Vooys. Jaargang 20
(2002)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Vooys revisited
| |
[pagina 9]
| |
De redactie van Vooys wil dat de viering van het twintigjarig bestaan wordt opgeluisterd met een stuk dat het ontstaan en wedervaren van het tijdschrift poogt te overzien. De redactie geeft bovendien de wens te kennen dat daarbij ontwikkelingslijnen en typerende kenmerken van vormgeving, beleid en inhoud in beeld komen. Een mooie gedachte, ook al omdat er het fiere zelfbewustzijn uit spreekt dat zich inderdaad groei en ontwikkeling hebben voorgedaan. En aangezien je bezwaarlijk zelfs verdiende schouderklopjes of lauweren aan jezelf kunt uitdelen, is de redactie buiten de eigen kring en die van oud-redacteuren op zoek gegaan naar iemand die over een zee aan vrije tijd beschikt en toch niks beters te doen heeft, en die naar haar inschatting ook geen weerstand zou kunnen bieden aan de fluwelen verleiding van de vleiende en eervolle uitnodiging om de bedoelde mooie gedachte ten uitvoer te brengen. En zo iemand heeft de redactie gevonden. Om een indruk te geven van de onderhandelingen: de redactie liet het oog op mij vallen, omdat ik de hele looptijd van Vooys en wat eraan voorafging had meegemaakt; en ik had al eens eerder zo'n aardig stuk geschreven en daaruit sprak toch mijn belangstelling voor geschiedschrijving? En of ik daar nu al tegen inbracht dat de afnemende vaardigheid van het verouderend (nee, ik koketteer niet) geheugen een bezwarende omstandigheid vormt, dat eerder werk nooit enige garantie voor de toekomst biedt en dat ik niet ‘herdenkerig’ ben | |
[pagina 10]
| |
aangelegd en voor feestredenaar al helemaal niet in de wieg gelegd - nog afgezien daarvan dat mijn prepensioen al door een andere taakGa naar voetnoot1 in beslag wordt genomen die ik tijdelijk opzij zou moeten zetten en dat het toch niet het meest voor de hand lag een taalkundige in de arm te nemen om terug te blikken op een tijdschrift voor letteren. Om kort te gaan, met de dodelijk verlammende dreiging van de deadline nog behaaglijk ver weg, werd ik bevangen door onbezonnen blijmoedigheid, zegevierde de ijdelheid weer eens over het gezond verstand en gaf ik mij met gepaste schoorvoetendheid gewillig gewonnen. Bovendien werd mij met royaal gebaar in aanpak en omvang de vrije hand gelaten. Ik moest maar zien. Ik heb het geweten Terwijl iedereen met verve het dolce far niente aan het beoefenen was, heb ik deze zomer ‘in Vooys’ verkeerd. Het geheugen van een tijdschriftlezer is vluchtig. Om althans de schijn te wekken dat er enige kennis van zaken ten grondslag zou liggen aan mijn recht van spreken, zag ik mij dus gedwongen - het moest vond ik toch ook om mijn persoonlijke leesbelevenissen gaan - me een dikke drie weken onder te dompelen in de ongeveer 75 afleveringen waaruit de ruim 19 jaargangen bestaan. Dat betekende zo'n 25 nummers per week, samen een behoorlijk lijvig boekdeel, en een bijkans ademloze leesroes. Dit ondanks het feit dat ik mijzelf, teneinde het overzicht niet te verliezen, op voorhand | |
[pagina 11]
| |
ontslagen had van de plicht elke aflevering van kaft tot kaft te (her)lezen; dat was me trouwens ook ontraden. Het werd een hectische periode, waar je uit eigen beweging nooit aan zou beginnen en die tegelijk teleurstellend en fascinerend bleek: teleurstellend door wat ik ongelezen moest laten en fascinerend door wat ik tegenkwam. | |
Een willekeurig lezerOm het belang van mijn bespiegelingen te kunnen afwegen dient de lezer van dit stuk een beetje te weten door de bril van wat voor Vooyslezer hij meekijkt. Ik mag dan ooggetuige zijn geweest van de voorgeschiedenis en de verschijningsperiode van Vooys, dat betekent niet dat ik op alle terreinen die het blad bestreek een even meelevend abonnee was. Hoewel ik om de moderne letterkunde neerlandicus wilde worden, trok de oudere letterkunde, met name de Middelnederlandse, mij uiteindelijk meer, maar is het door omstandigheden die er hier niet toe doen, de taalkunde geworden die ik heb beoefend, en dat met overgave. Het zal duidelijk zijn dat zo'n lotgeval mijn blikrichting en aandacht als tijdschriftlezer in belangrijke mate heeft bepaald. De moderne literatuur van na circa 1965 heb ik maar bij vlagen en de discussie erover hooguit vanaf de zijlijn gevolgd, en wat ik heb gelezen, vertoont een nogal grillig beeld. Ik zie mezelf als een naïef maar gepassioneerd lezer, zelden gehinderd door | |
[pagina 12]
| |
illustratie Carlijn Bottemanne, bij ‘De deur tussen kunst, literatuur en leven staat wijd open’ van Sonja Stek en Mariëlle van Gelderen, jrg 17 - 3/4
| |
[pagina 13]
| |
analytische bekommernissen of specifieke kennis van zaken. Door natuur en ervaring nogal sceptisch werd ik een wat weerspannig lezer. Ik sta open voor verrassingen, maar het is niet gauw goed. En zeker bij beschouwelijke onderwerpen waar ik niet al affiniteit mee heb, moet ik echt over de streep getrokken worden, wil de leer sterker zijn dan de natuur. Bij een dergelijke afstandelijke houding bevind ik mij gewoonlijk zeer wel, maar voor een terugblik als hier is het een nadeel dat ik juist met het oog op veel letterkundige onderwerpen in Vooys stellig niet de meest aangewezen beoordelaar ben. Voor zover ik verderop uitspraken doe over stukken die mij om ik weet niet altijd welke reden geboeid hebben, zegt de keuze ervan niets over de kwaliteit van wat ongenoemd blijft, maar meer over mijn wanordelijke zicht op moderne literatuur. Ik heb stellig in de ogen van ingewijden het mooiste, interessantste of diepste artikel niet eens opgemerkt - laat staan het in de beschouwing betrokken - en rijke inzichten of waardevolle informatie over het hoofd gezien of laten liggen. Daarmee doe ik ongetwijfeld de auteur van menig prachtstuk onrecht. Nederigheid is dan ook gepast, zeker na de bizarre exercitie van de afgelopen weken: wat een onderwerpen, schrijvers en boeken die mij vreemd bleven, die ik niet ken of niet las! Desondanks volgen hier mijn bevindingen. | |
[pagina 14]
| |
VoorgangersVooys heeft een langer verleden dan de twintig jaargangen die met het uitkomen van dit nummer worden voltooid. In het Vooysarchief zijn, achteraf gezien, de vroegste levenstekenen waar te nemen in het roerige jaar 1968. In december verscheen een eerste ‘Informatiebulletin van de werkgemeenschap van het Instituut De Vooys’. Het opent met een excerpt van de notulen van de Studieraad, het overlegorgaan van staf en studenten dat vorm gaf aan de recent verworven studenteninspraak. De eerste drie nummers van Vl, zoals de naam op de omslag wordt afgekort, zijn bewaard gebleven. Hoe het dit bulletin verder verging weet ik niet, maar uit het feit dat in oktober 1974 een tweedejaarsgroep een ‘groepskrantje’ startte (dat even later als ‘schoolkrant’ Voice ging heten en subsidie kreeg van het instituut), leid ik af dat er toen geen informatiebulletin meer was. Voice kwam er omdat ‘de sfeer op het instituut best wat gezelliger zou kunnen zijn’Ga naar voetnoot2, maar vervulde in belangrijke mate dezelfde functie als het eerdere bulletin, zoals de afleveringen 18 tot en met 51 (oktober 1981), die het archief hebben gehaald, laten zien. Voice bestond als gebruikelijk uit een bundel aan elkaar geniete stencils (later werd gebruik gemaakt van offset), vertoonde een rijke variëteit aan typografie en wilde gedurende het collegejaar in principe maandelijks verschijnen; dat doel werd lang niet altijd bereikt. Er werden mededelingen gedaan, verslagen geschreven, er | |
[pagina 15]
| |
werd gedicht, betoogd en ruzie gemaakt, en over herstructurering en de verhuizing van het instituut naar de Uithof bericht. Het was de tijd dat, bij ontstentenis van een studievereniging, het StudentenOverleg De Vooys (SOV) en de stichting Studenten-Activiteiten De Vooys (STAV) ontstonden. Het SOV verenigde actieve studenten die kritisch de organisatie en kwaliteit van onderwijs en bestuur in de vakgroep in de gaten hielden en later, in overleg met zusterorganisaties, ook de faculteit, en er werden vertegenwoordigers voor raden en besturen uit gerekruteerd; de STAV organiseerde onder andere lezingen en feesten. Dat alles was natuurlijk goed voor behoorlijk wat kopij, maar klachten over het tekort daaraan zijn niettemin bij vlagen niet van de lucht. De laatste nummers (49-51, op A5-formaat, dat bleek goedkoper en er waren bezuinigingen gaande) maken ook inhoudelijk een kommervolle indruk en ook al waren er al eerder advertenties geworven om de subsidie aan te vullen, er was kennelijk te weinig armslag om de stem van Voice blijvend te laten klinken. Ging het blad ter ziele? Van het collegejaar 1981-1982 heb ik in elk geval geen Voicen meer aangetroffen. | |
Vooys verschijntIn oktober 1982 verrijst, zo doet het zich voor aan het terugziend oog, uit de as van Voice en meteen de kinderschoenen ontwassen, het nieuwe blad Vooys. Aan de ene kant impliceert | |
[pagina 16]
| |
de bijna-klankovereenkomst de herkomst van de nieuweling, blijft de status van het nog steeds alleen intern verspreide ‘Instituutsblad van het Instituut de Vooys voor Nederlandse taal- en letterkunde’ ongewijzigd en blijkt de continuïteit uit zowel het gehandhaafde A5-formaat als het heroptreden van twee redactieleden van VoiceGa naar voetnoot3. Aan de andere kant houdt de nieuwe naam ook een wezenlijke verandering in. Het omslag is bescheiden zwart-wit, maar smaakvol en vertoont een patroon van blokjes die zich ook in de verdere lay-out herhaalt, met in elke volgende aflevering een willekeurig volgend blokje ingevuld met zwart of grijs. De typografie ziet er verzorgder uit, en de gewijzigde lettergrootte heeft een beter leesbare tekst tot gevolg. In de persoon van Redbad Fokkema treedt een docent van het instituut tot de redactie toe (hij bleef daar zes jaar deel van uitmaken) en er wordt, anders dan voorheen, abonnementsgeld geheven, om te beginnen vijf gulden per jaargangGa naar voetnoot4. Welke factoren het meest van invloed zijn geweest op het welslagen van deze doorstart, laat zich niet zo gemakkelijk uitmaken. Feit is dat van meet af aan uit Vooys een nieuw elan spreekt en dat er in vergelijking met Voice een flinke stap voorwaarts wordt gedaan; de schoolkrant is ineens uitgegroeid uit tot een energiek, zelfbewust en ambitieus bedrijfsblad. | |
[pagina 17]
| |
Verschijningsvorm en organisatieOok zonder de aandacht nog te richten op de inhoud kan wie van de ontwikkeling van Vooys een beeld wil krijgen, aanwijzingen vinden van een verdere en gestage groei. | |
UiterlijkOnder de uiterlijke factoren springen uiteraard formaat, omvang en omslag het meest in het oog. De eerste drie jaargangen handhaaft de redactie het A5-formaat en het blokjesomslag, en elke aflevering telt minstens 32 bladzijden, met een maximum van 48 in 2.2Ga naar voetnoot5. Met jaargang vier slaat Vooys zijn vleugels uit door over te schakelen op het formaat 17×24 cm, dat tot de dag van vandaag is gehandhaafd. Het eerste nummer juicht dat ‘de tekstomvang nagenoeg verdubbeld’ is: dat is zeker waar, maar het dubbelnummer 4.2/3 is even dik als 4.1 en 4.4. telt maar goed 40 pagina's. Het omvangrijke Liber Amicorum Jules van Oostrom, dat in Vooys onderdak vond, herstelt echter het evenwicht. Ook wat betreft het omslag markeert jaargang vier een overgang: het lettertype van de naam op het omslag is nog hetzelfde, maar de blokjes zijn vervangen door een afdruk van het handschrift van een auteur die in het nummer in kwestie ter sprake komtGa naar voetnoot6. De afleveringen van de jaargangen vijf en zes tellen bestendig 48 bladzijden en hebben een strakke omslag met forse belettering, voor het | |
[pagina 18]
| |
eerst in kleur. De jaargangen zeven en acht zijn even dik, en de afleveringen hebben als novum een (steeds verschillende) foto op het omslag. De standaardomvang groeit met ingang van jaargang negen naar minimaal 64 pagina's per nummer en komt daar herhaaldelijk overheen, zeker als het om themanummers gaat. Door wisselingen in de typografie en lay-out is lastig vast te stellen in hoeverre ook de tekstomvang zich in dezelfde mate uitbreidde, maar die werd er zeker niet minder op. In de jaargangen negen tot en met dertien wordt de naam van het tijdschrift op het omslag met een speelse schrijfletter weergegeven, maar blijft de wisselende afbeeldig nog steeds van fotografische aard. Vanaf jaargang veertien wordt het roer resoluut omgegooid en krijgt elk nummer een bijzonder eigen omslag, meer dan eens van hoog artistiek gehalte. De weergave van de naam verstrakt weer en wordt minder prominent, of hij nu horizontaal of verticaal wordt afgedrukt. Afgaande op het uiterlijk heeft Vooys dan een volstrekt eigen, volwassen signatuur gekregen. | |
BinnenskaftsOok achter de omslag tekent zich in de vormgeving een duidelijk zichtbare ontwikkeling af. Bij de opmaak is in de loop van de tijd van diverse lettertypes gebruik gemaakt. In het begin oogt de letter nog naar de IBM-schrijfmachine. Zodra de computer zijn intrede doet, zie je de | |
[pagina 19]
| |
vormgevers een tijdje de nieuwe mogelijkheden verkennen, maar bij de aanvang van jaargang zeven is de knoop kennelijk doorgehakt en krijgt de typografie het strakke en rustige aanzien dat hoort bij een tijdschrift dat op zijn imago bedacht is. De gekozen letter is een variant van de Palatino, ‘zoals die in het door ons gebruikte elektronische opmaakprogramma aanwezig is’, meldt Jolanda VisGa naar voetnoot7 uit de keuken van de redactie. Verder maakt het ‘redactioneel’ van 14.1 wel melding van een nieuwe vormgeving, maar over het nieuwe lettertype (voor mijn ongeschoolde blik een letter uit de Arial-familie) rept de redactie niet. Over de paginanummering hebben wisselende inzichten beslist. Soms wordt er cumulatief genummerd, meestal gaat de telling per aflevering. Jaargang negen toont de onzekerheid het treffendst: de eerste twee afleveringen nummeren door, de laatste twee hebben hun eigen nummering; er heeft iemand zitten slapen. Al in een vroeg stadium wordt de vormgeving van Vooys gekenmerkt door een afwisseling in bladspiegel: sommige stukken zijn in twee of zelfs drie kolommen afgedrukt, de tekst van andere beslaat de volle breedte van de pagina. Tijdens jaargang negen verschijnt op dit punt een naar mijn smaak heel fraaie variant: het eerste artikel van een aflevering wordt voortaan gezet in één kolom ter breedte van ongeveer tweederde of driekwart van de bladzijde, dat varieert. In de brede marges die op de linkerpagina links en op de rechterpagina rechts resteren, vinden noten bij de tekst en illustraties hun | |
[pagina 20]
| |
illustratie Kim Bell, bij ‘De zee als een uitgestrekte pagina zonder metaforen’ van Krijn Peter Hesselink, jrg. 18 - 3/4
| |
[pagina 21]
| |
plaats, aanvankelijk aan het begin ook de naam van de auteur en vanaf jaargang dertien een stukje tekst dat kort aard en bedoeling van het hoofdartikel neerzet. Deze vorm heeft sindsdien repertoire gehouden. Met ingang van jaargang veertien vigeert de vormgeving, waarbij alle overige artikelen in twee kolommen worden afgedrukt en de vaste rubrieken ‘Recensies’ en ‘Duodecimo’, en laatstelijk ook de interviews zich door drie kolommen onderscheiden. Een afwisseling dus waar systeem in zit. De vormgevers hebben jarenlang hun hart opgehaald aan de opmaak van de inhoudsopgave. Daarin krijgen in plaats van een simpel lijstje met de items in de volgorde van plaatsing vanaf 1.4 per aflevering drie stukken een vooraanstaande plaats en wordt er - maar dat is natuurlijk een redactionele aangelegenheid - van die drie meer informatie dan alleen de titel en auteursnaam verstrekt. Onder ‘En verder’ volgt dan een opsomming van de overige artikelen. Later, in de periode tussen de jaargangen tien en dertien, keert deze selectieve presentatie terug op de omslag, maar sinds 5.1 heerst in de eigenlijke inhoudsopgave in principe weer het gelijkheidsbeginsel; nu worden echter alle onderdelen van een toelichting voorzien. Zo uitvoerig dikwijls, dat de redactie alleen nog maar overgaat tot het plaatsen van een redactioneel als er iets bijzonders te melden valt, zoals de introductie van een thema of het afscheid van redactieleden. Vanaf 14.1 wordt een redactioneel weer een vast bestanddeel. De redactie gebruikt deze gelegenheid om trends te signaleren, | |
[pagina 22]
| |
stukken in de aflevering aan elkaar te relateren en/of het belang ervan duidelijk te maken. In evenwicht daarmee neemt de hoeveelheid extra informatie over afzonderlijke items in de inhoudsopgave af. Beiden krijgen dus een eigen taak. Ook het colofon veranderde meermalen van uiterlijk en status. Het is een tijdje zoeken naar de vormgeving ervan, maar in de loop van de vijfde jaargang krijgt het een vaste plaats op de voorste binnenpagina en een eigen gedaante. Tot en met jaargang dertien flankeert het de inhoudsopgave of incidenteel een voorwoord, daarna krijgt het, in een wat luchtiger opmaak, het rijk alleen. De colofons herbergen tal van aanwijzingen die de al op andere gronden vastgestelde ontwikkeling en groei bevestigen. Een aantal erin voorkomende gegevens laten zien hoe de bedrijfsvoering efficiënter werd en welk beeld van het tijdschrift de redactie naar buiten toe wilde uitdragen. Lijkt aanvankelijk alles nog een taak van de gezamenlijke redactie, al snel treedt naast de hoofdredacteur ook een eindredacteur aan, soms zelfs meer dan één. Uit de afzonderlijke vermelding van degenen die verantwoordelijk zijn voor de pr, de advertenties en de grafische verzorging spreekt een geleidelijk toenemende scheiding van uitvoerende en redactionele taken, en dus bij de redactie meer aandacht voor de laatste, en het totstandkomen van een doelmatige en volgroeide organisatie. Al deze gegevens scheppen het beeld van een redactie die haar zaken goed voor elkaar heeft, op het professionele | |
[pagina 23]
| |
af. In hoeverre daarbij de instelling van een redactiecommissieGa naar voetnoot8 te zien valt als het naar buiten afgeven van een kwaliteitsgarantie, daar ben ik niet achter gekomen, maar het zelfbewustzijn waarmee elk jaar het uitbrengen van vierGa naar voetnoot9 nummers wordt gewaarborgd en het kwaliteitsbesef dat nodig is om keer op keer de abonnementsprijs te durven verhogen (tot en met de afronding naar boven toen de euro eenmaal was ingevoerd), maakt duidelijk dat de redactie vaste grond onder haar voeten weet. | |
OnafhankelijkheidGroeiende zelfverzekerdheid straalt ook de wijze uit waarop in de colofons het tijdschrift zichzelf typeert. Na vier jaargangen als instituutsblad door het leven te zijn gegaan, tooit Vooys zich tot op het omslag ambitieus met de karakteristiek tijdschrift voor Letteren, een toevoeging die kenbaar maakt dat het blad ernst gaat maken met het al in 4.1 gemelde streven om uit het vertrouwde nest te klauteren en het hogerop te zoeken. Toch verloochent het zijn afkomst niet door er voluit aan te herinneren dat het ‘werd opgericht in 1981Ga naar voetnoot10 in samenwerking met het Instituut De Vooys voor Nederlandse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit Utrecht’. Of die samenwerking ook steeds een financiële bijdrage van de kant van het instituut inhield, blijft in het ongewisse en ben ik verder ook niet nagegaan, ofschoon de | |
[pagina 24]
| |
aantekening in het redactioneel van 4.1 dat ‘het blad geheel en al gefinancierd wordt met de opbrengsten van de abonneegelden’ en de bijna hoorbare opluchting in 8.4 over de subsidie van het Anjerfonds die het voortbestaan voor de eerstkomende jaren veilig stelt, doen vermoeden dat Vooys tenminste gedurende een aantal jaren helemaal zelf het hoofd boven water heeft moeten houden. Dat lijkt te worden bevestigd door de latere nadrukkelijke vermeldingen van geldelijke steun; pas in jaargang dertien keert de affiliatie met de vakgroep Nederlands terug door middel van de neutrale mededeling dat Vooys ‘is verbonden met de vakgroep Nederlands van de Universiteit Utrecht’; in veertien is expliciet sprake van een sponsorrelatie en van halverwege 16 tot heden wordt de uitgave ‘mede mogelijk gemaakt’ door wat inmiddels het Onderwijsinstituut Nederlands is gaan heten. In de tussenliggende jaren ontbreekt elke verwijzing naar de omgeving waar Vooys begon. In jaargang 8 spreekt het colofon zelfs kranig van een ‘onafhankelijk tijdschrift’, al hoeft het adjectief natuurlijk niet uitsluitend op financiële zelfstandigheid betrekking te hebben. Het werkterrein wordt afgebakend als dat van de ‘letteren in het algemeen’, met weglating van de laatste zinsnede in de volgende afleveringen, en zonder dat overigens het omslag de aard van het tijdschrift nog te kennen geeft. In de jaargangen tien tot dertien blijft op de buitenkant en in het colofon elke karakterisering achterwege. Daarna wordt op de kaft ‘tijdschrift voor Letteren’ | |
[pagina 25]
| |
in ere hersteld. Betekenen deze laatste fluctuaties in de typering, over de reden waarvan de redactie het stilzwijgen bewaart, dat de te volgen koers en het beoogde soort publiek ernstig ter discussie stonden? Ik heb geen enkele aanwijzing aangetroffen voor iets als een identiteits-crisis. Waarschijnlijk vond de redactie in alle eenvoud en oprechtheid dat de vermelding van onderwerpen op het omslag destijds genoeg duidelijk maakte wat voor vlees er in de kuip zat, en moest verder de inhoud maar voor zichzelf spreken. | |
InhoudLijnen van beleidDe typeringen die de opeenvolgende redactiegeneraties zelf van Vooys geven, weerspiegelen de aard van de geplaatste artikelen en de inhoudelijke ontwikkeling van het tijdschrift. Als instituutsbladGa naar voetnoot11 besteedde het ruim aandacht aan studieprogramma, reorganisatie en algemene letteren, aan beroepsoriëntatie en studentenpolitiek. Daarnaast voeren in de eerste jaargangen, sterker dan later, de neerlandistieke onderwerpen de boventoon, zij het de letterkunde meer dan de taalkunde, en de taalkunde meer dan de taalbeheersing. Maar vanaf het begin bestrijken de onderwerpen ook een breder terrein. Het redactioneel van 1.1 spreekt als beginsel uit dat ook randgebieden van het eigen vakgebied, zoals toneel, in het | |
[pagina 26]
| |
programma worden opgenomen, en het voorbeeldrijtje eindigt daarbij met een veelbelovend ‘etc.’ Als ik het goed zie, maar de blik achterom heeft soms de neiging meer te zien dan er was, kondigt zich hier al de richting van de verdere ontwikkeling aan: verbreding. Gaandeweg verdwijnen de studieonderwerpen uit beeldGa naar voetnoot12 en slinkt het specifiek neerlandistieke karakter van de bijdragen, al blijft ook bij voortduring met name het aandeel Nederlandse letterkunde substantieel. De verbreding komt eigenlijk niet uit de lucht vallen. Wanneer in 4.1 Vooys bijna met zoveel woorden De Vooys achter zich laatGa naar voetnoot13 en ‘het brede terrein der letteren’ betreedt, en ervoor opteert een ‘stads’ blad te worden, is dat eerder een pas op dat moment hardop beleden uitgangspunt dan een radicale omslag en betekent het aanbrengen van het uithangbord ‘tijdschrift voor letteren’ in jaargang vijf meer een zwenking dan een cesuur, hoe beslissend de koerswijziging ook was voor de ontplooiing van het blad. En al wordt de steven bewust en gedurfd gewend, uit het feit dat de ‘redactie denkt [...j de mogelijkheid te hebben geschapen een volwassen Letterenblad te laten ontstaan’ (4.1, p. 2), spreekt het bescheiden besef dat het stellen van een doel iets anders is dan het verwezenlijken ervan; jaargang vier is niet voor niets een overgangsjaargang. Het afschudden van de nestharen maakt de redactie geneigd meer auteurs van buiten het instituut aan te trekkenGa naar voetnoot14. Dat lukt tot op zekere hoogte: de kring van scribenten wordt | |
[pagina 27]
| |
inderdaad uitgebreid, maar dan voornamelijk met studenten en medewerkers van andere studierichtingen in Utrecht, en het leeuwendeel van de stukken komt nog steeds van de hand van neerlandici, studenten en alumni, merendeels redacteuren bovendien. Pas vanaf jaargang zestien leveren met enige regelmaat schrijvers van elders bijdragen. Het stempel dat Utrechtse neerlandici op Vooys drukken, kan de indruk wekken dat het tijdschrift zich maar moeizaam ontworstelt aan het imago van lokaal blad. De schijn is bedrieglijk, want nog afgezien van de kraamkamerfunctie die Vooys voor aankomende neerlandistieke publicisten wil vervullen, is de wezenlijke groei gelegen in de allengs ruimere sortering van onderwerpen die het verbredingproces gestalte geeft. De randgebieden van de Nederlandse taal- en letterkunde krijgen, naast incidentele thema's, geregeld gezelschap van beschouwingen met een feministisch standpunt en over buitenlandse literatuur, van film (vaak in relatie tot boeken) en televisie, van beeldende kunst en muziek, ook popmuziek en jazz, en van wijsgerige onderwerpen. De redacties lijken in toenemende mate voor niets meer opzij te gaan; zelfs het debat over het ongrijpbare postmodernisme wordt allerminst geschuwd. De geleidelijkheid van het groeiproces maakt het moeilijk vast te stellen of en wanneer de kwaliteit in de buurt van het beoogde niveau komt. Ik sluit niet uit dat het eerder was, maar tenzij mijn blik wordt vertroebeld doordat het zo mooi zou uitkomen, heb ik de indruk dat ruwweg tegelijk met het ontstaan van | |
[pagina 28]
| |
illustratie Judith de Graaf, bij ‘Moord door onverschilligheid’ van Gert den Toom, jrg. 19-1
| |
[pagina 29]
| |
de eigen uiterlijke stijl in jaargang veertien het blad ook naar beleid en inhoud zijn plek en zijn draai heeft gevonden, ondanks de Utrechtse inslag als algemeen tijdschrift voor letteren door het leven gaat en de wasdom is genaderd die de aanjagers van het proces op het oog hadden. Komt dat proces trouwens ooit ten einde? | |
ReeksvormingVan het begin af hebben de redacties van Vooys ingezien dat een letterenblad tot bloei brengen, behalve het schrijven of doen schrijven van stilistisch aantrekkelijke, informatieve en belangwekkende stukken, het organiseren van de inhoud vereist. Daarmee doel ik niet op de houdgreep van ‘Hoe krijgen we het blad nou weer vol?’ noch, in gunstiger omstandigheden, ‘Welke kopij komt wanneer in welke volgorde per aflevering aan de beurt?’ Ik bedoel het van de grond krijgen van een beleid dat in afleveringen en jaargangen structuur en samenhang aanbrengt en daardoor kopij genereert, liefst in het vooruit en op langere termijn, en erop uit is het tijdschrift een herkenbaar profiel en, beter nog, een eigen gezicht te geven. De redacties van Vooys hebben al vroeg een levensvatbare inhoudelijke formule ontwikkeld door in te zetten op een balans tussen sterk variërende onderwerpen aan de ene kant, en vaste rubrieken, series en thematisch getinte nummers aan de andere. | |
[pagina 30]
| |
Op het niveau van de aflevering leidde dit beleid tot de geheel aan één onderwerp gewijde en met terechte voldoening uitgebrachte afleveringen over postmodernisme (9.4), intermedialiteit (11.3/4), cultuurkritiek (12.4) en De tandeloze tijd van A.F.Th. van der Heijden (16.1). Het laatste nummer is, met name door het inhoudsoverzicht van de cyclus, een mooi voorbeeld van het soort dienstverlening waar ik een gretig afnemer van ben. Dat geldt ook voor de ‘special’ over het postmodernisme, maar die is mij vooral bijgebleven doordat de verwarring waarin ik al over dit verschijnsel verkeerde, er tegen de bedoeling in eerder door toedan afnam. De kennismaking ermee vormde een hele worsteling, die behalve een globaal idee over de kenmerkende kernpunten niet veel meer opleverde dan het magere inzicht dat ook op dit vlak de rekkelijken en preciezen het oneens zijn. Ik berust sereen in de wetenschap dat ik niet de enige blijk te zijn voor wie het raadsel voortduurt. Behalve specials richten ook themanummers zich binnen een aflevering op een punt, zij het dat vaak niet alle aandacht en ruimte in zo'n aflevering erdoor in beslag worden genomen; het verschil is dus gradueel. Ik bewaar goede herinneringen aan het vroegste themanummer (6.2), over Vroman. Daarin vond ik het artikel over de ruimtelijke rangschikking van de drie tekstsoorten in zijn gedicht Kristallijne fracties, in samenhang met hun inhoudelijke relatie, het meest verrassend. Er zijn diverse andere thema's aangesneden, van literaire prijzen | |
[pagina 31]
| |
(13.4) tot poëzie (14.4), van de moderne historische roman (15.4) tot egodocumenten (17.3/4). En het aantal neemt toe als er de afleveringen bij worden opgeteld waarin het redactioneel parallellen trekt of verbanden signaleert tussen de artikelen, zonder dat, althans in mijn ogen, van een echt thema sprake is. Zo meldt 10.4 dat de redactie in dat nummer ‘zoveel mogelijk leed verzameld’ heeft, wat de indruk wekt dat bewust op dit aandachtspunt is gemikt. Maar is dat ook nog het geval als in 17.2 ‘ruim aandacht [wordt] besteed aan onderwerpen die men onterecht [...] vanzelfsprekend is gaan achten of over het hoofd is gaan zien’? De rode draad wordt hier wel erg dun en het lijkt erop dat pas achteraf - met een knipoog? - verband is gezocht of bespeurd tussen voorhanden stukken. Intussen maakt zo'n uitspraak toch nog maar eens duidelijk wat voor aanpak de redactie aantrekkelijk vindt. Het streven naar coherentie wordt op het niveau van de jaargang zichtbaar in thematische series, meestal reeksen van vier. De oudste is een reeks (4.4-5.4) van Utrechtse dagboeken, waaronder dat met Leo Mosheuvel op zijn bestGa naar voetnoot15, en het viertal waarin in jaargang negen en tien ‘literatuur en stad’ centraal staat, met Boedapest, Madrid, Londen en Parijs in een hoofdrol. Daartoe hoort ook de miniserie over vergeten auteurs, in jaargang dertien ondergebracht in de rubriek ‘Trans’, evenals de reeks ‘Het bedrijf’, eveneens in negen en tien, waarin, bij monde van representanten, de boekhandelaar, de uitgever, de auteur en de eindredacteur | |
[pagina 32]
| |
van een boekenbijlage sprekend worden opgevoerd, in stukken die het midden houden tussen een artikel en een interview. Op jaargangniveau hebben ook reeksen echte vraaggesprekken de taak om samenhang aan te brengen: in vijf en zes zijn vier taalkundigen aan het woord (zeg niet dat de taalkunde in Vooys een ondergeschoven kind is), en in twaalf vier literatuurwetenschappers, onder wie Kees Fens, die wijze uitspraken doen over de academische letterkundebeoefening. In dertien volgen vier beoefenaars van de literaire kritiek; onder hen Karin Overmars die in het vraaggesprek met de titel Er wordt zo moeizaam over literatuur gedaan, niet aan ‘het moeizame’ mee wil doen, want ‘[n]iet iedereen heeft Nederlands gestudeerd’, een uitgangspunt dat mij als verstandig en behartigenswaardig is bijgebleven. De vertalers (jaargang veertien) trokken mijn belangstelling, omdat ik mij (zie noot 1) bij toeval op het gebied van hun metier heb begeven, en de jonge auteurs (vanaf 15.1) eveneens, want een mens wil toch graag een beetje bij de tijd blijven. Ik sta om twee redenen bij de interviews zo uitvoerig stil. In de eerste plaats ben ik nu eenmaal op dat gebied een gastronoom en heb ik in Vooys nogal wat lekkernijen aangetroffen. Maar ten tweede illustreert de gegeven opsomming, die nog met tal van losse interviews zou kunnen worden aangevuld en dus allerminst een volledig beeld geeft van het genre zoals Vooys dat beoefend heeft, dat er geen grootspraak schuilt in de al in 14.2 gedane observatie: | |
[pagina 33]
| |
‘De interviewreeks is een constante in de veertienjarige geschiedenis van Vooys.’ Waarmee we zijn beland bij een derde niveau, dat van een langere termijn dan het tijdsbestek van een of twee jaargangen. Hierbij heb ik allereerst de vaste rubrieken op het oog, die van recensies, de columns en ‘Trans’/‘Duodecimo’, in volgorde van opkomst. Het bespreken van verschenen boeken wordt een vaste activiteit vanaf de derde jaargang en staat nog steeds op het programma. Recensies zijn zo'n vanzelfsprekende verschijning dat je haast zou vergeten dat Vooys het drie jaar (jaargang zes tot en met acht) zonder heeft moeten stellen, zo lang dat ze in jaargang negen zelfs als een onderdeel van de vernieuwing weer ten tonele worden gevoerd. Daarna verschijnen ze met ijzeren regelmaat, ook in specials en themanummers, waar de schijnwerper toch op één onderwerp gericht staat, en vanaf de veertiende jaargang ook nog stelselmatig als hekkensluiter van de aflevering. Het was onbegonnen werk alle boekbesprekingen nog eens onder de loep te nemen; ik heb me beperkt tot taalkundige bijdragen en daarvan is me wegens de glasheldere presentatie die van Jan Don over Pinkers ‘Words and Rules’ (19.1) het beste bevallen. De column wordt een vast programmapunt vanaf 5.1, ai laat de rubriek om uiteenlopende redenen ook een aantal keren verstek gaan. Sommige columnisten hebben Vooys geruime tijd gediend, andere hielden het na één keer voor gezien. Afgaande op de rappe wisselingen | |
[pagina 34]
| |
van de laatste tijd lijkt de redactie er op het ogenblik de voorkeur aan te geven om per aflevering een andere scribent aan het woord te latenGa naar voetnoot16. Zonder ook maar iemand tekort te doen, vermeld ik met waardering de bijdragen van Frans de Rover, onder de titel ‘Uit de muur’, later “Na de muur’. Zijn berichten uit Berlijn hadden precies het evenwicht tussen informatie en ontboezeming dat mij aanstaat, en hij versloeg op geheel eigen wijze de Wende. Bovendien was hij de langst dienende onder de stukjesschrijvers en, als ik goed heb opgelet, de enige die in de kolommen van Vooys de neerlandistiek extra muros heeft vertegenwoordigd. Wordt het misschien niet eens tijd voor een serie over die noeste werkers die op de buitenposten het Nederlands en de Nederlandse literatuur aan de man brengen, redactie? En dan is daar ineens, onaangekondigd en zonder enige toelichting op aard en oogmerk, in 6.1 (1987) de rubriek ‘Trans’. De redactie vond het blijkbaar niet nodig aan deze innovatie een redactioneel te wijden. Het is 1987, de tijd dat het Instituut De Vooys uit de Uithof naar de binnenstad terugkeert, en ook het redactieadres naar Trans 10 verhuist. En zeg nou niet dat de naam van de rubriek daar los van staat: in zulke coïncidenties geloof ik niet, al kan ik daar niets over terugvinden en suggereert het opnemen van steeds een ander literair citaat met het woord ‘trans’ erin (zoals in ‘toren-trans’) onder de kop van de rubriek, dat de naam door iets anders is ingegeven. Een tijd lang doet de redactie haar best om aan dat citaat | |
[pagina 35]
| |
onder het kopje ‘Onderschrift’ een beschouwinkje over die tekst of de auteur vast te knopen en, door zulke stukjes van een nummer te voorzien, op het seriekarakter te attenderen. Dat streven wordt echter geleidelijk aan opgegeven; het onderling verband tussen de ‘Onderschriften’ was niet het sterkste punt en de citaten vormden mogelijk ook een snel opdrogende inspiratiebron. De insteek van Trans bleek gaandeweg uit de invulling ervan en uit het motto waaronder gepoogd werd bijdragen uit te lokken: ‘Bestorm de hemel, schrijf in Trans’. Het devies maakt duidelijk dat gesolliciteerd werd naar persoonlijk geënspireerde uitingen van het geprangd of verheugd gemoed en niet naar degelijke bijdragen die alleen door hun beperkte omvang van de overige artikelen verschilden. Dat vrijblijvende of speelse is er blijkbaar niet helemaal uitgekomen, want de redacteur die de introductie van de opvolger ‘Duodecimo’ in veertiende jaargang verzorgt, motiveert het omdopen van de rubriek nu juist door een zekere ontevredenheid over dezelfde wijn in kleinere zakken, waardoor Trans zich in zijn ogen teveel kenmerkt, en roept op tot bijdragen vol ‘begeestering, misnoegen en polemische drift’Ga naar voetnoot17. Ironisch genoeg accentueert de basisbetekenisGa naar voetnoot18 van ‘duodecimo’ uitgerekend het kleine formaat en is het de vraag in hoeverre de rubriek onder de nieuwe naam aan de gewekte verwachtingen van luchtigheid en voor de vuist weg heeft kunnen voldoen. Heeft dat iets te | |
[pagina 36]
| |
illustratie Jaap Smit, bij ‘Regels en patronen’ va Jan Don, jrg. 19-1
| |
[pagina 37]
| |
maken met het feit dat de rubriek vanaf 18.3/4 met de stille trom vertrokken blijkt te zijn? Kon er in het aanwezige redactioneel voor de trouwe klanten van de rubriek nou echt geen vermelding van de moverende redenen voor het afscheid af? Ik hoef dat speelse trouwens niet altijd zo nodig en vond het bijvoorbeeld heel verfrissend hoe ‘Trans’ in jaargang dertien bescheiden aandacht besteedde aan enkele gewoonlijk vergeten auteurs en iets te vernemen over een dichter als C.O. Jellema of een romancière als Jo Boer, die niet tot een of andere canon behoren, maar daarom nog niet onze belangstelling onwaardig zijn. Overigens, Vooys heeft zich ook in grotere artikelen niet onbetuigd gelaten, als het erom gaat auteurs van niet de allervoorste rang hun plaats in het voetlicht te bezorgen: de miniserie kreeg nog vervolgen, die o.a. Antoon Coolen, Marie Koenen en Herman de Man uit de vergetelheid halen. | |
Ongestuurde constantenDat was niet de enige keer dat iets wat in een serie of themanummer zijn neerslag vond, al vroeger of later weer een punt van aandacht was of bleef. Zo speelde het postmodernisme behalve in een special, in tal van andere publicaties een centrale rol en was het niet de eerste en laatste maal dat het vertalen aan de orde kwam, toen er vertalers werden geïnterviewd. En behalve interviewreeksen waren er immers ook nog veel losse vraaggesprekken. | |
[pagina 38]
| |
Soms komen dergelijke constanten bijna als vanzelf tot stand, eenvoudig doordat bepaalde onderwerpen in de loop van de tijd herhaaldelijk aan de orde komen, zonder dat dit zijn oorsprong vindt in gerichte regie van de redacties; hun aandeel in de totstandkoming ervan beperkt zich tot een begunstigend opnamebeleid. En dan doel ik niet op gebieden als de taalkunde en de oudere letterkunde, die ik bij mijn leestocht door de jaargangen uit persoonlijke interesse goed in de gaten heb gehouden. Immers, er is, gegeven het uitblijvend of achterblijvend aanbod, via redactionele aandrang op auteurs uit deze sectoren met redelijk tot bevredigend gevolg voor gewaakt dat deze twee verscheidenheden van het letterenspectrum niet uit het oog verdwenen. Ik ga er tenminste van uit dat de toelevering van kopij uit de hoek van de moderne letterkunde minder zorgelijk is geweest, al was het maar doordat de redacties steeds dicht bij het vuur van de Utrechtse scripties zaten. Nee, onder ongestuurde constanten versta ik verbanden die pas in retrospect zijn aan te wijzen. Dat lijkt mij bijvoorbeeld het geval bij de geregeld terugkerende aandacht voor poëticale opvattingen en feministische onderwerpen. Die is natuurlijk geen toeval en zal naar ik aanneem wel zijn voortgekomen uit de actualiteit of de belangstelling van individuele auteurs en redacteuren; zover ik zie, is hier geen sprake van structureel initiatief, zoals dat uit het uitbrengen van een themanummer of het entameren van een serie interviews had kunnen blijken. En ik kan zeker | |
[pagina 39]
| |
geen uitgestippeld plan vermoeden achter het feit dat Vooys in de loop van de tijd nogal wat Reve en Vroman, ruimschoots Bordewijk en Kellendonk, en veel, heel veel HermansGa naar voetnoot19 in zijn kolommen heeft gehad. Dat neemt niet weg dat zulke inhoudelijke trekken toch mede bepalen dat het publiek een karakteristiek beeld van een tijdschrift opdoet. Dat is met stelligheid niet het geval bij de puur particuliere verbindingslijnen die de individuele lezer trekt en zoals er door de voor een tijdschrift toch onnatuurlijke lectuur van alle jaargangen achter elkaar tijdens deze zomer in mijn hoofd zijn opgedoken. Een zo'n categorie wordt gevormd door de ruime reeks van artikelen die geen recensie zijn, maar wel hun ontstaan danken aan het verschijnen van een boek en bij mijn weten geen al eerder onderkend type tijdschriftartikel vormen. Ze onderscheiden zich onder andere van regelrechte boekbesprekingen doordat de analyse van een bundel uitmondt in de typering van een heel dichterschap, door de vergelijking van romans van verschillende auteurs die al of niet een gemeenschappelijk kenmerk blijken te vertonen, of door verderstrekkende bespiegelingen over het genre waar het besproken werk toe behoort. Een veel individueler lijn verbindt de nimmer als zodanig bedoelde serie bijdragen, die erin slagen bij de lezer het verlangen te wekken een bundel of boek te gaan lezen of herlezen, dan wel nieuwsgierigheid naar ander werk van dezelfde auteur gaande te maken. Hoe sceptisch ik ook ben of er in mijn geval van | |
[pagina 40]
| |
de gerezen voornemens veel terecht zal komen, het feit dat een tijdschrift veelvuldig dat verlangen oproept, pleit voor de kwaliteit van de bijdragen die dat effect teweegbrengt. En dan zijn er ten slotte de stukken met het verenigend kenmerk dat ze de lezer een heel persoonlijke belevenis bezorgen; door een verrassende invalshoek te kiezen of een schok van herkenning teweeg te brengen. In Vooys zijn van alle drie de genoemde particuliere categorieën verscheidene voorbeelden verschenen. De vertegenwoordigers van de laatste zijn begrijpelijkerwijs schaarser dan die van de eerste en tweede, maar maken ook de meeste indruk. Ik geef er daarom graag een voorbeeld van. Het artikel ‘Cultuurkritiek met beide benen op de grond’ van Wilbert SmuldersGa naar voetnoot20, in 12.4, was zo'n eye-opener, compleet met rode oortjes. Ik kom er dus niet onderuit de persoonlijke betrokkenheid toe te lichten die daarvan de oorzaak was. Tot voor kort passeerde ik dagelijks tweemaal per rijwiel de panden die in de opmaat van Smulders' essay de hoofdrol vervullen, de huizen die Rietveld en Van Ravesteyn aan de oostkant van Utrecht ontwierpen en bewoonden, en de behuizingen rond en aan de Platolaan daar vlak in de buurt. Het heeft meer dan vijftien jaar geduurd dat zich op dat deel van mijn woon-werktraject geregeld een onbestemd onbehagen van mij meester maakte en het drong maar nooit tot mij door waar dat vandaan kwam. Totdat, nu acht jaar terug, Smulders het licht aandeed: er is daar sprake van | |
[pagina 41]
| |
een blasfemisch contrast tussen de zuiverheid die uitgaat van het ‘nieuwe bouwen’ dat de twee architecten met hun woningen voor ogen stond, en dat wijkje vol bungalows die weinig meer doen dan onbeschroomd de welstand van hun bewoners verkondigen en in hun ontwerp wel de moderne bouwkenmerken hebben overgenomen, maar tegelijk door hun gebrek aan fijnzinnigheid een karikatuur vormen van de twee huizen waarmee ze contrasteren. ‘De Goudkust’ heet het wijkje, en alleen al die naam had mijn sluimerend besef van wat er aan schortte, uit de slaap moeten schudden, maar het vereiste de scherpere blik van Smulders om mij de ogen te openen. De rode oortjes werden overigens ook veroorzaakt door zijn sterke stijl en door de fascinerende extrapolatie van zijn observaties naar de Goudkusten van heel Nederland en naar andere verschijnselen, die de overtuigingskracht van zijn analyse vergroten. | |
Tot slotHier is niet de geschiedenis van Vooys geschreven. Ik heb geen geschiedvorsing of fact-finding ondernomen: er zijn, om maar eens iets te noemen, geen gegevens bij (oud-)redacteuren nagetrokken of statistieken van de oplage en afzet opgesteld. Als ik dan toch wat historische lijnen heb getrokken, was dat uitsluitend gegrond op wat ik in de stapels | |
[pagina 42]
| |
afleveringen (her)las en aan data aantrof, zoals de redactie mij vroeg. Dat materiaal heb ik mede met behulp van mijn geheugen geïnterpreteerd, voor wat dat waard is. Het resultaat kan het beste worden gezien als niet meer dan een wat lang uitgevallen column. In dat genre spelen persoonlijke zienswijzen een hoofdrol. Dat is ook hier het geval: het zijn mijn impressies van hoe het groeiproces zich voltrok. Dat de opeenvolgende redacties van Vooys in staat zijn gebleken een instituutsblad te laten uitgroeien tot een Utrechts tijdschrift met landelijke allure dwingt bepaald respect af. Want hoewel achteraf een succesvolle onderneming zich laat beschrijven als de voorspoedige groei van een gezond organisme (ook in mijn verhaal doe ik daaraan mee door het over Vooys te hebben, als ware het een persoon die een ontwikkeling doormaakt), in werkelijkheid kan het niet anders dan werk van samenwerkende individuen zijn geweest, met misverstanden en misslagen, onhandigheid en onenigheid, geldgebrek en kopijtekort. Dit gevoegd bij het feit dat ondanks wisselende combinaties van merendeels jonge, met de tijdschriftjournalistiek nog niet vertrouwde mensen, de gang en zelfs de vaart er al die jaren in is gebleven en een rechte lijn naar het doel is gevolgd, haast doet vermoeden dat er naast een collectief geheugen ook zoiets als een collectieve ervaring bestaat, zo sterk is de indruk van continuïteit bij de toeschouwer dat elke volgende redactie voortbouwde op wat de vorige | |
[pagina 43]
| |
tot stand had gebracht. Daar moet, behalve misschien een schat van een schutspatroon, niet aflatend doorzettingsvermogen, zelfvertrouwen en geloof aan te pas zijn gekomen, en vooral hard werken. Het resultaat van die inzet en inspanning mag er zijn en verdient het naar mijn mening om warm te worden gekoesterd.
Dr. Frank van Gestel is van 1968 tot 2000 als taalkundige werkzaam geweest aan het onderwijsinstituut Nederlands in Utrecht. Op dit moment werkt hij aan het omzetten van een aantal boeken van P.C. Hoofts Histooriën naar hedendaags Nederlands. | |
[pagina 44]
| |
Cover Vooys Extra, dec. 1982
| |
[pagina 45]
| |
Cover jaargang 2-2
| |
[pagina 46]
| |
Cover jaargang 3-2
| |
[pagina 47]
| |
Cover jaargang 5-1
| |
[pagina 48]
| |
Cover jaargang 7-1
| |
[pagina 49]
| |
Cover jaargang 10-1
|
|