle stilte en in het holst van de nacht - om de ‘muytsiekte des volks’ geen kans te geven - in de Oude Kerk bijgezet. (De Voogd 1914, pp. 234, 235)
Vergelijkbaar satirisch is Het testament ofte uyterste wille van de nu overleedene Ouderwetsche Nederlandsche Patriot (Kn. 1989o, uit 1781), dat deel uitmaakt van een salvo van bijtende commentaren in pamfletvorm op het weekblad van die naam en vooral op de man die het volschreef (Kn. 19888-894).Ga naar eindnoot8 Rijklof Michaël van Goens (1748-1810), voormalig hoogleraar te Utrecht en lid van de Utrechtse vroedschap, was het belangrijkste schrijftalent achter het op 18 augustus 1781 voor het eerst verschenen prinsgezinde periodiek De Ouderwetsche Nederlandsche Patriot. Die naam was programmatisch: de term ‘patriot’, die inmiddels was geclaimd door de anti-stadhouderlijke patriottenbeweging, moest weer de ouderwets degelijke inhoud van weleer krijgen, dat wil zeggen, gezags- en stadhoudersgetrouw. (Theeuwen 2002, p. 584) Ondanks de subsidiëring door het stadhouderlijke hof heeft het blad vanwege de gering blijvende afzet een kort en kwijnend bestaan geleid. In december 1782 werd het alweer opgehevenGa naar eindnoot9; het testamentpamflet van 1781 laat het zelfs al in het oprichtingsjaar ter ziele gaan. De uitgever was Pierre Gosse junior, die tevens tot courantier van het orangistische partijblad de 's Gravenhaagsche Courant was aangesteld, het belangrijkste en meest succesvolle medium van de Oranjepartij. Van Goens gaf zijn weekblad een intellectueel hoogwaardige inhoud, maar hierdoor was het moeilijk toegankelijk voor het bredere en minder ontwikkelde publiek. Daar kwam nog bij dat hij zich een paar maanden eerder bij brede lagen van de bevolking en tal van regenten gehaat had gemaakt met zijn op 11 maart 1781 verschenen Politiek vertoog over het waar sistema van de stad van Amsterdam.Ga naar eindnoot10 Hierin had hij Amsterdam ervan beticht altijd haar eigen, door de handel bepaalde belangen boven die der Republiek te stellen en de Vierde Engelse oorlog, die sinds 1780 woedde, in feite veroorzaakt te hebben. (Theeuwen 2002, pp. 235, 236; Van Wissing 2003 pp. 93, 94) Het zogenaamde testament van ‘de ouderwetse patriot’ is, net als dat van | ||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||
Raap, een spottestament in de vorm van een notariële akte. Volgens notaris ‘Cato Batavus’ - dat is de Nederlandse Cato of censor (naar de destijds beroemde Romein Cato Maior) èn republikein (naar de evenzeer befaamde Romein, Cato Uticensis) - dateert het van 2 oktober 1781 en bevat het een zevental legaten. Het eerste, bestaande uit duizend gulden en een viertal fictieve ‘Manuscripten’ - met insinuerende titels als ‘De Muytemaakers deeser Republiek, in hun waar Caracter ten toon gesteld’ - moet gaan naar de Haagse oranjegezinde courantier en uitgever van Van Goens' blad, Pierre Gosse junior, die zelf overigens in 1783 nader gehekeld zou worden in een compleet testament op zijn naam. (Kn. 20443) ‘De Heer Scheepen van Goens’ krijgt het tweede legaat: een som geld die voldoende is om er de rest van zijn leven de pruiken ter bedekking van zijn kale kop mee te bekostigen. Dit geld krijgt hij ‘uyt Consideratie van alle zyn uytgegeven Prulschriften [...] om den Broode geschreven.’ Zo gaat het door; een ieder die ook maar iets te maken had met het weekblad of met Van Goens, wordt op de korrel genomen. | ||||||||||||||||||
II Lering te land en ter zeeMetaforische testamenten - teksten die de politieke, religieuze of ethische nalatenschap van een overledene vormen - zijn duidelijk minder vertegenwoordigd in onze verzameling pamfletten: slechts acht op de ruim veertig die we onderzocht hebben. Ze zijn geconcentreerd in de eerste decennia van de zeventiende eeuw - het laatste metaforische testament is van 1630, daarna is het juridische type alles bepalend. Ook van deze testamentteksten bespreken we enkele voorbeelden om de mogelijke variaties in presentatievorm en functie zichtbaar te maken. | ||||||||||||||||||
Sensatienieuws met moraalVan 1609, 1610 en 1613 dateren drie testamentpamfletten met de levensverhalen van onschuldig ter dood gebrachte personen - geen hoogheden of andere kopstukken, maar net als in de zestiende-eeuwse martelaarstestamenten gewone burgers. (Kn. 1686, 1819, 2089) De gebeurtenissen worden vanuit een auctorieel perspectief als een tragisch en sensationeel feitenrelaas gepresenteerd. Aan het slot maakt de verteller echter steeds met zoveel woorden duidelijk dat misdaad nooit loont en dat de lezer een waarschuwende spiegel voorgehouden krijgt. Twee van de drie testamenten eindigen met een klacht in liedvorm (‘Beklagh liedeken’), waarin de onschuldigen vlak voor hun dood vanuit de gevangenis hun lot beklagen en zich aan God toevertrouwen. De liedjes zijn niet expliciet belerend, maar lijken qua sfeer | ||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||
Een Testament van een jonghe dochter van Vlissingen, die tot haar onschult onthooft is gheschiet den vijfsten Januarii Anno 1613 (1613). Koninklijke Bibliotheek, Den Haag. (Kn. 2089).
en situering wel op het klaagliedje van Plovier dat volgde op het eerder vermelde testament van deze doopsgezinde martelaar in de zestiende-eeuwse bundel Offer des Heeren. In Een Testament van een Jongman van Antwerpen, welcke te Diest tot zijn onschult onthooft is, om een Jonghe Dochters wille lezen we hoe een jongen uit Antwerpen in Diest de knecht wordt van een koopman, wiens dochter verliefd op hem wordt. De geliefden gaan heimelijk met elkaar naar bed. Zij wordt echter verliefd op een ander en wil haar eerste minnaar kwijt, waartoe ze, om haar maagdelijke reputatie niet in gevaar te brengen, de knecht in een val lokt. Nadat deze haar niets vermoedend, zoals hij dat gewend is, haar in haar slaapkamer komt opzoeken, maakt ze, zich tot bloedens toe krabbend en slaand, luid misbaar. Haar familie schiet toe en zij | ||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||
zweert dat hij haar verkracht heeft - waarbij ze, zo vermeldt de verteller, haar lichaam en ziel aan de duivel overgeeft. De knecht belandt hierop in de gevangenis en vervolgens op het schavot, waar hij onthoofd wordt. Nadien bezorgt de duivel de dochter echter vreselijke wroeging en omdat ze niet verder kan leven, pleegt ze zelfmoord. ‘Neempt hier exempel aen alle gy Dochters ende jonghesellen, ende draeght beter liefde als dese Dochter’, besluit de auteur bij wijze van moraal. Een vergelijkbare moralistische tournure biedt Een Testament van een jonghe dochter van Vlissingen, die tot haar onschult onthooft is gheschiet den vijfsten Januarii Anno 1613, waarin opnieuw een verhaal vol spanning en sensatie wordt opgedist. Hierin maken we kennis met een schippersechtpaar waarvan de man voornamelijk in de kroeg te vinden is. Hij houdt het met de waardin en verbrast zijn geld. Zijn zeer godvruchtige vrouw drijft hij hiermee tot waanzin. Zij wordt hem te lastig en hij wil van haar af. Met een dienstmaagd weet hij haar onder te brengen in een dorp buiten Vlissingen. Maar daar knapt ze zienderogen op en wanneer haar terugkeer onontkoombaar is geworden, beraamt de schipper, die zijn prettige leventje in gevaar ziet komen, met zijn knecht een bruut plan. Samen zullen ze heimelijk naar het huisje gaan waar de schippersvrouw verblijft, en haar 's nachts vermoorden. Die opzet slaagt en na afloop besmeuren ze de kleren van de slapende dienstmeid met het bloed van hun slachtoffer. Deze wordt aanvankelijk schuldig bevonden aan de moord op haar bazin, maar uiteindelijk komt de waarheid toch aan het licht. De knecht wordt opgehangen en de schipper, die op dat moment op zee is, krijgt zijn straf aldaar: de duivel breekt zijn nek en neemt hem mee de lucht in. De auteur stelt expliciet dat dit door minstens twintig mensen gezien is en dat de twee misdadigers ‘loon’ naar ‘werken’ hebben ontvangen. Een Testament van een jonghe Dochter van Leyden, die binnen Steenwijck onthalst is, tot hare groote onschult. Gheschiet in dese loopende maent, binnen Steenwijckghelegen by Oldenzeel biedt een zo mogelijk nog sensationeler relaas. De jonge dochter uit de titel is het dienstmeisje van een jonker, dat met haar baas en diens echtgenote van Leiden naar Steenwijk verhuist. De jonker valt haar lastig met seksuele avances en als ze hem afwijst, kan ze onmiddellijk op zoek gaan naar een nieuwe werkgever. Ze vindt tot haar geluk een nieuwe betrekking en de jonker krijgt een nieuwe dienstmaagd die hem wel ter wille is. Zo leeft iedereen een tijdje door, totdat de vrouw van de jonker achter het bedrog van haar man komt en eist dat de meid op staande voet ontslag krijgt. Haar overspelige echtgenoot en zijn liefje besluiten zich van de vrouw des heizes te ontdoen en spoedig dient de gelegenheid zich aan om dat op zo'n manier voor elkaar te krijgen dat ze zelf niet verdacht zullen worden. Wanneer de oorspronkelijke werkneemster | ||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||
een brief komt ophalen bij haar baas de jonker, weet haar opvolgster haar mes te stelen. Ze vermoordt er vervolgens haar bazin mee en de twee verhuizen dan snel naar Oldenzaal. Een paar dagen later wordt de dode vrouw gevonden, met in haar hals het mes dat de initialen van de eigenaresse draagt, meisje nummer één. Zij wordt niets vermoedend opgepakt, schuldig bevonden en onthoofd. Ter afschrikking wordt haar hoofd publiekelijk tentoongesteld. Dit tafereel zet een paar lieden uit Oldenzaal, die de Steenwijkse markt bezoeken, aan het denken. Wanneer zij de geschiedenis van het onthoofde meisje te horen krijgen, concluderen ze dat die wel eens te maken kan hebben met de jonker en zijn meid die pas in Oldenzaal zijn komen wonen. Alles komt uit en de twee misdadige geliefden worden in het openbaar geradbraakt en onthoofd. De auteur vertelt dan dat zij ‘soo menichmael aen Godt [riepen] om ghenaden ende dat hen een ander spiegelen souden [dat andere mensen hun voorbeeld niet moesten volgen]’ en dat de onschuldig onthoofde vrouw alsnog een eervolle begrafenis kreeg. Verwijzend naar de misdadigers besluit hij met de boodschap ‘hier mede wachte hem een yegelijck, dat hy tot desen state niet en come, de Heere wil ons hier voor behoeden, Amen.’ In de drie beschreven testamentpamfletten wordt sterk gesuggereerd dat ze op actuele feiten berusten: persoon X (naam en toenaam) uit plaats Y (plus straatnaam) is onlangs (dit jaar, deze maand) onschuldig aan zijn of haar eind gekomen. Zulk ‘waarachtig’ sensatienieuws was uit commercieel oogpunt kennelijk interessant, want de drukker van het Vlissingse testament, Peter Verhagen, heeft er meer staaltjes van uitgebracht, zij het niet als testament. Pamflettitels als Een waerachtige beschryvinghe van een pastey backer, ghenaemt Pieter Iansz. van s'Hartogenbos [...] hoe [...] dat hy een man heeft vermoort, genaemt Claes van Delft (uit 1609) en Sekere ende waerachtighe nieuwe tydinghe van het droeve spectakel gheschiet, van een arme, schamele wedu vrouwe die haerzelven met seven kinderen aen eenen eycken boom verhangen heeft (uit 1614) spreken voor zich. (Kn. 1688 en pamflet 1880 uit de Universiteitsbibliotheek van Leiden (Thysiusverzameling)) Evenals onze testamenten illustreren ze de populariteit van verhalen over onschuldig geëxecuteerden en slachtoffers van geweld en moord, die in de vroegmoderne tijd door heel Europa via goedkoop drukwerk gretig aftrek vonden. Die verhalen waren vaak gebaseerd op feitelijke gebeurtenissen die zich hadden afgespeeld op reële locaties, maar de auteurs of drukkers voegden er zo nodig - met het oog op een zo groot mogelijke afzet - extra gruwelijke details aan toe. (Ruff 2001, pp. 17-37) | ||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||
Het gedachtegoed van een zeeheld en een bisschopHet overlijden van de befaamde zeeheld Piet Hein op 18 juni 1629 werd aangegrepen om een reeks gereformeerde vermaningen als diens geestelijke testament te presenteren. Deze tekst maakt deel uit van het pamflet getiteld Tranen over den doodt van den grooten admirael van Hollandt Pieter Pieterszoon Heyn. Midtsgaders syn testament aen de [...] West-Indische Compagnie [...]. (1629; Kn. 3867) De auteur is Dionysius Spranckhuysen, gereformeerd predikant en vriend van Hein, en het is uitgegeven in Delft, de plaats waar Spranckhuysen zijn beroep uitoefende en waar hij kort tevoren bij dezelfde uitgeversfamilie Kloeting een pamflet had doen verschijnen ter gelegenheid van de verovering van de Zilvervloot onder Heins leiding in september 1628. (Kn. 3858) De ‘tranen’verhandeling is een klaagrede in proza over de dood van de held met veel aandacht voor zijn religieus bezielde moed en vaderlandslievendheid. Spranckhuysen heeft de ‘lessen’ van zo'n ‘Notabel Patriot ende vermaert persoon’ in het licht gebracht, zo meldt hij aan het eind van zijn klaagrede, ‘onder den Tij tel van een Testament ofte Wterste wille onses Admiraels’. Het testament zal zeelui en met name de bemanning op WIC-schepen praktische richtlijnen bieden voor een vroom en deugdzaam zeemansbestaan.Ga naar eindnoot11 In de testamenttekst is het niet de held zelf die zijn geestelijke nalatenschap presenteert, maar de dominee: Ick sal u aen-wijsen (ghelijck als uyt den mondt van den Heere Admirael Pieter Pietersz. Heyn loffelijcker gedachtenisse) het eenighe 'twelck u noodich is, op dat ghy alle geluck na wensch bereycken mooght De zeevarenden krijgen aanwijzingen voor een deugdzaam leven, zoals Hein die zelf gegeven zou kunnen hebben. Dit blijken praktische gedragsvoorschriften te zijn, bijvoorbeeld dat ze ‘korte, doch krachtig ghebeden’ moeten aantekenen en uit het hoofd leren om ze onderweg steeds paraat te hebben en dat ze een bijbel aan boord moeten meenemen ‘om u selven in het lesen van dien by leghen tijdt (die u daer niet ontbreken en sal) te oeffenen’. Want, zegt Spranckhuysen met een citaat van Seneca, ledigheid zonder boeken is als levend begraven zijn, en wie het lezen van de Heilige Schrift ‘met lust begint te oeffenen’ begint opnieuw te leven. Lering en | ||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||
vermaak, de bijbel biedt het beide; tijd verdoen met ‘klucht-boucken, fabulen en verdichte [verzonnen] histories’ of, nog erger, met kansspelen als dobbelen ‘en andere guyterijen’ is dus onnodig en bovendien uit den boze. De hiërarchie op het schip moet duidelijk zijn en daarom wordt gezagsdragers voorgehouden zich te laten gelden, maar dan wel in alle vriendelijkheid, rechtvaardig en consequent, kortom ‘als een Vader’ over zijn kinderen. Gewone bemanningsleden moeten hun overheden, zoals de bijbel voorschrijft, gehoorzaam zijn en hun eventuele vergissingen lijdzaam ondergaan. (pp. 4; 5; 9-12) Tenslotte gaat Sprankhuysen uitvoerig in op de vraag hoe de zeelui zich te gedragen hebben tegenover anderen, dat wil zeggen enerzijds hun ‘vyanden [...] de Spangiaerden’ en anderzijds ‘Wilde vreemden, in de West-Indien’, die dan weliswaar geen vijanden zijn, maar ‘oock noch gene vrienden: want onken maeckt onmin’. Ten aanzien van de eerste groep demonstreert hij dan typisch retorische staaltjes van bewustzijnsvernauwende indoctrinatie. Met inktzwarte details uit het oorlogsverleden worden de Spanjaarden afgeschilderd als een gruwelijk wreed, onbetrouwbaar en barbaars volk van paapse, zondige afgodsdienaren. Vervolgens krijgen de zeebonken het advies zich desnoods dood te vechten en zoveel mogelijk Spanjaarden over de kling te jagen, omdat het per slot van rekening altijd eervoller is ‘met het Swaerdt in de vuyst [te] sterven, als door de handt van eenen pockighen Spaenschen Beul schandelijck ende wreedelijck om-ghebracht te worden’. (pp. 15-18) Hoe anders dienen zij met de arme inboorlingen om te gaan, die zo gruwelijk hebben geleden onder de Spaanse tirannie, zoals in ‘verscheyde Boecken’ is beschreven ‘tot een eeuwighe memorie ende verfoeyinge van de Spaanse natie’. Vriendelijk en voorzichtig moeten zij de Indianen behandelen. Al zijn ze barbaars en ongemanierd, het zijn ook mensen en ‘de Wet der Natuyren’ die net zo goed in hun ‘als in uwe herten’ is gedrukt, ‘leert, dat de eene vrientschap de ander waerdt is’. (pp. 18, 19) Het calvinistische gedachtegoed van Piet Hein lijkt op het eerste gezicht scherp te contrasteren met de denkbeelden van een Bossche bisschop in een pamflet van een jaar later, getiteld Testament dat is, Gedenck-waerdige Aensprake van wijlen heer Gisbertus Masius. (Kn. 4113) Toch was dat zeker niet de bedoeling. Dit Testament dateert van 1630, het jaar nadat Frederik Hendrik 's-Hertogenbosch op de Spanjaarden had veroverd. Het is een vertaling van de Latijnse oratie die Masius, bisschop van Den Bosch, al in 1612 gehouden had voor een publiek van prominente katholieken. Ten tijde van zijn rede was hij nog springlevend, maar ruim anderhalf jaar later was hij overleden en de vertaler meldt zonder blikken of blozen in een voorwoordje aan de burgers van Den Bosch dat de oratie beschouwd dient te worden als het ‘testament’ van de overleden Masius. De bisschop had een behar- | ||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||
tenswaardige ‘lesse’ naar voren gebracht, namelijk dat uitsluitend de Heilige Schrift de mensen leert hoe zij zich moeten gedragen en dat geen enkele christen, laat staan een priester, zich kan vrijwaren van het lezen, onderzoeken en van buiten leren van het evangelie van Christus. Dit nu was een opvatting die uitstekend van pas kwam in het offensief dat gereformeerde predikanten - onder wie de latere Utrechtse hoogleraar theologie Gisbertus Voetius, die tijdens het beleg in 1629 veldprediker was geweest - inmiddels waren begonnen tegen de roomse geestelijkheid in Den Bosch. Al eerder in 1630 hadden ze door dezelfde Bossche uitgever als die van het Testament, Jan van Turnhout, als ‘Herders vande Christelijcke ghereformeerde Kercke’ een manifest laten uitbrengen, waarin ze met de rooms-katholieken in discussie waren gegaan (Kn. 4105) en dit had over en weer nieuwe pamfletten losgemaakt. (Kn. 4106-4112) De anonymus die Masius' oratie uit het stof heeft opgediept, zal dan ook wel uit de omgeving van de gereformeerde ‘herders’ afkomstig zijn ge[weest.] Hij leverde ongetwijfeld een welkome bijdrage aan hun offensief, immers, wat was er mooier dan de tegenstanders te laten overtuigen door een autoriteit uit de eigen parochie? | ||||||||||||||||||
EpiloogDe zojuist besproken vroegmoderne testamentteksten reageren in meerderheid op actuele gebeurtenissen in de contemporaine werkelijkheid, of hebben die functie gekregen. Ze zijn als pamflet openbaar gemaakt en fungeren dus ook als zodanig. Informeren, opiniëren (beleren, bespotten en blameren) en amuseren (sensatie, leedvermaak bieden) gaan, met wisselende accenten, samen. Uitgaande van de verzameling testamentpamfletten die we onderzocht hebben, geven we tot slot enkele samenvattende bevindingen. De zeventiende eeuw, met name in de eerste decennia, biedt een in diverse opzichten rijker geschakeerd beeld van testamenten in pamfletten dan de achttiende. In de achttiende eeuw domineert het testament naar juridisch model volledig, het metaforische lijkt al lange tijd geheel verdwenen te zijn. Verder zijn de testamentteksten dan overwegend bedoeld als politieke satire. Gevarieerd wordt er alleen nog binnen deze toepassing, met het perspectief bijvoorbeeld. De zeventiende-eeuwse testamentteksten in pamfletten lopen veel meer uiteen: het juridische model is in allerlei variaties vertegenwoordigd. Van | ||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||
het zeventiende-eeuwse metaforische testament hebben we aanzienlijk minder, maar ook weer heel verschillende navolgingen gevonden. Proza heeft in beide categorieën al vroeg de overhand: na 1618 hebben we geen berijmde testamenten meer aangetroffen.Ga naar eindnoot12
Tussen onze testamentteksten in pamfletten en het chanson ‘Testament’ van De Groot/Nijgh uit 1966 gaapt een brede tijdskloof.Ga naar eindnoot13 Wat is er in al die tussenliggende jaren mee gebeurd? En wanneer is speciaal het testament in liedvorm opnieuw opgedoken? Dat zijn vragen voor nieuwsgierige literatuurdeskundigen die buiten de gebaande paden van de gecanoniseerde tekstgenres willen treden. Marijke Meijer Drees is senior docent-onderzoeker aan de Faculteit der Letteren van de Universiteit Utrecht. Zij werkt op de afdeling vroegmoderne letterkunde van het Instituut Nederlands en is momenteel bezig aan een onderzoek naar pamfletten: Literatuur met effect; Nederlandse pamfletten (circa 1600-1750). Joost Vrieler is één van de promovendi die meewerkt aan dit pamflettenonderzoek. Hij is in 2000 als neerlandicus afgestudeerd aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. In 2001 is hij aan de Universiteit Utrecht begonnen met zijn promotieonderzoek. Hij onderzoekt de plaats en functie van poëzie in vroegmoderne pamfletten. | ||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||
|
|