eeuwse mecenaat eruit zag, welke vorm deze ondersteuning aannam en welke auteurs ermee te maken kregen.’ (Ibidem, p. 29) Een uitgelezen taak zou je zeggen. In plaats daarvan stelt Van den Braber dat de weldoeners vanaf 1800 in ‘de coulissen van de literatuurgeschiedenis’ verdwijnen. Ik geloof echter niet zo in onoplosbare verdwijning, en vraag mij af of het te bestuderen materiaal niet ook in (ongepubliceerde) bronnen op een onderzoeker ligt te wachten.
Nu de voorbereiding dan eindelijk staat, kunnen de eigenlijke onderzoeksvragen worden behandeld. De eerste van de vier vragen is welke vormen van mecenaat zich in de onderzochte periode voordeden. Daarnaast vraagt Van den Braber zich af welke functie het mecenaat had voor respectievelijk de auteur, de mecenas en de literaire productie. Vraag drie betreft de vraag naar de mate van samenhang tussen het mecenaat en het literaire veld. Tot slot zoekt ze een antwoord op de vraag naar de omstandigheden die hebben geleid tot een opleving van de mecenaatscultuur.
Het grootste deel van de inleiding bestaat uit het uitleggen en invullen van het theoretisch kader, en de hieruit voortvloeiend veranderde definitie van het begrip mecenas. Hierdoor wordt de inleiding erg lang - dezelfde lengte als een hoofdstuk - en ben je als lezer constant in afwachting van het eigenlijke onderwerp. Dit is echter een probleem dat inherent is aan het gebruik van een veldtheorie: elke afzonderlijk factor moet eerst worden ingevuld. In weerwil van de hoeveelheid informatie, meen ik toch een belangrijk element in de inleiding te missen, namelijk de verklaring van de gekozen periode 1900-1940. Rechtvaardiging van de keuze voor deze periode ontbreekt mijns inziens. Hoewel in de inleiding het literair mecenaat in een historisch perspectief wordt gezet, levert het geen duidelijkheid op over de motivatie van de keuze voor deze periode, integendeel. De opmerking dat er over het negentiende-eeuwse mecenaat weinig tot niets is bekend, lijkt eerder meer vraagtekens op te roepen.
Van den Braber belooft er in hoofdstuk twee, dat direct volgt op de inleiding, op terug te komen. Hier treffen we echter ook geen echte verantwoording van de gekozen periode aan, maar eerder een schets van de opvatting van schrijvers, uitmondend in de beweging van Tachtig. Veel schrijvers streefden naar autonoom schrijverschap, zonder invloed van de maatschappij, maar in werkelijkheid was dit slechts voor een enkeling weggelegd. De overgrote meerderheid van de schrijvers kon niet leven van de pen. Belangrijker dan geld was in eerste instantie het artistieke prestige van de schrijver. Bijbaantjes pasten niet goed bij het beeld dat de autonome auteur van zichzelf wenste te scheppen, dus er moest een alternatief worden gevonden waarin het artistieke aanzien van de auteur niet werd geschaad, volgens Van den Braber. De vraag is echter of ze die bijbaantjes, ondanks dat ze er niet over praatten, ook echt niet hadden.
Van den Braber gebruikt het eind van de negentiende eeuw om een verandering in opvatting aan te geven, onder andere omtrent het beroep van schrijver. Zonder dit ter discussie te willen stellen, zie ik niet hoe dit de gekozen periode rechtvaardigt. Vooral ook omdat ze zelf stelt dat bij het beeld van de negentiende eeuw wel wat vraagtekens kunnen worden geplaatst. Er zijn maar heel weinig bronnen bekend op basis waarvan al dan niet kan worden gesteld dat er in de negentiende eeuw een mecenaat-cultuur bestond. Nader onderzoek naar de negentiende-eeuwse situatie is dan ook gewenst, zoals Van den Braber terecht opmerkt. Nu blijft er een open plek liggen op basis waarvan slechts hypothesen kunnen worden gevormd, die wel als uitgangspunt voor het onderzoek dienen. Evengoed wordt echter steeds gesproken over een ‘opbloei’ van mecenaat in de twintigste eeuw, wat toch een impliciete aanname inhoudt van het, op sterven na, dood zijn van het mecenaat in de periode ervoor.
Het derde hoofdstuk behoort ook nog tot de reconstructie van de omstandigheden binnen de wereld van de schrijver. Hier staat een publiek debat centraal, Ondersteuningsdebat genoemd. Het gaat hier om een debat van onder andere kunstenaars en critici, over het nut en de noodzaak van ondersteuning van kunst in het algemeen en schrijvers in het bijzonder. De periode waarin het debat werd gevoerd is 1905-1935. Drie vragen stonden centraal in de discussie: in hoeverre is steun noodzakelijk en acceptabel?, is steun een taak van de overheid? en welke positie dienen schrijvers binnen de samenleving in te nemen?
Van den Braber maakt een onderverdeling in vier verschillende ‘kampen’. Posities die werden ingenomen door de vier groepen staan overzichtelijk in een schema bij het hoofdstuk. De mening van de vier groepen over de drie genoemde vragen staan hier kort samengevat. Na al die theorieën en hypothesen is het voor de lezer een meer dan welkome afwisseling wat concreters te krijgen voorgeschoteld, in de vorm van de beschrijving van het debat met veel citaten.