| |
| |
| |
Hoe mooi conflicten kunnen zijn
De Verhalen van Maurice D'Haese
Hoewel het werk van Louis Paul Boon en Hugo Claus nog veelvuldig wordt gelezen, is het oeuvre van Maurice D'Haese min of meer in de vergetelheid geraakt. Dit ondanks dat zijn werk bij verschijning toch positief is ontvangen. Onlangs bracht uitgeverij Houtekiet de Verhalen van D'Haese opnieuw uit onder de noemer ‘literair existentialisme’. Martijn Mollemans gaat in onderstaand artikel na of deze typering het kleine, maar waardevolle oeuvre recht doet.
Martijn Mollemans
Maurice D'Haese (1919-1981) debuteerde in het Vlaamse literaire tijdschrift Tijd en Mens, waar hij naast Jan Walravens, Louis Paul Boon en Hugo Claus tot zijn vrienden mocht rekenen. In tegenstelling tot die laatsten is D'Haese echter een vergeten schrijver. Vermoedelijk komt dat vooral door een kwantitatief probleem: Maurice D'Haese schreef een uiterst beperkt oeuvre. In 1952 publiceerde hij zijn debuutroman De heilige Gramschap, vijf jaar later gevolgd door een tweede roman De witte muur. Beide werken werden gunstig onthaald door de critici in Vlaanderen en Nederland. Voor zijn eerste roman kreeg hij zelfs de prestigieuze Arkprijs van het Vrije Woord. Vervolgens werden tien korte verhalen in 1961 gepubliceerd; gebundeld onder de titel Verhalen. Het bleek zijn literaire zwanenzang te zijn. Nu, meer dan veertig jaar later, haalt uitgeverij Houtekiet D'Haese uit de vergetelheid. Zijn Verhalen werden opnieuw uitgegeven in de voortreffelijke reeks Vlaamse Bibliotheek.
| |
Gauloises of Gitanes
Samen met Walravens wordt D'Haese op de achterflap van deze nieuwe uitgave voorgesteld als de voornaamste vertegenwoordiger van het literair existentialisme in Vlaanderen. In zijn boek Beschreven keuzes. Een inleiding in het literaire existentialisme (1996) situeert Hans van Stralen deze literaire stroming tussen 1935 en 1960. Het literair existentialisme is in de eerste plaats een Duits-Franse aangelegenheid die zich ontwikkelt in het kielzog van zijn wijsgerige tegenhanger: het filosofisch existentialisme. Het literaire existentialisme focust zich op de vermenging van literatuur en ethiek, het engagement, en heeft vaak de Tweede Wereldoorlog - direct of indirect - als thema. Van Stralen rekent Jean-Paul Sartre, Simone de Beauvoir, Albert Camus, André Malraux, Alberto Moravia, Rainer Maria Rilke, Ernesto Sabáto en Anna Blaman tot de voornaamste vertegenwoordigers van het literair existentialisme, waarbij dient te worden opgemerkt dat vooral Sartre, Camus en De Beauvoir filosoof-schrijvers zijn, wat betekent dat ze kunnen worden gelieerd aan zowel het literair als aan het filosofisch existentialisme. Niettegenstaande een duidelijke verwantschap tussen beide vormen van existentialisme, moeten we onthouden dat het literair existentialisme een specifiek literaire stroming is en bijgevolg meer dan louter een afspiegeling van zijn wijsgerige variant.
D'Haeses literatuur zou net zoals Walravens' boeken vooral sartriaans zijn geïnspireerd. Zo'n veralgemening doet oneer aan de leer van de filosoof en aan de literaire verdiensten van de schrijver. Om te beginnen: wat is precies sartriaans? Is het een verwijzing naar de existentieleer zoals Sartre die beschreven had in L'Être et le Néant en L'existentialisme est un humanisme (1946). Of gaat het eerder om de ethisch geladen engagementspoëtica zoals Sartre die uiteenzette in Qu'est-ce que la littérature? (1948)
| |
| |
We moeten ook voor ogen houden dat na de Tweede Wereldoorlog Sartres existentialisme steeds meer een eigen leven is gaan leiden. Zijn oorspronkelijke filosofie onderging zo'n begripsvervaging dat zijn leer stilaan werd omgetoverd tot een modieuze subcultuur. Parijs werd de hoofdstad van de ‘existentialisten’, hippe mensen met een zwarte rolkraagtrui die - Gauloises of Gitanes rokend - in rommelige kelders naar jazz luisterden. Veelzeggend in deze context, is Walravens opmerking:
Wie wanhopige mensen uitbeeldt, wie noteert hoe een voorbijganger wat spuwsel van zijn vest vaagt, wie aantoont (...) dat het schone en heilige verzet misschien tot niets heeft geleid, omdat het geen nieuw geloof om nadien verder te leven heeft kunnen brengen, wordt als sartrist of existentialist gecatalogiseerd. Anbeek 1986, p. 103
In dit artikel zal ik proberen na te gaan in welke mate D'Haese inderdaad een literaire existentialist is en - meer concreet - hoe precies zijn verhalen associaties oproepen met de opvattingen van Sartre.
| |
Het zalvende formele spel
In Qu'est-ce que la littérature verdedigt Sartre de letterkunde van het concrete universele. De setting, de sfeer of het thema is tegelijkertijd concreet en universeel. Als auteur ben je geworteld in het hier en nu, maar je blik moet gericht zijn op de oneindigheid. De Tweede Wereldoorlog, bijvoorbeeld, kan enerzijds concreet aanwezig zijn in een boek, hij bepaalt het gedrag van de personages die zich angstig voelen en honger lijden, anderzijds roept de Tweede Wereldoorlog ook een universeel, tijdloos onbehagen op. Hij staat symbool voor het zinloze lijden, de grote ontbering of de ultieme waanzin.
Vaak valt het concrete universele samen met een grenssituatie. Deze wordt als bedreigend ervaren; de bekende existentiële emoties als schaamte, angst, walging en een bewustzijn van onze sterfelijkheid treden nu op de voorgrond. Deze nefaste invloeden dwingen het personage tot zelfreflectie en geestelijke heroriëntatie. Deze heroriëntatie wordt in existentialistisch jargon vaak omschreven als engagement. Hans van Stralen onderscheidt drie vormen van engagement (Van Stralen 1996, pp. 57-69). Een eerste vorm is een totale berusting in de negatieve situatie. De menselijke bewegingsvrijheid wordt vrij laag ingeschat en het betreft hier eerder een literatuur van het echec die eigenlijk nauwelijks onder de noemer van het literaire existentialisme kan worden geplaatst. De aanvaarding van de situatie die gepaard gaat met nieuwe inzichten, is een tweede vorm van engagement. Vooral de literatuur van Camus valt onder deze categorie. Ten slotte is er het engagement van Sartre en de Beauvoir dat is geworteld in een diep vertrouwen in de menselijke vrijheid, gekoppeld aan een verantwoordelijkheidsbesef voor onze maatschappij. Het vrije individu moet in deze context streven naar een vruchtbare synthese. Geen negatie zonder constructie, zegt Sartre. Literatuur mag dus nooit vervallen in een systematische negatie. Wanneer je - zoals bijvoorbeeld de surrealisten - het neen verheerlijkt en de revolutie tot einddoel stelt, is een breuk tussen schrijver en publiek onvermijdelijk. Sartre ziet de revolutie niet als een eindpunt, maar als een noodzakelijke overgangsfase naar een klasseloze maatschappij.
Concreet betekent dit dat literatuur voor Sartre moet snijden en irriteren; het zalvende formele spel dat louter wil behagen, is waardeloos. Proza wordt dus functionalistisch, een schrijver moet actief meewerken aan de verbetering van de maatschappelijke verhoudingen.
Wie D'Haeses verhalen naast Sartres poëtica legt, ziet dat bijna elk personage zich in een grenssituatie
Sartre, zelf een Gauloise rokend
| |
| |
bevindt. Opmerkelijk is echter dat D'Haeses personages niet of nauwelijks de fase van zelfbevrijding bereiken; een synthese is dus niet waarneembaar. Jos Joosten schrijft in het afsluitend essay bij de nieuwe Houtekiet-editie: ‘Juist dat constructieve element ontbreekt bij D'Haese, al vanaf het totale nihilisme in De heilige gramschap tot aan zijn laatste verhalen’ (D'Haese 2002, p.179). In termen van Hans van Stralen zou men dus kunnen stellen dat er sprake is van de eerste vorm van engagement, die eigenlijk eerder een vorm van non-engagement is.
Zo heb je Pavel, het hoofdpersonage uit ‘De vader’. Hij besluit de kachel te laten branden in de kamer waar zijn doodzieke vader ligt te rusten. Heel gelaten laat hij zijn vader - al dan niet met voorbedachten rade - stikken: ‘Hij kon bijna niet meer ademen in de kamer. Alleen bij het raam was nog wat lucht’ (ibidem, p. 111). Net voordien had Antoni, zijn werkgever, gedreigd om Pavel te ontslaan. Misschien wil Pavel zijn werk niet verliezen, en ontlast hij zich daarom van een van zijn voornaamste menselijke taken, de laatste zorg voor zijn vader.
In het verhaal ‘De terechtwijzing’ zijn we getuige van een onderdirecteur die zijn kantoorchef de opdracht geeft om de bediende Fraaiman te berispen vanwege ‘praktijken die verontwaardiging moeten opwekken’. Later blijkt dat Fraaiman graag een duistere kroeg bezoekt en ‘onkiese’ verhalen publiceert. Allerminst een doodzonde, maar wanneer de kantoorchef hem op zijn ‘fouten’ wijst, ontwijkt Fraaiman de kwestie zonder zich daadwerkelijk te verdedigen. De in wezen onbenullige terechtwijzing contrasteert fel met de vechtpartij die tegelijkertijd plaatsvindt in het aangrenzend kantoor. Deze vechtende bedienden worden nochtans niet terechtgewezen. Zowel Pavel als Fraaiman missen het vermogen om hun grenssituatie om te buigen en aldus hun existentiële situatie te verbeteren.
In het openingsverhaal ‘Modder’ wordt een aantal arbeiders geterroriseerd door ploegbaas Knots. De spanning tussen de arbeiders en Knots is om te snijden. Alleen Slobbe, een oude, rimpelige machinist, ondergaat gewillig de razernij van de agressieve ploegbaas: ‘'s Avonds hadden ze wel eens tegen Slobbe gezegd van zich door die verrekte hond zo niet te laten aanblaffen, maar hij had niet geantwoord, hij had alleen maar met zijn rimpelige oudenmensenhanden zijn pijp aangestoken en was op zijn strozak gaan zitten pinken tegen het licht’ (ibidem, p. 15). Wanneer de werklui samen de zware heimachine moeten verplaatsen, gebeurt het schijnbaar onvermijdelijke. Door aan een touw te trekken, laat Slobbe een zwaar blok vallen op Knots (what's in a name?), die als een paal in de modder wegzinkt. Het is echter een impotente vorm van opstand: ‘Dan begon Slobbe hikkend en dwaas te lachen. Zijn pijp viel uit zijn tandeloze mond en zijn rode ogen pinkten voortdurend tegen het vlijmscherpe licht van de voormiddag.’ (Ibidem, p. 18) Eens te meer blijven de personages letterlijk en figuurlijk vastzitten in een negatieve cirkel, hier gesymboliseerd door de modder. D'Haeses personages ademen een rusteloze passiviteit uit; of ze nu iets ondernemen of niet, ze blijven vaak ongewild aanmodderen.
Het langste verhaal uit de bundel heet ‘De vervreemding’. De bediende Lucas ontmoet een jongeman die hem een opdracht geeft: ‘U moet enkel nu en dan iets ontdekken. U moet het ontdekken voor de anderen, al wat zij niet kunnen zien of niet kunnen vatten moet u voor hen ontdekken en het ontwarren. U moet voor alles een uitleg zoeken.’ (Ibidem, p. 53) Lucas gaat akkoord en zijn instemming betekent het startschot van een reeks absurde gebeurtenissen waarbij tijd, ruimte en handeling vervagen tot een surreële, associatieve antiwereld. Lucas' monotone sleurleven gaat over in een kafkaiaans avontuur. Helaas ontdekt Lucas niets, passief laat hij zich meeslepen zonder zich te verwonderen. Hij is een fatalist die niet als vrij mens kan existeren; zijn levenswandel is onderhevig aan temporele en spatiale fluctuaties, die hij niet in de hand heeft. Ook in dit verhaal blijft een synthese dus achterwege.
| |
Je bent wat je doet
Toch vertoont ‘De vervreemding’ ongetwijfeld sartriaanse trekjes. Niet zozeer als engagementsliteratuur, maar wel als literaire variant van L'existentialisme est un humanisme. In dit werk behandelt Sartre de voornaamste stellingen uit zijn ontologie L'Être et le Néant. Hij legt uit dat we onze eigen essentie moeten scheppen. De mens definieert zich pas door zich in de wereld te werpen, door er te lijden en te strijden.
Een mens wordt veroordeeld tot vrijheid, wat betekent dat hij belast is met eindeloze verantwoordelijkheden die hem in staat stellen zichzelf steeds opnieuw te definiëren. De jongeman in ‘De vervreemding’ is gedeeltelijk het klankbord van Sartres opvattingen: ‘Niemand kan trouwens anders handelen dan zoals hij het doet, omdat elke handeling de som is van de verschillende elementen waaruit zijn bestaan is opgebouwd’ (ibidem, p. 63). Je bent watje doet. De jongeman ontkent echter de vrijheid van de mens. Zijn
| |
| |
redenering bevat een determinisme dat Sartre in zijn vrijheidsleer handig omzeilde.
Lucas, de tegenspeler van de jongeman, houdt er een andere opinie op na: ‘Wel kwam er een vage gedachte in hem op dat deze zienswijze sterk te betwisten viel, dat alle handelingen misschien slechts totaal willekeurig waren, maar een uiteenzetting van zijn eigen standpunt scheen hem nu volstrekt nutteloos’ (ibidem, pp. 63-64). Los van elk determinisme prijst Lucas de willekeur. Ook deze houding is niet zuiver sartriaans: ze is eerder nihilistisch en mist de constructieve noot die eigen is aan Sartres leer. De kruisbestuiving tussen de opvatting van de jongeman en Lucas komt echter wel in de buurt van Sartres existentieleer.
| |
Nous objectif
Het meest sartriaans is de bundel Verhalen in de portrettering van de Ander. De Ander dient trouwens in deze context zeer ruim te worden opgevat. Er kan sprake zijn van een tegenspeler, een groep of een ideologie. In L'Être et le Néant beweert Sartre dat de kern van de menselijke verhoudingen het conflict is. Een wij-gevoel, waarbij men streeft naar een eenwording met de Ander, beschouwt de Franse filosoof als een vruchteloze onderneming. Toch erkent hij het
illustratie Anouk Hermanides en Nieske Kalkman
ontstaan van een collectief, zoals het ‘ons’ ( nous objectif), dat hij omschrijft als een groep die ontstaat door de blik van een derde.
Volgens mij is het conflict met de Ander het voornaamste thema in D'Haeses verhalen. In ‘De vader’ heb je het praktische conflict tussen Pavel en Antoni en het morele conflict tussen Pavel en zijn vader. In ‘De terechtwijzing’ is er het conflict tussen de preutse en laffe onderdirecteur (hij laat de kantoorchef het vuile werk opknappen) en de bediende Fraaiman. In ‘Modder’ is er het brutale conflict tussen de ploegbaas Knots en de andere arbeiders. ‘De vervreemding’ focust op het intellectuele conflict tussen de jongeman en Lucas.
Maar ook in de andere verhalen staat het conflict centraal. Het thema wordt het meest geaccentueerd in het korte verhaal ‘Het kruipdier’. In dat verhaal vraagt een man die het kruipdier wordt genoemd of hij de nacht mag doorbrengen bij de hem totaal onbekende Basil. Die durft niet te weigeren ondanks zijn afkeer van de vreemde. Het conflict tussen de twee mannen is vooral een mentale strijd in Basils hoofd: ‘Of hij gaat van me geld eisen en me bedreigen met één of ander gevaarlijk wapen en dan langs de tuin ontvluchten’ (ibidem, p. 24). Basil besluit de man dronken te voeren en hem dan naar buiten te werken. Maar het kruipdier
| |
| |
wordt niet dronken, in tegenstelling tot Basil die steeds meer paranoïde wordt. Uiteindelijk legt de vreemde man de stomdronken Basil in zijn bed. Het mentale spel van kat en muis wordt niet in daden omgezet, en de lezer blijft zitten met vragen omtrent de bedoelingen van het kruipdier.
Ook in het surrealistische verhaal ‘De winterslaap’ draait alles rond een conflict. Gus, Toeten en Duifje Os bereiden zich voor op een lange winterslaap. Zowel Gus als Toeten voelt zich aangetrokken tot Duifje Os en beiden proberen de laatste avond bij haar door te brengen. Gus neemt als eerste het initiatief en met succes. Maar door een list (Toeten vraagt Gus te zoeken naar zijn weggelopen beer) slaagt erop dat Gus de strijd toch gewonnen heeft, wanneer hij nadien terugkeert naar het huis van Duifje Os:
‘Ik zal gaan’, zei Gus, ‘als je me zegt wat Toeten je verteld heeft’. ‘Ik heb er niet eens naar geluisterd’, zei Duifje Os, (...). - ‘Goede nacht, Duifje’, zei Gus opgelucht. (...) Ze bracht hem naar de deur, kuste hem en toen hij op de drempel stond, zei ze: ‘Ik hoop Dat je toekomende zomer op de helling wat minder schuchter zal zijn.’ - ‘Dat zal wel’, zei Gus. (Ibidem, p. 50)
Maar wat was er voordien gebeurd met Toeten? Op weg naar huis hoort Gus het knarsend schuren van een ketting. Betekent dit dat Toeten samen met zijn beer opnieuw van plan is om Duifje Os te bezoeken? Onmogelijk te beantwoorden. Of Duifje nu valt voor Gus, Toeten, allebei of geen van beiden doet er in wezen niet toe. Belangrijk is dat het conflict eens te meer als eikpunt fungeert in D'Haeses verhaal.
In ‘Het paard’ draait alles om een conflict tussen Thomas en een wild, losgeslagen paard. De spilfiguur is Maria, een jong meisje, dat zowel bij Thomas als bij het paard lustgevoelens en dierlijke instincten oproept. Het conflict tussen paard en man leidt naar een hallucinante ontknoping.
Het enige verhaal dat op het eerste gezicht thematisch minder aansluit bij de andere verhalen is ‘De jukebox’. In dit verhaal stapt een man genaamd Water-en-Vuur (zijn naam verwijst uiteraard ook al naar het eeuwige conflict), vergezeld door zijn hond, het café van Betti Paradijs binnen. De hond wil de calypso leren dansen, de man verleidt een meisje. Het meisje beantwoordt wel zijn avances, maar het is niet meteen duidelijk of ze al dan niet meegaat met de zonderling en diens viervoeter. Op weg van het banale paradijs van Betti naar het verheven amoureuze paradijs spat de auto van Water-en-Vuur te pletter op een bomenrij. De man of het koppel overleeft de klap niet, alleen het hartverscheurende gejank van de hond zindert nog na. Met wat verbeelding herken je in dit korte verhaal het eeuwenoude conflict tussen geluk en ongeluk, hemel en hel. De reis naar het paradijs blijkt een helse tocht. De geluksprofeet wordt een duivel; de grenzen tussen extase en pijn vervagen tot een onafwendbare en statische leegte.
| |
De non-actie tussen vrijheid en bepaaldheid
Zijn Maurice D'Haeses Verhalen nu sartriaans? Ja, of beter: ten dele. Het conflict - een belangrijk sartriaans concept - staat centraal in de hele bundel. Maar de ‘conflictsituatie’ is natuurlijk niet louter sartriaans. Het is een universeel concept dat Sartre in zijn existentiefilosofie heeft uitgediept en gethematiseerd. Ik ben minder geneigd om Verhalen als ethisch onderbouwde engagementsliteratuur te beschouwen. Daarvoor domineert, mijns inziens, de absurde, negatieve pool te veel. Van een bevrijding of een geestelijke verrijking is in D'Haeses literatuur geen sprake, zodat veel eerder het echec, de non-actie centraal staat. Wel sartriaans is de discussie tussen vrijheid en bepaaldheid, en het daarbijbehorende beeld van de mens als iemand die voor zichzelf een identiteit moet scheppen in de strijd met de determinismen. Maar ook hier gaat het om een visie die niet is beperkt tot het oeuvre van Sartre. D'Haese heeft wel degelijk iets van een literair existentialist, maar het gaat veeleer om een algemene verwantschap dan om een concrete beïnvloeding.
Martijn Mollemans (1975) studeerde onder andere Literatuurwetenschappen aan de Vrije Universiteit Brussel. Momenteel is hij onderzoeker aan deze universiteit bij de afdeling Nederlandse literatuur. Zijn proefschrift heet Van Sisyphus naar Icarus. Sporen van het existentialisme in het postmodernisme.
| |
Literatuur
T. An beek, Na de oorlog. De Nederlandse roman 1945-1960. Amsterdam 1986. |
Maurice D'Haese, Verhalen. Antwerpen 2002 (1961). |
Jean-Paul Sartre, L'existentialisme est un humanisme. Parijs 1946. |
Jean-Paul Sartre, Qu'est-ce que la littérature. Parijs 1948. |
Jean-Paul Sartre, L'Être et le Néant. Parijs 1994. |
Hans van Stralen, Beschreven keuzes. Een inleiding in het literaire existentialisme. Leuven/Apeldoorn 1996. |
|
|