Poëzie als noodzaak
Tegenwoordig wordt er nogal wat in het luchtledige gekletst als het om poëzie gaat. In de media, in de boekhandels en op straat, overal is het verschijnsel aanwezig. Maar de meeste mensen weten niet meer wat poëzie werkelijk inhoudt, of halen versleten dichtersattributen uit de oude doos van de romantiek. De realiteit is echter niet meer de romantiek, ondanks dichters als Jean-Pierre Rawie. Jos Joosten, publicist en docent aan de Universiteit Utrecht, probeert daar in Onttachtiging verder op in te gaan. Poëzie moet volgens hem ‘onttachtigd’ worden, ontdaan van de negentiende-eeuwse mythen rond de beweging van Tachtig: de dichter als kwijnend genie en als deel van een beweging die tegen de orde der dingen aanschopt. Mythen die ook nu nog van stal worden gehaald, maar die niet meer dan een farce blijken te zijn in de actuele poëziewereld; sprookjes die weinig meer dan een flauwe nabootsing zijn van een achterhaald dichtersbeeld.
De essaybundel van Joosten bestaat uit een deel beschouwingen over poëziekritiek, een deel waarin voorgangers en voorbeelden aan bod komen, een deel met het volgens Joosten serieuze werk en uiteindelijk een deel met kritiek op de huidige zondagspoëzie. Op het eerste gezicht een logische volgorde. De voorgangers en voorbeelden kunnen worden begrepen vanuit de bestaande theorieën over poëziekritiek, en vanuit Joostens bewondering voor enkele huidige dichters is zijn kritiek op de knoeiers ook wat inzichtelijker.
Om de kermis der ijdelheid in de letteren beter te begrijpen, is het altijd handig Pierre Bourdieu erbij te betrekken. Joosten doet dat dan ook op de eerste pagina's van zijn boek. Bourdieu (Franse socioloog en filosoof) was het immers die een haarfijne analyse van de literaire wereld ten beste gaf, een wereldje waarin je misschien niet graag wilt verkeren als je Bourdieu serieus neemt. Een aantal mechanismen bepalen daar het spel. Consecratie en het verdringen van de oude garde door een nieuwe bijvoorbeeld, of de rivaliteit tussen twee generaties schrijvers. Joosten schrijft dat deze mechanismen volstrekt belachelijk zijn als er bewust mee wordt gekoketteerd. Hij haalt hierbij de poging van Serge van Duinhoven en Olaf Zwetsloot aan, die in de jaren negentig hebben gepoogd een nieuwe dichters-beweging op te starten. Volgens Joosten was dit een storm in een glas water. Hij beschrijft in dit verband de houding van de Nederlandse ‘poëziepaus’ Gerrit Komrij, die van een scherpzinnig criticus, eenmaal verheven tot Dichter des Vaderlands (een titel die hem slecht past volgens Joosten), is gedaald tot het niveau van een calculerende middenstander. Plaatsjes toebedelend aan dichters zoals Van Duinhoven die zich beklagen dat ze niet in zijn groots opgezette bloemlezing van de Nederlandse poëzie zijn beland.
Joosten heeft het dan liever over dichters die zich onttrekken aan de media, ofwel de buitenliteraire santekraam van de poëzie (H.H. Ter Balkt, Peter Van Lier, Peter Holvoet-Hanssen en Huub Beurskens bijvoorbeeld). Dichters die zich slechts bezighouden met datgene waar poëzie om draait: woorden, vorm en visie. Het één kan niet zonder het ander volgens de essayist. Als poëzie slechts wordt gezien als het voortzetten van oeroude, betekenisloze rituelen, zoals J.H. de Roder het formuleert in zijn Het schandaal van de poëzie, waarom dan woorden gebruiken, die per definitie iets zeggen willen? En als het enkel om de inhoud gaat, waarom dan de specifieke vorm van het gedicht gebruiken? Vorm stuurt inhoud, zelfs als die inhoud moeilijk is te doorgronden.
Het mag gevaarlijk lijken in dit postideologische tijdperk nog de woorden ‘visie’ en ‘inhoud’ te gebruiken. Joosten is zich daar terdege van bewust, maar hij weet op een overtuigende manier te brengen dat visie en postmodernisme elkaar niet hoeven uit te sluiten. Integendeel, zo stelt hij, wat is er nu interessanter dan het gedicht als discursief-ideologisch probleem verder te onderzoeken? Dichters die dat in de twintigste eeuw hebben gepoogd, zijn onder andere Hugo Claus en H.H ter Balkt. Joosten bespreekt hen voornamelijk in dit licht. Dichters als Claus en Ter Balkt, maar ook Beurskens en Holvoet-Hanssen lijken in hun gedichten te refereren aan de ‘heraclitische’ werkelijkheidsbeleving. Heraclitus wordt in Joostens essaybundel veelvuldig genoemd. Van deze Griekse natuurfilosoof zijn slechts enkele fragmenten overgeleverd. Hierin wordt de werkelijkheid niet als statisch, maar als dynamisch gezien, constant veranderend, gefragmenteerd, verdwijnend en weer terugkerend: als een cyclus. Duidelijk is Joostens bewondering voor dichters die zich aansluiten bij het gedachtegoed van deze filosoof. Gedachtegoed dat bovendien gemaakt lijkt voor het postmodernistische denken.