| |
| |
| |
De zonnige blik van de Zaligmaker
Marie Koenen, boeken en rooms-katholieke propaganda
Hoewel de romans van Marie Koenen in deze tijd nog slechts bij weinigen bekend zijn, werd haar werk aan het begin van de negentiende eeuw goed ontvangen. De synthese tussen lectuur en literatuur, katholiek en modern viel goed in de smaak bij een groep jonge literatoren die zich wilden distantiëren van het moderne atheïsme, maar in de literaire stijlmiddelen wel heil zag. Patrick Rooijackers bespreekt in zijn bijdrage de katholieke propagandistische roman De wilde jager en verklaart waaraan dit werk zijn huidige relatief onbekende status te danken heeft.
Patrick Rooijackers
Sommige schrijvers worden alleen al niet meer serieus genomen vanwege de voorkant van hun boeken. Gesteld dat u een boek onder ogen kreeg, afkomstig uit 1918, met een gekleurde voorkant, waarop een groot hart getekend, opgebouwd uit rode rozen en kleine, onbenoembaar gestileerde witte bloempjes en midden in dat hart in grote gouden letters de titel van het boek. Zou u het idee hebben dat u te maken had met een vergeten meesterwerk? Waarschijnlijk niet. Toch werd het boek in kwestie, De wilde jager, door de algemene pers met alle egards ontvangen en de schrijfster, Marie Koenen, behoorde tot de belangrijkste katholieke schrijvers van haar tijd. Tijd dus voor een herwaardering van haar boeken en dienen we de vooroordelen die een kitscherige voorkant oproept, te laten varen?
Misschien ook weer niet. Misschien moeten we eenvoudigweg tot de conclusie komen dat we niet meer kunnen oordelen over de literaire kwaliteit van een werk waarvan de denkwereld geheel van ons vervreemd is. Wie De wilde jager leest, leest een boek in de lijn van de romantische historische roman, met een onstuimige maar goedhartige held en een deugdzame heldin, een boek dat drijft op de procédés van Van Lennep en Walter Scott, met lange spanningsbogen en met een passend, maar toch vrij onverwacht einde en dat aan alle eisen van het genre voldoet. En des te bitterder is het om vast te stellen dat een moderne lezer dit boek niet meer in alle ernst kan lezen. Waarom? Vanwege de wel zeer navrante katholieke geur die elk hoofdstuk doorwasemt. Twee hoofdpersonen die op het einde niet met elkaar trouwen, maar in het klooster gaan, pagina's lange beschrijvingen van heel erg heilige missen, goede en gelovige mensen die beloond worden en kwaden die gestraft worden: hoogstens kan de ironie om het naïeve nog interesse wekken en het lezen gaande houden. Maar moeten we de naïveteit van Koenen óf onze ironie beklagen?
| |
Een eigentijdsche kunst voor God
Marie Koenen (1879-1959) is een vrijwel vergeten schrijfster, een van de voormalige coryfeeën van de Limburgse letteren, zoals haar aanwezigheid op straatnaambordjes in de benedenrivierse provinciën nog tot op de dag van vandaag bewijst. Maria (‘Mies’) Koenen werd in Den Bosch geboren, maar al snel verhuisde het gezin Koenen naar Maastricht, waar ze haar jeugd doorbracht. Als dochter van M.J. Koenen, de samensteller van het bekende Verklarend handwoordenboek der Nederlandsche taal, nam taal voor haar van jongs af een bijzondere plaats in en ze toonde al zeer vroeg belangstelling voor het schrijverschap. Ze debuteerde in 1900 in De Katholieke Illustratie. Kort daarop benaderde Maria Viola haar om bijdragen te schrijven voor het zojuist opgerichte tijdschrift Van Onzen Tijd. Dit rooms-katholieke maandblad - waarvan onder anderen Albertine Steenhoff-Smulders,
| |
| |
C.R. de Klerk en Maria Viola de redactie vormden - wierp zich op voor rooms-katholieke literatuur waarin religie en schoonheid hand in hand gingen, en het zette zich af tegen de oudere generatie katholieke literatoren waarvan Herman Schaepman de onbetwiste leider was. Maria Viola en de dichter-kapelaan Antoon Binnewiertz lieten stof opwaaien door openlijk hun waardering voor de door Schaepman verachte kunst van de Tachtiger Willem Kloos uit te spreken, ook al benadrukten zij dat zij diens atheïstische neigingen verwierpen. ‘Welnu, we nemen hun noten, maar zetten daaronder onze eigen woorden’, zo meende men met Tachtig om te kunnen springen (geciteerd in Sanders 2000, p. 10). Het streven van het jongerentijdschrift, het scheppen van moderne en katholieke kunst, sprak Koenen zeer aan en werd voor haar een roeping, die haar haar hele leven zou bezighouden: ‘Vast en duidelijk zag 'k vóór me: het levensdoel: “Doen, wat 'k zou vermogen, om mee te helpen aan den opbouw van een eigentijdsche kunst voor God.”’ (Munnichs 1949, p. 29)
Maar het bereiken van dat ideaal was allerminst eenvoudig. Hoezeer een romancier ook tegemoet kwam aan de vele eisen van fatsoenlijkheid, zedelijkheid, vroomheid en wellevendheid, uiteindelijk werd het proza door veel priesters beschouwd als een verdorven genre dat de fantasie op hol bracht en de zeden deed verwilderen. Vooral de ‘modernistische’, ‘decadente’ producten van naturalisten als Emants, Robbers en Coenen met hun Lebensverneinung, immoralisme, zinneprikkelingen en atheïsme, hadden in de ogen van de clerus laten zien hoe diep de kunst kon zinken. De onlangs verschenen (fraaie) studie Het spiegelend venster van Mathijs Sanders, die als eerste een dieptepeiling van de katholieke literatuur in de periode 1870-1940 geeft en waarop ik in het vervolg van mijn verhaal verscheidene malen zal terugvallen, schenkt nauwelijks aandacht aan het proza, maar het is wel duidelijk dat met name de roman in katholieke kringen met argusogen werd bekeken. Michel van der Plas citeert in zijn bekende Uit het rijke Roomsche leven een aantal preken uit het maandblad De Gewijde Rede uit begin jaren dertig: ‘'t Romannetjes lezen trekt ons af van de nuchtere, kalmeerende werkelijkheid. Verlevendigt vaak te veel onze verbeelding. Vestigt bij de jeugd zeer dikwijls te vroeg de aandacht op de personen van het andere geslacht, doet zoo vaak ook te vroeg de sluimerende zinnelijkheid ontwaken’. En zelfs de ‘goeden roman, die deugd verdedigt en ondeugd leert verfoeien’, onttrekt zich niet aan dit euvel. Nee, ‘wulpsche, geile Kunsten ... ach weg maar! ... in één woord: 't is allemaal tegen die vermaledijde Katholieke Kerk!...’ (Van der Plas 1992, p. 283)
Het doel van de jonge generatie literatoren van Van Onzen Tijd was moderne literatuur te scheppen, waarin het katholiek het hoofdbestanddeel uitmaakte. Maar verborg dat doel niet een tegenstrijdigheid in zich, zo was de vraag. Sloten moderniteit en katholiciteit elkaar niet uit? Het proza dat rond 1900 van katholieke zijde verscheen, ontsteeg zelden de literaire zeden en gewoonten zoals die rond 1850 opgeld deden; de boeken van een romancière als Melati van Java werden weliswaar veel gelezen, maar waren van elke moderne inslag ontbloot. Het ontbrak een prozaïste als Koenen aan een grote katholieke voorganger op wiens werk ze kon terugvallen om haar eigen werk te legitimeren. Dichters konden leunen op de door en door katholieke poëzie van Guido Gezelle en op de ideeën van de gezaghebbende J.A. Alberdingk Thijm, maar het moderne katholieke proza diende geheel op eigen benen te staan.
| |
De enige katholieke schrijfster
Een schrijfster als Koenen stond voor de zware taak tussen literaire en ideologische waarden een aantrekkelijke, moderne synthese te creëren die voor priesterlijke ogen niet aanstootgevend was en die bovendien een publiek moest aanspreken dat nauwelijks las en dat in maatschappelijk opzicht een achterstandspositie innam. Als geen andere katholieke literator uit de periode 1900-1920 slaagde ze daarin. De Maasbode schreef bijvoorbeeld naar aanleiding van haar roman De andere (1918): ‘Niet zoo maar een roman van alledaagsch gebeuren, waar het katholieke wordt opgelegd als het suikeren garneersel op een taart, maar een roman waaruit het katholieke leven ons tegengeurt als een aroom uit bloemen en vruchten.’ Schrijver Paul Haimon stelde in het tijdschrift Roeping vast dat Koenen tijdens zijn jeugd de ‘enige katholieke schrijfster’ was ‘wier boeken we nooit genoeg zouden kunnen lezen, zoals men ons zei en dat zonder enige reserve’ (Munnichs 1949, p. 65). Mathijs Sanders stelt in zijn Spiegelend venster vast: ‘Als er één schrijfster in de buurt kwam van het ideaal was het Marie Koenen’ (Sanders 2002, p. 234).
Koenens verhalen balanceren telkens op de grens tussen lectuur en literatuur, tussen de traditionele, sterk op de handeling gerichte verhaallijnen van de avonturenroman, de legende en de volksvertelling enerzijds en de complexere, psychologiserende verhaallijnen van de moderne (naturalistische) roman anderzijds. Heiligenlevens, legenden, streekverhalen,
| |
| |
op de bijbel geïnspireerde verhalen die met traditionele middelen worden opgebouwd, nemen een groot deel van haar oeuvre in beslag; maar vooral haar romans en novellen, die Koenens naam maakten, proberen met modernere literaire middelen de lezer aan te spreken. Zo treffen we in De moeder (1912) een zeer consequent gebruik van de erlebte rede aan, waarmee belangrijke crises in de geest van de hoofdpersoon worden beschreven. En hoe voorzichtig deze stap naar een modernere verteltrant moest worden genomen, is te zien in haar eerdere novelle Het hofke (1901), waarin het zeldzame gebruik van de erlebte rede tussen aanhalingstekens staat om duidelijk te maken dat niet de verteller aan het woord is, maar dat de gedachten van het personage worden weergegeven.
Ook al speelden haar romans vaak in de moderne tijd, een niet-katholieke toon is haar boeken vreemd. De hele Weltanschauung van Koenen is doordrenkt van katholieke godsvrucht en deugdzaamheid. Hoezeer ze soms ook te lijden hebben onder de slagen van het leven, de hoofdpersonen in Koenens boeken zijn altijd gelovig en verheffen geen enkel moment hun stem tegen God. Haar personages zijn ‘goed’ en
Marie Koenen
menig personage wordt door ‘Gods licht’ omgeven. In diezelfde sfeer van katholieke bienséance blijken de slechteriken in haar werk doorgaans verdwaalde schapen, wachtend totdat God hen tot de kudde terug laat keren. Zo straft in de novelle De toren van Neekum (1901) de ‘wrekende hand Gods’ de trotse boer Querijn, die hardnekkig weigert om zijn overvloedig aanwezige geld aan de vervallen dorpstoren te besteden en, het dorp ten hoon, zijn eigen toren bouwt. Querijns toren vat al snel vlam en men meent dat zijn zoon Dolf in de brand is omgekomen. De zoon blijkt echter ongedeerd. Querijn komt tot inzicht en belooft de oude pastoor een nieuwe schone kerk te bouwen. Eind goed, al goed. In Koenens boeken neemt het katholicisme altijd een belangrijke plaats in. In sommige boeken wordt pagina's lang lyrisch uitgeweid over het bijwonen van missen en op momenten van crisis wordt God steevast aangeroepen voor hulp; Hem vervloeken is het laatste wat de personages van Koenen te binnenschiet.
Dat de nooit voltooide reeks Werken van Marie Koenen uit 1949-1953 op ronduit oubollige wijze is uitgegeven - met veel stemmige plaatjes en versierde kapitalen -, als ware Marie Koenen de vooroorlogse
| |
| |
variant van schrijfsters als Henny Thijssing-Boer en Nel Benschop, is het logische gevolg van de positie die zij als schrijfster innam: de katholieke volksschrijfster. In de jaren na de oorlog leende de brave katholieke huis-, tuin- en keukendegelijkheid van Koenen zich prima voor genoeglijke avondjes bij het haardvuur. In die zin zijn haar boeken voor de moderne lezer vooral ouderwets gezellig; alle verwarrende problemen worden beschermend toegedekt onder een warme deken van godsvertrouwen en goedheid. Wie van films houdt met Meg Ryan in de hoofdrol en bovendien een fervent katholiek is, wordt van harte aangeraden eens een boek van Marie Koenen te lezen.
| |
Hij wil dat bidden niet meer hooren
Desalniettemin moet je jezelf als welwillende lezer soms toch werkelijk schrap zetten om te begrijpen hoe de boeken van Marie Koenen ooit in alle ernst gelezen konden worden en zelfs buiten katholieke kringen een gunstige ontvangst kregen. De roman De wilde jager (1918) voert het vroomheidsgehalte, dat een boekje als De toren van Neekum sympathiek maakt, aanzienlijk op: tot waarlijk propagandistische hoogten. Critici bespraken het boek welwillend. Johan de Meester en Jeanne Reyneke van Stuwe (mevrouw Kloos) lieten zich in warme woorden over het boek uit.
De wilde jager is kortweg samen te vatten als een historische roman met bekeringsdrang; Walter Scott bestuurt een contrareformatorisch schip dat op zeeën van wijwater naar de hemel voert. In De wilde jager staat niet een klein dorpskerkje op instorten, nee, de moederkerk zelve dreigt in Nederland ten onder te gaan. Het verhaal speelt zich af in Gelderland in de Tachtigjarige Oorlog, rond 1615. Na het uitbreken van de Opstand is ieder in de streek die een belangrijke rol binnen de nieuwe staat wil spelen, lid geworden van de nieuwe leer. De weinige Gelderlanders die katholiek zijn gebleven, wordt verboden hun geloof te belijden, op straffe van zware boetes en lijfstraffen. Priesters lopen doodsgevaar en jaren achtereen is er geen geestelijke in de streek te bekennen. Uit de ontwikkelingen in de strijd tegen de Spanjaarden ontvangen de trouwe katholieken in De wilde jager niet veel steun. Het laatste roomse bastion in het noorden, Den Bosch, wordt op het einde van de roman ingenomen. Langzaam maar zeker gaat de katholieke kerk in de Nederlanden ten onder.
Er zijn twee verhaallijnen in De wilde jager die duidelijk per hoofdstuk gescheiden zijn. In de ene lijn staat de katholieke jonkheer Hendrik van Isendoorn à Blois centraal. Hendrik wordt verliefd op de mooie Fenne van Delen, eveneens afkomstig uit een katholieke familie, maar fel protestant geworden. Als hij Fenne op een dag zijn liefde verklaart, laat ze hem weten dat hij zolang hij katholiek is, geen kans bij haar maakt. Hendrik lijdt onder de verpaupering van het voorvaderlijk kasteel; zijn vader is verbitterd, eenzaam door de dood van zijn vrouw, en verwacht van zijn zoon dat hij later zijn geïsoleerde positie overneemt. Hendrik sluit zich aan bij het nieuwe geloof, maar als hij de schone Fenne ten huwelijk meent te kunnen vragen, hoort hij dat ze zich gaat verloven met een ander. Op zoek naar vergetelheid verlaat Hendrik de Nederlanden. Hij vertrekt naar het door oorlogen geteisterde Duitsland en sluit zich vrij willekeurig aan bij een groep strijders. Vader Isendoorn en broer Elbert blijven eenzaam achter.
Tegenover Hendrik, de ‘wilde jager’, die naar vergetelheid zoekt in de strijd, staan Anna van Delen, de zus van Fenne, en vader Marten en broer Elbert Isendoorn, die allen hopen op de terugkeer van Hendrik. Anna van Delen, die een zekere affectie voor de geplaagde Hendrik koestert, speelt de belangrijkste rol in deze tweede verhaallijn. Met pijn in het hart ziet zij hoe de jongeman zijn ware (katholieke) aard vanwege zijn liefde voor Fenne verloochent, en na zijn vertrek blijft zij hem in haar hart trouw. Anna wordt zwaar ziek, herstelt en blijft bidden voor Hendrik, maar haar liefde is nu aangevuld met een rotsvast vertrouwen in Gods goedheid. Met heel haar hart weet ze dat Hendrik weer terug zal komen, maar wanneer weet ze niet. En duizendmaal dieper en warmer mens dan haar vurige maar oppervlakkige zus, bidt ze voor het welzijn van de dolende jonkheer en zoekt ze contact met het verborgen katholieke volksdeel in Gelderland, dat in haar een grote steun en toeverlaat heeft.
De wilde jager behandelt net als De toren van Neekum het thema van de verloren zoon, de afvallige, het verdwaalde schaap. Van meet af aan voelt Hendrik zijn geweten knagen. In den vreemde blijkt hij een wankelmoedige geest die het heel moeilijk heeft met verbitterd én protestant te zijn en die telkens bij het horen van gewijde gezangen de aandrang voelt te knielen: ‘Hij wil dat bidden niet hooren. [...] hij zou... wat? bezwijken, en op z'n knieën zinken?’ (Koenen 1918, p.106) Dat Hendrik terug zal keren naar zijn vader, Anna en het katholicisme, staat wel vast. De belangrijkste spanningsboog van het boek vormt dan ook de vraag hoe láng het duurt voordat zoonlief in vaders armen zal weerkeren, samen met de vraag: zullen Anna en Hendrik nog tezamen komen en zo ja, hoe? In de laatste twee hoofdstukken worden de twee
| |
| |
verhaallijnen samengebracht. De gebeden van Anna, Elbert en Vader Isendoorn worden verhoord: Hendrik keert weer in de schoot der moederkerk. Hendrik wordt franciscaner monnik en Anna non. Daarmee komen de beide geliefden bij elkaar en toch ook weer niet; ze trouwen ‘in den Here’. Om het boek ook voor de minder geestelijk ingestelde lezer een geslaagd einde te geven, trouwt Elbert van Isendoorn nog snel met het lieflijke Lijsje, het jongste zusje van Anna.
| |
Paapsche eigenbaat
Koenen schreef De wilde jager op aandringen van de cultuurhistoricus Gerard Brom, toen redacteur van tijdschrift De Beiaard, die met het eindresultaat buitengewoon ingenomen was: ‘Wat loopt hier alles mooi samen, religieus en artistiek allebei!’ (Geciteerd in Munnichs 1949, p. 5) Marie Koenen had eerder, in 1915, Brom overgehaald om een nieuw literair tijdschrift op te richten, De Beiaard. Dit tijdschrift, dat in veel opzichten als de opvolger van Van Onzen Tijd is te beschouwen, groeide snel uit tot het leidende katholieke tijdschrift uit die jaren. Waar het oudere tijdschrift duidelijk haar inspiratie zocht bij de Tachtigers, daar verlegde De Beiaard het accent weer naar het ideologische aspect en zette het zich duidelijk af tegen de Tachtigers. Marie Koenen droeg met veel regelmaat bij aan het nieuwe tijdschrift en nadat haar roman De moeder in afleveringen in 19161917 verschenen was, gaf Brom haar de raad om een roman te schrijven over enkele Gelderse katholieken tijdens de Opstand. Koenen voelde zich in eerste instantie weinig aangetrokken tot deze thematiek, maar nadat Brom haar enkele historische studies aan de hand had gedaan, toog de schrijfster aan de slag. Brom werd veelvuldig geraadpleegd bij de totstandkoming van De wilde jager. Herhaaldelijk, aldus Munnichs, ‘reisde de copie van Maastricht naar Apeldoorn en van Brom's schrijftafel gingen briefkaartjes met kritiek, kernig-kort, terug’ naar Maastricht (Munnichs 1949, p. 4).
In De wilde jager komt het katholieke programma van de schrijfster en van haar inspirator Brom wel heel sterk naar boven drijven. De vrij voorspelbare plot van De wilde jager is zeker verteerbaar; met grote vaardigheid weet De wilde jager de conventies van de historische roman uit te buiten en in die zin doet het werk niet onder voor soortgelijke producten van Van Lennep. Maar de simplistische manier waarop Koenen katholieken en protestanten portretteert en de nadrukkelijke boodschap die het werk uitdraagt, is bepaald weinig genuanceerd. Fenne van Delen is wel zo'n beetje hét voorbeeld van de krachtige protestante in De wilde jager. Ze pleegt zonder gewetenswroeging woordbreuk, lijdt aan een mateloze bekeringsdrang, vindt armen schooiers die moeten gaan werken en beschouwt liefdadigheid als ‘[paaapsche eigenbaat, die met anderen te dienen verdiensten en aflaten wil zamelen voor zich zelf’ (Koenen 1918, p. 211). Gemeenschapszin ontbreekt geheel bij haar. Zelfs haar eigen vader is bang van haar en wenst haar op zijn sterfbed niet meer te zien. Protestanten blijken in De wilde jager vooral opportunisten die om de ‘eer en het aanzien’ en niet om ‘Gods waarheid’ naar de nieuwe leer zijn overgestapt (Koenen 1918, p. 220); ze drinken vaak onmatig, zingen platte geuzenliederen, zijn hardvochtig, zeer rechtlijnig in de leer en fel antikatholiek - ‘De pest gaat uit van jou en je soort. Baarlijke duivel...’ (Ibidem, p. 95) - zozeer zelfs dat priesters op godslasterlijke wijze in hun eigen kerktorens worden opgesloten: ‘Gods kerk 'n kot - en Gods priester als 'n dief erin!’ (Ibidem, p. 196) Protestanten kennen in De wilde jager geen respect voor het hogere en laten ook geen enkel moment blijken van schoonheid onder de indruk te zijn.
Op de katholieken valt daarentegen in De wilde jager bitter weinig af te dingen. Ze zijn dapper, opofferingsgezind, trouw, eerlijk, vaderlandsgezind enzovoorts. En deze geestesadel wordt met name weerspiegeld in hun leiders, de priesters. Er is in De wilde jager geen enkele monnik, broeder of pastoor te ontdekken die zich niet kandidaat zou kunnen stellen voor de Mister Saint-verkiezingen. Men neme Vader de Reyser, de priester die Anna na het vertrek van Hendrik de biecht afneemt: ‘Van z'n hoog voorhoofd schijnt een glans van vergeestelijking. Om z'n mond zijn diepe trekken van zielsgoedheid en verstorven smart...’ (Ibidem, p. 30) Priesters zijn dapper, wagen hun leven om de gelovigen van vervolging te redden en zijn blindelings bereid voor hun idealen te sterven, zoals de jezuïet Godfried Thelen: ‘Ze bespuwden hem, beukten met hun geweerkolven op z'n hoofd, scheurden hem de kleeren van 't lijf en begonnen hem toen hals en rug te kerven met hun zwaarden. Maar geen klacht op z'n lippen. Hij bad: “Treed niet in 't gericht met Uwen dienaar, want al wat leeft, wordt geenszins gerechtvaardigd voor Uw aanschijn”...’ (Ibidem, pp. 102-103) Katholieken zijn zonder uitzondering eerlijk, trouw, openhartig en liefdevol tegenover elkaar en katholieken zijn geen opportunisten maar wáre gelovigen. Anna, Marten en Elbert van Isendoorn hebben het in het boek erg druk om van de ene mis naar de andere te sjouwen, waarbij zij heel veel
| |
| |
mystieke momenten beleven, en telkens danken ze God hiervoor.
Het ligt overigens voor de hand om achter deze scherpe tegenstelling in presentatie de invloed van Brom te vermoeden, die zo zijn eigen ideeën over katholicisme en protestantisme had. Voor Brom was kunst, schoonheid een manifestatie van het hogere. Schoonheid moest dienstbaar zijn aan deze oorsprong en daarom zich conformeren aan de ethische waarden, die van hogerhand aan ons werden gesteld. Esthetisch besef (schoonheid), gemeenschapsgevoel en religie waren in de ogen van Brom onlosmakelijk aan haar verbonden. De protestanten hadden echter, aldus Brom, de schoonheid afgewezen en daarmee zich ook van het hogere en van de gemeenschap afgewend. Protestantse kunst was daarom een contradictio in terminis, omdat protestantisme verdorring en individualisme inhield. Gemeenschapszin, kunstzin en waar geloof ontbraken daarom bij protestanten, eigenschappen die dus wel bij de katholieken zijn terug te vinden:
Tusschen schoonheid en Katholicisme bestaat het organies verband van lichaam en ziel: geen pronkend kleed alleen is voor ons de kunst. En al verdraagt Rome best vervolging, al kent het Missen in kelders en op zolders, het viert de vermogens van de natuur, die barbaren nog tot versiering van hun leven leidt, gebrekkig misschien, maar overal vurig uit. (Geciteerd in Sanders 2002, p. 245)
De parallellen tussen de ideeën van Brom en De wilde jager liggen in dat opzicht voor het oprapen. De katholieken in de roman vieren hun missen daadwerkelijk op zolders en in kelders, maar hun kracht is ongebroken.
| |
Ook in de kloosters
In De Beiaard verdedigde Brom het standpunt dat katholieke schrijvers duidelijk voor hun levensbeschouwelijke signatuur uit dienden te komen, hun katholieke geaardheid dienden te benadrukken en in hun boeken de band tussen kunst en gemeenschap dienden te versterken. Echte kunst was altijd katholiek en in de toenadering van kunstenaars tot het katholicisme zoals Toorop en Van Eeden, zag Brom dan ook een vanzelfsprekendheid. Echt katholieke kunst was voor hem een kunstuiting ‘die God eert en de menschen sticht, een kunst die ons gebed en ons genot vereenigt in de zonnige blik van de Zaligmaker. We willen die ook met een apostolische bestemming, om de esthetiese wereld religieus te helpen maken.’ (Ibidem) En daarmee verwacht Brom dus van katholieke kunstenaars een bepaald propagandistische houding.
In De wilde jager was Koenen zich zeker van deze ‘propagandistische’ houding bewust. Een vraag die makkelijk opkomt bij het lezen van de roman is: als God aan de zijde van de katholieken staat, waarom hebben de goeden het dan slecht en gaat het de kwaden toch zo voor de wind? Niet alleen geeft de roman een duidelijk antwoord op deze vraag, hij weet eveneens duidelijk te maken dat deze situatie in de toekomst nog zal veranderen. Volgens De wilde jager heeft de opkomst van de protestanten de misstanden binnen de katholieke kerk aan de kaak gesteld. ‘Er was te veel zonde in de wereld. Ook in de kloosters, ook in de kerken.’ (Koenen 1918, p. 32) De katholieke Kerk had tuchtiging nodig en heeft die gekregen. Maar Luther en Calvijn gingen in de fout toen ze zich verwijderden van de enige ware Kerk: ‘in plaats van toen den Heer nieuwe kerken te bouwen, banden ze Hem uit Zijn eigen huis’. (Ibidem, p. 111) De Kerk heeft van haar fouten geleerd en is krachtig, zuiver en sterk uit haar boetedoening tevoorschijn gekomen zoals het stralende priestercorps in De wilde jager bewijst: ‘'t is maar schijn, dat het Zuiden machteloos ligt... Naar het tijdelijke en uitwendige gemeten misschien verarmd... Maar de innerlijke kracht leeft... vrij en vurig wordt er gewerkt door bezielde priesters... strijders voor God.’ (Ibidem, p. 19)
Trouw zijn, afstand doen van de uiterlijke schijn, geloven: daar draait het dan ook om in De wilde jager. De katholieken worden door alle tegenslagen op de proef gesteld, maar hun trouw is de trouw van de ware gelovige. Een priester houdt Anna voor: ‘Trouw moet ze waken en wachten, en in haar lampje de olie bewaren... De Bruigom zal komen. In haar hart. [...] Want Hij is eeuwig trouw, en trouw aan Hem moet haar sterkte zijn en zal haar rust worden.’ (Ibidem, p. 125) Hendrik kreeg het al van zijn vader te horen: ‘Gelijk heeft, wie trouw blijft, Hendrik!’ (Ibidem, p. 19) En zij die trouw zijn, zullen beloond worden: is dat niet een oude wijsheid?
Inderdaad worden de wachtenden beloofd. Hendrik komt tot inkeer. Eerst twijfelt hij nog: ‘Zijn het de puinen van het laatste Roomsche bolwerk, die op hem, schenner en zwabber, wegen?’ (Ibidem, p. 276) Maar verderop weet hij wel beter. Hij woont de mis bij in de Bossche Sint Jan, de laatste officiële dienst die in de komende decennia op Nederlands grondgebied zal worden gehouden: ‘De laatste pelgrim, hij, met z'n
| |
| |
illustratie Jaap Smit
| |
| |
nasleep van heiligschenners, maar de eerste toch, die er boetend beloven komt te helpen opbouwen, wat hij hen hier en alom in verdwazing hielp omverstooten... Christus' kerk op aarde...’ (Ibidem, pp. 279-280) Hendrik besluit naar huis terug te keren. En zoals Hendrik terugkeert op kasteel Canneborg en zoals Anna's lijden zinvol bleek, zo zal ook ‘eens de Kerk herleven, als nu de Cannenborg: door liefde en geloof en trouw’ (Ibidem, p. 296). En zullen de dwalende protestanten nog bekeerd worden? Fenne, die na haar huwelijk uit de streek was vertrokken, keert terug naar Gelderland. Want: ‘Die is bang, dat de heele Veluwe weer Roomsch zal worden, nu de Laar 't weer is’. En een ander voegt toe: ‘Dat zal de Veluwe toch!’ (Ibidem, p. 293) Nee, het komt allemaal wel goed met de trouwe katholieken.
De katholiek anno 1918 hoeft zich geen zorgen te maken, aldus De wilde jager. Hem wacht een grootse toekomst. Wegdromend in de geschiedenis kon de lezer ervaren hoe zijn voorvaderen hebben moeten strijden om hun geloof te behouden en hoe hijzelf als trouw geblevene in een eeuwenlange lijn van godsvruchtige volharding stond. Het katholieke reveil in Nederland vanaf 1840 krijgt door deze boodschap het karakter van een gestage opmars naar de algehele katholieke hegemonie. Het komt allemaal uiteindelijk op zijn roomse pootjes terecht als we De wilde jager mogen geloven. Is het vreemd dat Gerard Brom meende dat in deze roman ‘artistiek en religieus’ alles zo mooi samenging?
| |
Zingzang en kuise werkelijkheidsontvluchtingen
Al tijdens het lange leven van Koenen nam de belangstelling voor haar werk snel af. In menige bijdrage aan het speciaal aan Koenen gewijde nummer van Roeping uit 1949 wordt ondanks alle waardering voor het werk van de Limburgse vastgesteld, dat de belangstelling ervoor danig is verminderd. Emile Erens verpakt deze desinteresse handig: ‘Bij het overzien van de rijke arbeid van Marie Koenen voelt men zich genegen de voorspelling te doen, dat er een tijd zal komen waarin Marie Koenen meer waardering zal vinden dan in deze dagen van vertroebeling en verwarring van alle geestelijke en esthetische waarden.’ (Munnichs 1949, p. 58) En ook de Vlaming André Demedts wijt de dalende interesse voor het werk van Koenen vooral aan de tijdgeest: ‘De meeste critici gaan thans aan zulke verhalen geringschattend voorbij; er is nooit een tijd geweest dat er zoveel aanmatiging en cynisme uitgestald werd, om zich boven het grauw te verheffen.’ (Munnichs 1949, p. 46)
Ook binnen de katholieke letteren zou Koenen nooit een vooraanstaande plaats innemen. Zeker speelde Koenens bescheidenheid en teruggetrokkenheid hierbij een belangrijke rol, maar de volgende generatie katholieke literatoren was ook anders over het schrijven van literatuur gaan denken. Pieter van der Meer de Walcheren beklaagde zich al in 1923 tegenover Anton van Duinkerken over ‘de ouderwetse troep van brave en katholieke dichterlingen en verhaaltjesprutsers’ die met hun ‘zingzang en kuise werkelijkheidsontvluchtingen’ slechts ‘zelfvoldane geestelijke kruideniers’ van leesvoer voorzagen (Van Duinkerken 1964, p. 217). De literatoren rondom het tijdschrift De gemeenschap uit de jaren dertig, waaronder mensen als Bruning, Engelman, Kuyle en Van Duinkerken, kozen een aanmerkelijk minder zachte toon en bewogen zich telkens op het scherpst van de snede tussen katholieke rechtzinnigheid en vrijgevochten avantgardisme. Een nieuwe generatie literatoren stond al weer klaar om op het front de katholieke zaak te verdedigen.
De naam van Marie Koenen is nu vrijwel vergeten. Moeten we daarom rouwig zijn? Een onvervalst staaltje van katholieke propaganda zoals De wilde jager daargelaten, zijn sommige boeken van haar hand nog steeds in staat te boeien. Ik denk met name aan De moeder (1917), min of meer haar bekendste roman. Het roerende verhaal van een ouder wordende Limburgse vrouw, die alles doet om haar beide kinderen het geluk te kunnen geven, maar telkens in haar verwachtingen gefnuikt wordt, is met een krachtige hand op het papier gezet. Evenals Anna zich in De wilde jager voor Hendrik opofferde en haar lijden beschouwde als een middel om de wereld beter te maken en om Hem te dienen, zo geeft ook moeder Severiens zichzelf volledig uit liefde voor haar kinderen en voor God: ‘Is het dit? Zijt Gij 't, die 't van mij vraagt? Maar dan zal ik 't immers doen! Ik zal gaan. Om U te eeren, zal ik gaan.’ (Koenen 1949, p. 177)
Evenals haar personages, heeft Marie Koenen zich gedurende heel haar literatorschap opgeofferd aan een hoger doel: de verlichting van het katholieke volk. In een autobiografisch stuk in het aan haar gewijde nummer van Roeping, hoopt ze met haar boeken de ‘verwezenlijking van m'n liefste wensch’ te hebben bereikt: een bijdrage te leveren aan de ‘Katholieke Literatuur uit de eerste helft der twintigste eeuw’. Ze hoopt dat haar verzameld werk door velen zal worden gelezen, want, aldus Koenen, ‘dit zou voor mij de bevestiging wezen, de roeping te hebben vervuld, waartoe 'k me steeds van buiten-af zoowel als van
| |
| |
binnen-uit onweerstaanbaar gedrongen voelde, en die me thans, in m'n levensavond, de ware rust alleen geeft in het werk, dat steeds m'n levensgeluk is geweest’ (Munnichs 1949, p. 40). Is het niet de wreedheid van de geschiedenis dat juist deze zelfopoffering, dit hogere, goddelijke doel, haar werk waarschijnlijk voor moderne ogen zo sterk verouderd heeft?
| |
Literatuur
Anton van Duinkerken, Brabantse herinneringen. Utrecht/Antwerpen 1964. |
Marie Koenen, De wilde jager 's-Hertogenbosch 1918. |
Marie Koenen, De moeder De andere. Utrecht/Brussel 1949. |
De werken van Marie Koenen II. |
Marie Koenen, Limburgsche novellen. Utrecht/Brussel 1950. |
De werken van Marie Koenen III. |
André Munnichs (hoofdred.), ‘Huldenummer Marie Koenen’. In: Roeping 26 (1949), pp.1-110. |
Michel van der Plas, Uit het rijke Roomsche leven: een documentaire over de jaren 1925-1935. Baarn 1949. Tiende druk. |
Mathijs Sanders, ‘'k Wilde wel graag, maar 'k mag u niet vereeren: katholieke (anti-)Kloosgedichten’. In: Vooys (18) 2000 nr. 1 (mei), pp. 4-17. |
Mathijs Sanders, Het spiegelend venster: katholieken in de Nederlandse literatuur, 1870-1940. Nijmegen 2002. |
|
|